Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 413] [p. 413] Gedichten. Door Edward R. Koster. Koele avond. De maan blikt grimmig door de koude lucht, En flitst met kil licht langs de rimpeling Van 't wijde water; op den heuvelkling Ruischt door de zware boomgroep windgezucht. Gansch uit de verte klinkt het vaag gerucht Der zee, die dreunt met doffe murmeling, En waar het oor die vage stemmen ving, Rijst een gevoel, half vreezen, half genucht. Gedempte toon van zee en woud, ge zijt De wondere muziek der menschenziel In 't grimmig-witte licht der werk'lijkheid. De zielsmuziek eens menschen die bewust Van wat op aarde hoog zich hief en viel, In koelen witten maannacht zoekt naar rust. [pagina 414] [p. 414] Herfst. Een brand van vurig rood en schett'rend geel Laait in het bosch te midden van vaal-bruin, Waartusschen soms een gansch ontblaârde kruin Skelettig zich verheft, met broos gespeel Van fijn-geëtste takjes. Door 't struweel, Het bosch omgord'lend met een blonden tuin, Gaat bevend ritselwind, en 't blaad'renpuin Wordt hoog gestapeld, aarde's herfstprieel. Een zware sluimerzucht doorwaart het woud, Druifwaaz'ge schemerdamp hangt tusschen 't hout, De donker-violette stammen wijken In de avondstemming als in stillen droom; - Een lage, witte mist rijst vredig-loom, Waarboven hoog het herfstwoud staat te prijken. [pagina 415] [p. 415] Op de Pier. I. Hier is rondom me 't wijde, oneind'ge nat, Waar golven talloos heen en weder spoelen, En door de groen-begroeide steenen woelen, Terwijl het kring'lend schuim àl hooger spat. Door 't ruig gesteente wordt het vocht gevat In 't wiss'lend spel van kreekjes en van poelen, Die nog de stuwing van de zee gevoelen, En sidd'ren als 't beweeg'lijk espenblad. Op ééns is stilte in zee en eff'ne stroom, Eén vlak schuimblanke glijding tot den zoom, Waar 't land bevloten wordt met kalmen vloed. Maar diep verborgen woelt de wieling voort, En breekt met sissend zieden uit de poort Van dood en weedom met een sprong verwoed. [pagina 416] [p. 416] II. Als tijgers, gulzig vallend op hun buit, Met schor gebrul en sijf'lend onder 't moorden, Het lenig lijf, omsnoerd van zwarte koorden, In golflijn lang gerekt - het zwaar geluid Van borstig romm'len trilt de muilen uit En rolt de ruimte door in diepe akkoorden - Het schuimvocht lekkend langs de ontzagb're boorden Der bekken, rilling schietend langs de huid; - Zoo stormt àl hong'rig bruisend aan de zee, De pier bespringend met de golvenschaar, Die immer hooger stormt met boos misbaar. Wit warrelschuim glijdt op de golven meê, En bij de botsing tegen 't hoek'ge steen Verspat 't weerbarstig vocht met norsch geween. Vorige Volgende