| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Nog zelden heeft de geschiedenis van den dag zooveel stof tot schrijven gegeven als in de afgeloopen maand.
De plechtige inhuldiging van onze eigen Koningin en de onvergelijkelijke Oranje-feesten in Nederland....
En buiten onze grenzen: de Vredesboodschap van den Russischen Tsaar, de dood van de Keizerin van Oostenrijk, de Engelsche overwinning bij Omdoerman en de verovering van Chartoem, de toenadering van Engeland en Duitschland, de publicatie van het dagboek van Busch over Bismarck, de keer van de Dreyfus-zaak, het verdere beloop van de Europeesche actie in China, de verzinking van Spanje - meer nog en zeker teveel voor de ruimte waarover hier beschikt kan worden.
In beteekenis bovenaan staat, naar mijn overtuiging, het vredesmanifest van den Tsaar. Ik wil het erop wagen wegens het uitspreken van deze overtuiging een onverbeterlijke idealist gescholden te worden. Men is zoo onbillijk geweest tegenover die nobele uiting. Men heeft den Keizer een jongen dweper genoemd, die den ‘eeuwigen vrede’ dacht te kunnen geven aan de wereld; men heeft schamper lachend de plannen die men hem toeschreef, gesteld tegenover Rusland's politieke en militaire actie in Oost-Azië; men heeft voorspeld dat het ‘vredescongres’ oorlog zou baren; en men heeft in die richting zoover doorgedraafd dat de inhoud der circulaire, door graaf Moerawjof aan al de bij het Russische hof geaccrediteerde gezanten ter hand gesteld, zoek geraakt scheen, althans door de doordravers uit het oog was verloren. Stellen wij dus allereerst het eenig mogelijke uitgangspunt vast, door een overzicht te geven van dat hoogst belangrijke staatstuk.
Aldus luidt het begin:
- ‘De handhaving van den algemeenen vrede en een mogelijke beperking der buitensporige bewapeningen welke op alle natiën drukken, vertoonen zich in den tegenwoordigen toestand der geheele wereld als het ideaal, waarheen de inspanning van alle regeeringen moest streven.’
De Russische regeering meent dat het oogenblik gunstig is om bij wege van internationale beraadslaging, door middel dus van een congres, de doeltreffendste middelen te vinden ‘om aan alle volkeren de weldaden van een werkelijken en duurzamen vrede te verzekeren en vóór alles een grens te stellen aan de voortschrijdende toeneming der bewapeningen in deze dagen.’
In de laatste twintig jaren heeft de vredesidee veld gewonnen; behoud van den vrede is het doel der internationale politiek en de reden van machtige bondgenootschappen geworden; tevens van enorme ontwikkeling der strijdkrachten. Maar met dat al is het doel niet bereikt.
| |
| |
‘De steeds klimmende financiëele lasten tasten de openbare welvaart in haar bron aan; de intellectueele en physieke krachten der volken, de arbeid en het kapitaal worden voor het grootste deel van hun natuurlijke aanwending afgeleid en onvruchtbaar verbruikt. Honderden millioenen worden besteed om vreeselijke vernielingswertuigen aan te schaffen welke, heden als het laatste woord der wetenschap beschouwd, bestemd zijn om morgen alle waarde te verliezen tengevolge van een nieuwe ontdekking op dat gebied. De nationale cultuur, de oeconomische vooruitgang, de voortbrenging van rijkdommen worden verlamd of belemmerd in hun ontwikkeling.’
‘Daarom beantwoorden, naar mate zij toenemen, de bewapeningen van iedere mogendheid al minder en minder aan het doel dat de regeeringen zich gesteld hadden. De oeconomische crisissen, voor een groot deel te wijten aan het stelsel van bewapening tot het uiterste, en het voortdurend gevaar, gelegen in deze opeenhooping van het oorlogsmateriaal, vervormen den gewapenden vrede van onze dagen tot een verpletterenden last dien de volken meer en meer moeite hebben te dragen. Het ligt derhalve voor de hand dat deze toestand, zoo hij bleef voortduren, noodwendig tot de uitbarsting zou leiden die men wenscht te voorkomen en welker verschrikkingen den menschelijken geest van te voren doen huiveren.’
Er kome dus een eind aan die aanhoudende verzwaring van lasten. Laten de mogendheden daartoe door het houden eener conferentie den eersten stap doen.
En dan het slot:
‘Deze conferentie zou met Gods hulp een gelukkig voorteeken zijn voor de eeuw die weldra begint. Zij zou tot een machtigen bundel binden de pogingen van alle staten die oprecht er naar streven het groote beginsel van den algemeenen vrede te doen zegevieren over de elementen van troebelen en tweedracht. Zij zou terzelfdertijd hun overeenstemming bezegelen door eensgezinde wijding der beginselen van billijkheid en recht, waarop de veiligheid der staten en het welzijn der volkeren rusten.’
Dat de toon van dit stuk hoog en nobel is, zal wel niemand tegenspreken. Nemen de woorden te hooge vlucht en verliezen zij zich in de wolken?
Op het betoog omtrent de geldelijke lasten en de verdere onheilen die de geweldige oorlogstoerustingen meebrengen, valt niets aan te merken. Hetzelfde is herhaaldelijk elders gezegd, niet alleen op vergaderingen van vredebonden, maar in parlementen en in dagbladen van allerlei schakeering. Het doel is: behoud van den algemeenen vrede, een doel dat alle regeeringen van Europa, alle allianties ook, zich heeten te stellen. Het middel is voorloopig: beperking der steeds toenemende bewapening. Getuigt dit van een te groot idealisme?
Men zal het te weten komen, ter conferentie. Intusschen, de vraag kan worden gesteld; en het is geenszins zeker dat de conferentie, zooals zooveel ongeluksprofeten nu al voorspellen, geheel mislukken zal. De Tsaar heeft op het eergevoel en de goede trouw der regeeringen gewerkt. Dit zal voorkomen,
| |
| |
dat met de Conferentie, ook al leidt zij tot geen practisch resultaat, het tegenovergestelde wordt bereikt van wat haar doel is. Zij zal in elk geval goeds uitwerken. Het feit alleen dat in het eind der negentiende eeuw alle mogendheden zullen zijn bijeengekomen om over den algemeenen vrede te spreken als een begeerenswaardig en niet volkomen onbereikbaar iets, heeft hooge waarde. Dit zal een ernstige bijeenkomst zijn, niet maar een vage droom van een Henri IV of, naar men verhaalt, van een Napoleon I, wier doel heette te zijn door oorlog den vrede te verwerven.
Dan - wie beseft niet de waarde hiervan, dat de alleenheerscher van het machtigste rijk ter wereld zich voor het oog dier wereld verbindt de drager te zijn van de vredesidee. ‘Wie den vrede verstoort, zal mij tot vijand hebben,’ heeft Alxander III eens gezegd. Nikolaas II, de zoon, doet meer dan de vader; hij verpandt zijn keizerlijk woord en roept de volkeren op tot overleg, hoe den vrede te bewaren en te verzekeren.
Een romankeizer? Zeker, Nikolaas herinnert aan Couperus' jeugdigen souverein, Othomar van Liparië. Maar deze beloofde, ‘meer dan hij geven kon.’ De Tsaar neemt het initiatief en laat de uitvoering aan al de belanghebbenden te samen over. En wat zijn persoonlijkheid betreft, welk een openbaring! De jonge keizer aller Ruslanden, dien men tijdens zijn kroning te Moskou en daarna bij zijn bezoek te Parijs, vorschend aanstaarde om toch te weten wat er zat achter die naar binnen kijkende oogen en dat schijnbaar onbeduidende gelaat - de jonge alleenheerscher heeft bijna vier jaren gezwegen. Men wist niets van hem dan dat hij de dienaren zijn vaders in hun ambten bevestigde en in algemeenen zin diens voetspoor bedachtzaam volgde. Hij benijdde Wilhelm II zijn welsprekendheid niet, noch zijn nerveusen grootheidszin. Nu heeft hij gesproken, verrassend plotseling, op een door hemzelven alleen gekozen oogenblik, waarschijnlijk zonder voorafgaande raadpleging met eenige mogendheid. En het eerste woord dat hij tot de wereld richtte, was vrede.
Men verwijt hem dat, in de tegenwoordige politieke omstandigheden, de vrede Rusland juist zoo bij uitstek wel te stade komt. Maar wat wil men dan? Dat hij een moment gekozen had, waarop het oogenblikkelijk belang van zijn land meer aan den kant van oorlog scheen gelegen? Hij had dadelijk in zijn rijk heel een miltaire en staatkundige partij tegen zich gehad.
Men betoogt, dat Rusland's optreden in Oost-Azië, hetwelk alle inspanning van de andere mogendheden eischt, wel zonderling in tegenspraak is met het vredesideaal, thans verkondigd. En dit is zeker niet onjuist. Maar kan niet ook een internationale entente nopens de verdeeling van invloed in het Verre Oosten het uitvloeisel worden van de aanstaande conferentie?
Men werpt hem voor de voeten dat hij, tegelijk met het vredesmanifest, den strijdbaren ‘Procureur der Heilige Synode’, Pobedonostzef, een uiterst vleiend schrijven zond en hem in al zijn ambten handhaafde. En stellig is Pobedonostzef niet de man dien men zich gemakkelijk denkt met de vredespalm in de hand. Maar deze is wel een der dragers van de zuiver conser- | |
| |
vatieve, dynastieke idee in Rusland en voor dat reuzenrijk is het uur der vrijmaking van het volk door het volk ontegenzeggelijk nog niet geslagen. De verbetering der maatschappelijke toestanden moet daar wel van boven komen. Een verlicht despotisme staat sinds 1789 niet in goeden reuk; maar Rusland maakt een uitzondering, het mag tevreden zijn, nog in dezen tijd, als de despoot die het beheerscht, ‘verlicht’ is. Zoo kan de tempering van zijn vooruitstrevendheid door een bewijs van zijn conservatisme, zeer wel dienstig zijn om den Tsaar voor zijn plannen de medewerking te verzekeren van vele machtigen, wier steun hij anders zou hebben gemist.
Langzamerhand komen de toezeggingen in van de uitgenoodigde mogendheden, de eene hartelijker en blijder gestemd dan de andere, maar nog geen enkele weigerachtig. De Times schreef dezer dagen dat staten als Engeland en Nederland eigenlijk maar platonisch konden toetreden, omdat zij altijd een groote troepenmacht zouden behoeven tot behoud van hun koloniën. Ten onrechte, dunkt mij; want voorloopig dient de Conferentie immers enkel tot matiging van de toeneming der krijgsuitrustingen, van het opdrijven der oorlogskosten. Trouwens, tegenwerking van England schijnt niet te vreezen te zijn.
Voor de nation amie et alliée is de Vredesboodschap een teleurstelling. Vooreerst schijnt deze voor haar evenzeer een verrassing geweest te zijn als voor het overige Europa, méér misschien zelfs voor haar dan voor Duitschland; het kabinet te Parijs is waarschijnlijk niet eens van tevoren verwittigd. En vervolgens - men moge in October 1896 nog zoo veel van vrede gesproken hebben te Cherbourg, Parijs, Châlons, de hoop op het herwinnen van de verloren provinciën is toch voor de meeste Franschen nog altijd de grondslag van het verbond met Rusland. Het beste getuigenis daarvoor is de heftigheid van de Temps, het zeer gematigde blad der bezadigde republikeinen, dat zijn eerste artikel over wat het met zekere hardnekkigheid le circulaire Mouravief blijft noemen, met deze woorden besloot:
‘Zoolang als het schandaal van deze rechtschennis (de inlijving van Elzas en Lotharingen) niet zal zijn uitgewischt, zullen de nakomelingen der mannen van 1789, de trouwe erfgenamen dier Revolutie welke de rechtstitels van het menschelijk geslacht heeft teruggevonden, niet kunnen medewerken tot de toepassing der door graaf Moerawjof ingeroepen beginselen en tot de verwezenlijking van den droom van den abt van Sint Pieter dan na, met het bestaan van Frankrijk zelf, zich het herstel van het verleden en de wederoprichting voor de toekomst te hebben verzekerd.’
De Fransche Republiek heeft nog niet officieel op de uitnoodiging van den Keizer geantwoord. Zij zal zich denkelijk niet onthouden, maar zij zal het voornaamste gevaar zijn voor het slagen der conferentie. Zij gaat niet met goeden wil erheen. En misschien gevoelt zij zich, als zij haar eigen binnenlandsche toestanden gadeslaat, geraakt door de slotwoorden der ‘circulaire Mouravief,’ luidende dat ‘de veiligheid der staten en het welzijn de rvolkeren op de beginselen van billijkheid en recht berusten.’
| |
| |
De romantische geschiedenis van deze maand herinnert in meer dan één opzicht aan de majesteits-romans van Couperus. Lijkt niet die mooie, oude Keizerin, Elizabeth van Liparië, met haar afkeer van het openbare leven, haar vreeze voor het ontzettende, onafwendbare, dat hangt over haar, haar huis, haar bloedverwanten, lijkt niet die figuur getrokken naar het voorbeeld van Elizabeth van Oostenrijk?
Een korte droom van geluk was haar jeugd. De jonge Frans Jozef kwam naar München om haar oudere zuster te huwen; hij zag haar, de bekoorlijke Elizabeth, en koos haar tot zijn keizerin. Als een bloemenbruid voer zij den Donau af en de Weeners hadden de straten hunner galante stad wel met hun lichamen willen plaveien, opdat zij er over heen zou schrijden naar den Hofburg. De droom was spoedig ten einde. Elizabeth van Beieren wist zich niet populair te maken; zij hield wel van menschen maar ze moesten arm en behoeftig zijn. Zij vertoonde zich niet graag ten pleiziere van de menigte en miste de goedmoedige familiariteit, waaraan de Habsburgers de Weeners gewend hebben en waarvan wel het sterkste staaltje werd gegeven door Maria Theresia, 's avonds in den schouwburg komende en, in verrukking, uit haar loge het opgetogen publiek toeroepend: Kinder, der Leopold hat 'nen Buben! Weenen kwam allengs heel ver af te staan van zijn Keizerin, die meer voor de trotsche Hongaren gevoelde, die zij met Frans Jozef wist te verzoenen, wier taal zij lief had en leerde en die haar op andere wijze vereerden dan de wuft-onderdanige Oostenrijkers.
De slagen die haar troffen, sloegen haar neer en de smart over den tragischen dood van haar eenigen zoon Rudolf heeft haar voor goed geknakt. Sedert zwierf zij rond, nergens de rust vindend, die zij zocht. Haar tooverpaleis op het eiland Korfoe, waar in de magische tuinen het marmeren beeld van den dichter der tranen, Heinrich Heine, stond, waar zij voor dag en dauw opstond om alleen rond te zwerven en te turen in de zee, herbergde haar niet lang. Dan weer zag haar het Zuiden van Frankrijk, Italië, Zwitserland, waar zij den dood zou vinden. Zij was maar ten halve meer van deze wereld en zelfs haar tengere persoon was zóó licht, dat zij scheen te zweven over de wegen als eene die met de aarde nauwelijks iets gemeen heeft. Al meer en meer maakte zij haar geest los van het stof en waakte zorgvuldig dat haar lichaam ijl bleef, als verwachtte zij eens te zullen opstijgen, opzweven, lichter dan de lucht. En die verwachting moet voor haar gevoel nagenoeg verwezenlijkt zijn geworden. Een schok heeft zij gevoeld, een man was tegen haar aangeloopen en zij is in zwijm gevallen. Nog even is zij ontwaakt en heeft een lichte pijn geleden aan het hart. Toen is zij weer ingeslapen en toen een vreemdeling haar in het hotel te Genève binnendroeg en te bed legde, weet niemand of zij reeds gestorven was, dan of eerst daarna de dood haar wegnam.
Een vloek rust op het aloude geslacht Wittelsbach. Terwijl de koningen van Beieren sterven en leven in krankzinnigheid, zijn de drie schoone zusters door een wreedaardig noodlot getroffen. De koningin van Napels en Sicilië, die
| |
| |
volgens de voorspelling eener oude waarzegster ‘de roode mannen’ moest vreezen, werd met koning Frans Ferdinand uit haar koningrijk verjaagd en haar heldhaftig gedrag in het belegerde Gaëta mocht haar het verlies der kroon niet besparen. De hertogin van Alençon, die naar de voorspelling der zelfde oude, te vreezen had voor een element ‘dat aan het water vijandig is,’ kwam verleden jaar in den Bazar de charité te Parijs in de vlammen om; en hoog rustig te midden van de jammerende vrouwen en de razende mannen, fatalistisch, als een geboren vorstin, wachtte zij met opgeheven hoofd en ver starenden blik den dood. De keizerin Elizabeth, die haar eigen waarzegster was, ‘reeds lang gestorven, voordat de dood haar trof,’ viel door de hand van een gemeenen moordenaar.
Maar zoo er van een huis, door rampen getroffen, gesproken wordt, wenden wij dan eerbiedig den blik naar den ouden Keizer. Want hij leeft. Toen hij vijftig jaren geleden den troon besteeg, vond hij den woedenden opstand der Hongaren te dempen. Achttien jaar later sloeg hem de harde hand van Bismarck en nam Italië hem Venetië af. Zijn broeder Maximiliaan werd in Mexico doodgeschoten; zijn eenige zoon, de kroonprins, schoot zich zelven dood of werd van kant gemaakt; zijn geliefde vrouw is vermoord. De troonopvolger is teringachtig; de beide deelen van de monarchie staan in onverzoenbare verbittering tegenover elkander. De oude Keizer viert zijn gouden jubileum.
Wel is een onevenredig zwaar deel van de rampen die vorsten treffen, aan Frans Jozef opgelegd. Maar hij is de keizer, hij kan ze dragen! Ik weet niets aandoenlijkers en verheffenders dan die boodschap aan zijn volk, waarin hij zegt in de zorg voor het welzijn zijner Staten den troost te willen vinden dien hij zoo noodig behoeft en waarin hij zijn onderdanen smeekt hem te willen helpen door de liefde en de onderlinge eendracht te hervinden, welke uit de monarchie voorgoed schijnen te zijn verbannen. Voorwaar, zij verheffen den veelgesmaden vorstenstand, die beide monarchen wier woorden de wereld in de afgeloopen maand vernam: de jonge Keizer met zijn blijde Vredesboodschap en de oude Keizer met zijn droef gebed van berusting en zelfverloochening.
Twee en een half jaar geleden, in Maart 1896, besloot het ministerie Salisbury de zoogenaamde Dongola-expeditie tegen de Derwisjen te beginnen. Egypte had wel niet veel last van die wilde volksstammen, (in tien jaren hadden ze maar tweemaal de grenzen van het rijk van den Chedive overschreden), maar men kon toch nooit weten. En ook, het werd langzamerhand zoo bedenkelijk rustig en ordelijk in Egypteland, dat de mogendheden, Frankrijk vooraan, wel eens konden gaan vinden, dat het tijd werd voor Engeland om Noord-Afrika te ontruimen. Eindelijk waren er nog de ongewroken débâcle van Chartoem, de dood van Gordon en de zegepralen van den Mahdi en den Chalifa, die Engeland begrijpelijkerwijze dwars zaten.
De expeditie is geschied, met Engelsch geld, ten minste niet met het voor- | |
| |
schot van een half millioen pond uit de Egyptische schuldkas, die de Egyptische regeering aanvankelijk beschikbaar had gesteld, maar die krachtens arrest van het Hof van Alexandrië terugbetaald moesten worden. Langzaam en zeer secuur is de expeditie voortgetrokken langs den Nijl, het eerste jaar schier zonder botsingen, het tweede met eenige gevechten van beteekenis, het derde jaar eindigend in een geweldigen veldslag. Steeds had zij met de grootste terrein- en riviermoeilijkheden te kampen, maar bewonderenswaardig voorbereid en geleid, liep zij uit op een schitterend succes voor het Vereenigde Koninkrijk en voor den Sirdar, Sir H.H. Kitchener, weldra lord Kitchener of Khartoum. Gedurende de geheele expeditie, maar vooral in den slag bij Omdoerman, bleken de Egyptische troepen - vroeger voetvolk zonder gevechtswaarde, een ongeorganiseerde bende - uitmuntend gedrild en afgericht te zijn. Zij doorstonden de vreeselijke schokken der aanstormende Derwisjen meer dan eens, en dat beteekent wat. Want die woeste Mohammedanen, met hun strijdlust en hun fatalisme, deinzen niet licht af en slechts het moordende snelvuur van de Lee-Metford-geweren, die ik weet niet hoeveel kogels in de minuut afzenden, kon hun verwoede charges breken. Heele rijen werden weggemaaid en herhaaldelijk bereikte van de honderden bestormers geen enkele de vurende linie. Vijftienduizend Derwisjen sneuvelden, velen stierven een waren heldendood. De gewonden, het moeten er ettelijke honderden geweest zijn, werden op het slagveld door de Soedaneesche soldaten afgemaakt; een afschuwelijk werk, dat het humanitaire Engeland pijnlijk moet treffen, maar dat waarschijnlijk wel geschieden moest, omdat een gewonde Derwisj nog gevaarlijker is dan een aanvallende.
De Engelschen leden eveneens aanzienlijke verliezen, maar die niet in verhouding stonden tot de slachting, onder den vijand aangericht, wiens overblijfselen, met den Chalifa, geheel verstrooid naar alle windstreken wegvloden en van wien vooreerst wel niets meer vernomen zal worden. En de Sirdar deed zijn intocht binnen Chartoem. Hij vond er de plaats waar Gordon, door zijn regeering in den steek gelaten, vermoord werd; hij trof er in boeien de Europeesche gevangenen aan, kooplieden en liefdezusters, die veertien jaar, veertien lange jaren, onder de barbaarsche macht van den donkeren vorst hun bestaan hadden voortgesleept....
Toen zou een klein deel van de expeditie den Nijl verder optrekken om Engeland's macht, die door den schitterenden afloop van de campagne, voorgoed over Egypte gevestigd scheen, langs den geheelen Nijlstroom vast te leggen. Maar eensklaps werden de dagblad-correspondenten teruggezonden, een keurkorps uit de expeditieleger gevormd en de Sirdar zelf voer snel den Nijl op naar Fasjoda.
Wat was er gebeurd? Er was een Europeesche vlag gezien op de muren van Fasjoda. Weldra werd het vermoeden bevestigd: de Franschen waren daar!
Dit is een geschiedenis à la Jules Verne. In alle stilte zijn sinds jaren al Fransche expedities van Fransch Soedan uit tot het hart van Afrika doorgedrongen. En op het oogenblik dat Engeland het dusgenaamde Egyptische
| |
| |
Soedan geheel onder zijn macht zal brengen, staat kapitein Marchand aan den eindpaal en roept: halt!
Er zal dus in Midden-Afrika een botsing zijn tusschen Engelschen en Franschen. De Fransche regeering houdt zich, zooals zij al lang gedaan heeft, stil en laat geen woord los over den ondernemenden kapitein. De Republiek grondt haar rechten op het prijsgeven van Soedan door Engeland in 1884, op Engelands belofte om Soedan verder met rust te laten, op enkele clausulen in het tractaat van Berlijn, op de opofferingen welke Frankrijk zich in Afrika getroost heeft en zoo meer. Toch verluidt dat de Republiek zich toegevend zal betoonen. Men zal moeten afwachten. De zegevierende Sirdar zal zich, als hij eenmaal te Fasjoda is, niet licht tot schipperen laten vinden en er is niet veel noodig om bij de vele bestaande, een nieuwe Afrikaansche quaestie in het leven te roepen.
Men mag als zeker aannemen dat Engeland bezig is zich in Afrika schadeloos te stellen voor de teleurstellingen die het in Oost-Azië ondervindt. Er is sprake geweest, in de Pall Mall Gazette en in de Magdeburgische Zeitung, van een algemeen defensief verbond tusschen Engeland en Duitschland; maar het schijnt dat die geruchten overdreven zijn. Evenwel, zekere overeenstemming tusschen die beide rijken moet wel tot stand gekomen zijn, men meent nopens den afstand van de Portugeesche Delagoa-baai aan Engeland. Dit zou voor laatstgenoemd land van onberekenbaar voordeel zijn, maar tevens een groot gevaar temeer voor de Boeren.
Engeland zoekt, gelijk ik zeide, zich in Afrika schadeloos te stellen voor wat het in China te lijden heeft. Het zag zich daar gedwongen voor Rusland het veld te ruimen en de theorie van de voor het wereldverkeer open havens te laten varen. Een schijnbaar succes, door de afzetting van den meer dan eens afgezetten en op zijn beurt afzettenden Lihoengtsjang bereikt, werd na enkele dagen te niet gedaan door het bericht, dat de Keizer van China, door den schrikwekkenden opstand der Zwartvlagen in het Zuiden benauwd, de regeering geheel had overgedragen aan de oude, anti-Engelsche intrigante, de Keizerin-weduwe. Ziedaar Engeland geheel achterop.
Op de Dreyfus-zaak, die haar schandevollen loop voortzet, maar waarin toch tengevolge van de geruchtmakende gebeurtenissen der laatste maand een flauwe schemering begint te gloren, zal ik zeker in vele volgende maanden de gelegenheid hebben terug te komen. Over het Bismarck-journaal van dr. Busch spreek ik liever niet; ik heb in de vorige maand over den IJzeren Kanselier zooveel goeds gezegd als ik met moeite bijeen kon brengen en ik zal nu mijn verontwaardiging over de hopeloos immoreele middelen waarmee deze man zijn groot doel nastreefde, maar voor mij houden.
23 September.
P.v.D.
|
|