Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
Indische sproken uit het Sanskṛt
| |
Inleiding.Er is een land Pratisjthána
aan d'oever der Godáwari;
Daar leefde, met de kracht Indra's
begaafd, Wikramaséna's zoon,
Genaamd Triwikramaséna,
voorheen als vorst, van roem befaamd.
| |
[pagina 403]
| |
Dag'lijks wanneer in de hofzaal
hij zich bevond, kwam tot den vorst
'n Monnik, genaamd Ksjantiçíla,
en bracht een vrucht als eergeschenk.
De koning dan, die vrucht nemend,
gaf dagelijks haar in de hand
Den opzichter der schatkamer,
die steeds in zijn nabijheid was.
Als op die wijze tien jaren
waren gegaan, gebeurde 't eens,
Toen weer den koning die monnik
een vrucht gaf en was heengegaan,
Dat aan een jeugdig schootaapje,
ontsnapt uit der bewakers hand,
Van noodlotswege daar komend,
die vrucht de koning overgaf.
Toen, terwijl haar die aap opeet,
kwam er te voorschijn uit die vrucht,
Die middendoor was gespleten,
een paarl, onschatbaar, treffelijk.
Het ziende, nam de vorst deze
en heeft den thesaurier gevraagd:
‘De vruchten, die door dien monnik
gebracht zijn en door mij altoos
U in de hand zijn gegeven,
waar zijn die steeds door U gelegd?’
Dit hoorend, gaf hem vol vreeze
de schatbewaarder te verstaan:
‘Ik wierp ze, zonder 't t' ontsluiten,
door 't ronde-raam in 't schatvertrek;
Indien gij dat beveelt, Sire,
zal ik 't ontsluiten en gaan zien.’
Toen dit de koning toestemde,
ging hij en na een oogenblik
Weergekeerd, heeft de schatmeester
den heerscher andermaal bericht:
‘Ontbonden zie ik daar ginder
die vruchten in het schatvertrek,
Maar ik zie er een berg paarlen,
van stralevlammen vol, o vorst.’
Dit hoorend gaf dien schatwachter
de paarlen de verheugde vorst
En vroeg 's and'ren daags den monnik,
die als te voren tot hem kwam:
| |
[pagina 404]
| |
‘Wat eert ge mij aldus, monnik,
met schattenspilling dag aan dag?
'k Zal uw vrucht heden niet nemen,
zoolang gij het niet zeggen zult.’
Nadat de koning dit zeide,
de monnik heim'lijk tot hem sprak:
‘Held, 'k heb een spreuk te volbrengen,
waartoe een helper wordt vereischt;
Daarom, o heldenvorst, wensch ik,
dat door u bijstand zij verleend.’
Dit hoorend, heeft het d'aardheerscher:
‘Zoo zij het!’ dus hem toegestemd.
Toen heeft de monnik, vol vreugde,
tot den vorst andermaal gezegd:
‘Dan moet gij op den aanstaanden
veertienden dag der donk're helftGa naar voetnoot*)
Bij d'aankomst van den nacht, Sire,
vanhier naar mijn nabijheid gaan
Op 't einde van het groot lijkhof,
waar 'k onder den waringin wacht.’
Toen hierop door den aarddrager
gezegd was: ‘Goed, zoo zal ik doen.’
Is Ksjantiçíla, de monnik,
verheugd naar zijn verblijf gegaan.
Als nu die ed'le bereikt had
den veertienden der donk're helft,
De mannenhoeder, indachtig
't verzoek, den monnik toegestaan,
Heeft in den avond, met donker
gewaad den diadeem getooid,
Zijn vorstenwoning verlaten,
't zwaard in de hand, onopgemerkt.
Naar 't lijkhof - met geducht dichte
klompen van duisternis bevuild,
Bij 't schijnsel van der lijkmijten
fel-gloeiend vuur hard aan te zien,
Door nauw-zichtb're mensch-karkassen,
schedels en beend'ren gruwelijk,
Door uitgelaten, schriklijke,
spoken en geesten dicht bezet,
Als tweede vorm des GruwzamenGa naar voetnoot†)
van ondoorgrondb're vreeslijkheid,
| |
[pagina 405]
| |
Van groot jakhals-gehuil dreunend -
is hij gegaan, onwankelbaar.
Rondzoekend vond hij den monnik
daar onder den waringin-boom,
Bezig met trekken van cirkels,
en tot hem nad'rend sprak de vorst:
‘Monnik, hier ben ik gekomen;
zeg mij, wat moet ik voor u doen?’
Dit hoorend en den vorst ziende,
verheugd de monnik tot hem sprak:
‘Indien u gunst bewezen is,
zult gij, o koning, zuidwaarts gaan
En vèr-verwijderd aantreffen
een eenzamen çimçapa-boom.
Aan dezen hangend, bevindt zich
het lijk van een of ander mensch.
Ga dan en breng dien hierhenen,
verleen mij uwen bijstand, held.’
Dit hoorend, sprak: ‘Aldus zij het!’
de koning, zijn belofte trouw,
Zuidlijke richting aanhangend,
is toen de puikheld voortgegaan.
En langs het pad, gekenteekend
door der lijkmijten vlammenschijn.
Ging hij en vond er in 't duister,
hoe het ook zij, den çímçapa.
Aan eenen schouder van dezen,
door der lijkmijten rook verbrand,
Een spook gelijk, naar aas ruikend,
hij hangen zag den dooden man.
Omhooggeklommen, deed hij hem
neervallen met doorsneden koord
En 't lijk, neervallend, heeft plots'ling
gekreten, als door schrik ontsteld.
Zoodra, afgedaald, de koning,
wanend, dat het in leven was,
Uit deernis 't lichaam aanraakte,
uitte het lijk een schaterlach.
Toen nu de koning, inziende,
dat 't door een lijkgeest was bewoond,
Zonder ontsteltenis zeide:
‘Wat lacht ge? Kom, we zullen gaan.’
Toen zag hij niet meer op d'aarde
het door een geest bezeten lijk,
| |
[pagina 406]
| |
Maar weder aan den boom zag hij
het hangen op dezelfde plaats.
Dan, andermaal omhoogklimmend,
liet hij het neder van den boom,
Want 't hart van helden, die parel,
is hechter zelfs dan diamant.
En toen hij, zwijgend, op schouder
't lijk met den geest geheven had,
Heeft vorst Triwikramaséna
zich opgemaakt om voort te gaan.
Als hij ging, sprak, in 't lijk wijlend,
de geest, die op zijn schouder was:
‘Tot korting van den weg, Sire,
vertel ik een verhaal, hoor toe!’
| |
[pagina 407]
| |
Van het brachmanenmeisje en haar drie minnaars.‘Er ligt aan't strand der Kalíndi
een priestergoed, Brachmásthala,
Waar een geleerd brachmaan woonde,
die Agniswámi was genaamd.
Hem werd een dochter, uitstekend
van schoonheid, Mandaráwati;
Voorzeker, Brachma haar scheppend
van ongekende lieflijkheid,
De hemelvrouwenGa naar voetnoot*) verfoeide,
die zelve hij te voren schiep.
Toen z' in den bloei der jeugd wijlde,
kwamen brachmanenzonen drie
Van Kanjakoébdzja daarhenen,
met elke deugd gelijk begaafd;
En haar vroeg ieder van dezen
aan haren vader voor zich zelf,
Op lijfsverbeurte zelfs weig'rend,
haar aan een ander af te staan.
Maar niet aan één uit hun midden
haar vader haar gegeven heeft,
| |
[pagina 408]
| |
Duchtend den dood der beid' and'ren;
dus bleef z' in maagdelijken staat.
En zij drieën, den blik hangend
slechts aan de maan van haar gelaat,
Volgend tsjakóra'sGa naar voetnoot*) leefwijze,
vertoefden zij daar dag en nacht.
Maar door 't geweld van brandende,
plotseling uitgebroken koorts
Is, zoo jeugdig nog, Mandára-
wati ter vijfheid ingegaanGa naar voetnoot†).
Toen hebben haar die brachmanen -
door smart verbijsterd - levenloos,
Opgetooid, naar den doodsakker
gevoerd en op doen gaan in vuur.
En één van hen, een hut bouwend,
bleef wonen op diezelfde plaats,
Een leger van haar asch makend,
zich voedend met gebedeld brood.
De tweed' is met haar gebeente
naar Bhagíratha's stroomGa naar voetnoot§) gegaan.
De derd', aan boete zich wijdend,
in vreemde landen dwalen ging.
Deze bereikte, ronddolend,
een dorp, Wakrólaka van naam,
En trad als gast er 't huis binnen
van een of anderen brachmaan.
Toen hij, met eerbied ontvangen,
zich aan den disch had neergezet,
Was er een kind in die woning,
dat toen uitbrak in luid geween;
En daar 't, schoon vriend'lijk bejegend,
niet ophield, vatte toen verstoord
De vrouw des huizes 't bij d'armen
en wierp het in het vlammend vuur:
Zoo is de teed're van leden
tot den toestand van asch geraakt.
Dit ziende, sprak de boeteling,
de gast, wiens haar te berge rees:
“O wee! van een brachmaan-duivel
ben ik de woning ingegaan.
| |
[pagina 409]
| |
Dit is de misdaad belichaamd;
geen spijs ik hier genieten zal.”
Tot hem, die dus had gesproken,
zei toen de huisheer: “Zie van mij
Van snel-werkende formule
de kracht, die dooden leven doet.”
Nadat hij 't boek dier formule
genomen en gelezen had,
Heeft in de asch hij geworpen
met tooverspreuk besproken stof.
Daardoor verrees in diezelfde
gestalte, levend, 't kindeke.
En dus gerustgesteld, heeft hij
gespijsd, de boeteling-brachmaan.
Nadat de huisheer dat handschrift
aan een kapstok bevestigd had
En had gegeten, heeft hij zich
des nachts met hem te bed gelegd.
Toen nu de huisheer in slaap was,
behoedzaam opgestaan, bevreesd,
Der liefste leven begeerend,
nam dat handschrift de boeteling
En daarmee heengegaan zijnde,
is hij toen, reizend nacht en dag,
Eind'lijk gekomen aan 't lijkhof,
waar zijn geliefde was verbrand
En heeft gezien er dien tweede,
te zelfder tijd teruggekeerd,
Die haar beend'ren was gaan werpen
in 't water van den Ganges-stroom.
En toen hij hem ook daar aantrof,
die op haar asch te liggen placht
En die een hut daar gebouwd had,
heeft tot hen beiden hij gezegd:
“Die hut moet worden verwijderd,
opdat ik haar verrijzen doe
Levend uit d'asch de geliefde
door kracht van zek're tooverspreuk.”
Toen, hen dus dringend aansporend,
die hut hij weggewenteld had,
Las de brachmaansche boeteling
't handschrift, dat hij geopend had
En met die tooverformule
besproken stof wierp hij in d'asch
| |
[pagina 410]
| |
En daarop is zij verrezen
in leven, Mandaráwati.
Ten vuur ingaande, onlieflijk,
droeg thans het meisje een gestalt
Van meerder glans dan voorhenen,
als ware zij uit goud gevormd.
En zóó herboren haar ziende,
zijn alle drie, van liefde krank,
Begeerend haar te verwerven,
een twist begonnen onderling.
D'eerste sprak: “Dez' is mijn gade,
door kracht van tooverspreuk erlangd.”
“Door macht der baadplaatsGa naar voetnoot*) herboren,
is zij mijn gade,” d'ander sprak.
“Daar ik, haar asch hier bewakend,
door boete haar herleven deed,
Daarom is deze mijn gade,”
aldus de derde heeft gezegd.
Om hun geschil te beslechten,
zeg gij mij nu eens, wereldheer,
Uwe beslissing, aan welken
dat meisj' als gade toebehoort.
Uw hoofd zal uit elkaar barsten,
zoo, wetend, gij niet spreken zult.’
Dit van den lijkgeest vernemend,
antwoordde hem de koning dus:
‘Hij, die, veel moeite verdurend,
door tooverspreuk haar leven deed,
Die is haar vader, en daarom
mag hij haar echtgenoot niet zijn.
En die haar beend'ren ten Ganges
gevoerd heeft, wordt een zoon geacht.
Maar hij, die, op haar asch liggend
en haar omhelzend, boete deed
Op den doodsakker, uit liefde
tot haar, die heet haar echtgenoot,
Want wat haar waardig was, deed hij,
die zulk een sterke liefde had.’
Toen vorst Triwikramaséna
door deze woorden 't zwijgen brak,
| |
[pagina 411]
| |
Ging onverwachts van zijn schouder
de lijkgeest naar zijn vroeg're plaats.
De koning, ijv'rig in 't belang des monniks,
bond zich den geest, hem weder te bereiken;
Standvasten zelfs in doodsgevaar niet rusten,
zoolang zij het beloofde niet volbrachten.
|
|