Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
De Vlaamsche Meesters in de National Gallery van Londen.
| |
[pagina 361]
| |
Brugge rekende onder de beste afzetters of miniaturisten, dat Vasari dit herhaalde en dat Karel van Mander getuigde: ‘Daer is oudt tijdts geweest noch eenen Gheerardt van Brugghe, daer ick gheen bescheyt van weet, dan dat hy van Pieter Poerbus hooglijck is ghehoort prijsen voor een uytnemende Schilder’. Geen werk stond nog op zijnen naam; de van hem bewaard gebleven schilderijen waren aan anderen toegeschreven. Langdurige en verlichte opzoekingen in de Brugsche archieven en in de verschillende Museums stelden James Weale in staat zoo over zijn leven als over zijn werken tal van belangrijke bijzonderheden vast te stellen. Geeraard, zoon van Jan David, werd geboren te Oudewater in Zuid-Holland in het begin der tweede helft van de vijftiende eeuw; hij kwam te Brugge wonen op het einde van 1483 of in de eerste maanden van 1484, Den 14den Januari van dit laatste jaar werd hij als meester-schilder aanvaard in de Gilde van Sint Lucas en Sint Elooi. Waarschijnlijk had hij de eerste lessen in zijne kunst ontvangen in Haarlem, den zetel van de oudste Hollandsche school. Te Brugge onderging hij later den invloed van Memling, die in zijn hoogsten bloei was, toen Geeraard David in die stad aanlandde. In Mending bezat Brugge nog altijd den grootsten kunstenaar van zijn tijd, die haar den rang der eerste kunststad van westelijk Europa behield; haar handel was nog immer bloeiend, hare welvaart ongedeerd en, al bracht zij zelve geen groote meesters voort, zij bleef het oord waar de schilders, die naam en fortuin zochten, zich bij voorkeur heen begaven. Korte jaren nadien zou die bloei geknakt worden door de inwendige politieke woelingen en zou met de verhuizing van den handel naar Antwerpen de stad met rassche schreden achteruitgaan. Geeraard David was de laatste groote kunstenaar die er zich ging neerzetten; hij kwam de laatste in de glorierijke reeks der mannen, die Brugge's kunstroem vestigden. Geeraard David leefde en werkte in Brugge tot den 13den Augustus 1523, den dag van zijn dood. In 1488, 1495 en 1498-9 was hij lid van den raad der schildersgilde; in 1501-2 was hij deken. In 1496 of kort daarna huwde hij Cornelia, dochter van Jacobus Cnoop den jongere, deken van het goudsmeden-ambacht. Al spoedig kwam hij als schilder in aanzien, in 1488 werd hem opgedragen twee schilderijen uit te voeren voor de rechtszaal in het Brugsche stadhuis, verbeeldende de eene de veroordeeling van den oneerlijken rechter Sisamnes door koning Cambyses, de andere de straf van Sisamnes, die levend gevild werd en een rechtszitting, waar zijn zoon als rechter zetelt op den stoel bekleed met het vel zijns vaders. Beide stukken bevinden zich tegenwoordig in het stedelijk Museum van Brugge, zij werden eerst in 1498 voltooid, het jaartal, dat een hunner draagt. In 1501 of iets vroeger werd aan Geeraard David door kanunnik Rijkaard de Visch van de Capelle opgedragen eene schilderij te vervaardigen voor het altaar van Sinte Catharina in de Collegiale Kerk van Sint Donatianus te Brugge. Zij verbeeldt het Huwelijk der H. Catharina, werd uitgevoerd | |
[pagina 362]
| |
tusschen 1501 en 1511 en bevindt zich tegenwoordig in de National Gallery. Naar haar werd de gravure gesneden, die hierbij gaat. Na 1501 bekwam een andere kanunnik van Sint Donatianus, Bernardijn Salviati, zoon van een rijken Florentijnschen koopman, oorlof om het altaar van Sint Jan Batist en Maria Magdalena in dezelfde kerk te herstellen en te versieren. Hij liet door Geeraard David twee luiken schilderen voor dit altaar. Een er van is verloren gegaan, het andere behoort aan de National Gallery en verbeeldt kanunnik Salviati, biddende en omringd door de h.h. Donatianus, Bernardus van Sienna en Martinus. Na deze stukken en waarschijnlijk in 1507 of 1508 schilderde Geeraard David voor Jan des Trompes, baljuw van Oostende en schatmeester van Brugge, een drieluik, verbeeldende in het middenpaneel den Doop van Christus, op de binnenzijde der luiken Jan des Trompes en zijne eerste vrouw Elisabeth van der Meersch met hunne kinderen en patronen; op de buitenzijde zijne tweede vrouw Magdalena Cordier, knielende voor de Madonna en vergezeld door hare dochter en hare patrones. Het stuk bevindt zich in het Museum der Academie te Brugge. In 1509 gaf Geeraard David een altaartafel ten geschenke aan de Carmelitersen van Sion te Brugge. Zij verbeeldt tien Santinnen, twee engelen, den schilder en zijn vrouw, geschaard ter zijde van den troon der H. Maagd, met het Jezuskind op den schoot en behoort nu toe aan het Museum te Rouaan. Wanneer wij bij deze werken nog voegen een drieluik van O.L.V. Hemelvaart, die vroeger de Collegiale kapel van Grancey le Château in Frankrijk versierde, en die nu toebehoort aan mevrouw van Denterghem te Astene in Oost-Vlaanderen; de drieluik van de Nederstorting der Verdoemden in het Keizerlijk Museum te Weenen, zullen wij al de schilderijen opgesomd hebben, die aan Geeraard David met zekerheid kunnen toegeschreven worden. Een drieluik toebehoorende aan de Gilde van het Heilig Bloed te Brugge, waarop de Graflegging van Christus afgebeeld is, een Bruiloft te Canaän in den Louvre, twee portretten in het Keizerlijk Museum te Weenen, een O.L.V. Boodschap in de Hohenzollern-verzameling te Sigmaringen worden door James Weale nog herkend voor werken van zijne hand. Zooals wij zagen in de oudste vermelding van Geeraard David's naam was hij ook gekend als schilder van miniaturen. Van zijn werken in dit vak kennen wij nog enkel twee stuks: een Prediking van Sint Jan Baptist en een Doop van Christus, die zich beiden in het Museum der Academie van Brugge bevinden. Zijn historieschrijver bewijst dat verscheiden bladeren uit den wereldberoemden Brevier van Grimani kopijen of navolgingen zijn van Geeraard David's werken, zonder te beweren, dat hij zelf die zou gemaakt hebben. Een der belangrijkste werken van hem, die ons overgebleven zijn, is het Huwelijk der H. Catharina, dat aan de National Gallery van Londen behoort. In het midden van het tafereel zit de H. Maagd op een troon overdekt met een scharlaken draperij. Achter haar, tusschen twee kolommen van roodachtig marmer, hangt een doek van gulden en donker blauw brokaat, waarop een | |
[pagina 363]
| |
Geeraard David. - Het Huwelijk der H. Catharina.
| |
[pagina 364]
| |
rijk juweel is vastgemaakt. Zij zelve draagt een groenblauw kleed en een wijden blauwen mantel geboord met licht gouden borduurwerk. Een band met dubbele paarlenrij kroont haar en van onder dezen daalt haar lang blond haar in gewaterde lokken tot aan haren gordel neder. Met dooreengekruiste vingeren houdt zij het Christuskind dat op haren schoot zit, rond den hals een koralen rozekrans draagt en in de linkerhand den ring houdt die hij zijne mystieke bruid aan den vinger steekt. Deze, de H. Catharina, de groote wonderbare Santinne der middeleeuwen, knielt nevens het Jezuskind neer en heft de hand op om het onderpand harer verloving te ontvangen. Zij draagt een rijk kleed in rooden en gulden brokaat en een kroon van goud en kostelijke edelsteenen. Aan hare rechterzijde knielt de schenker van het beeld kanunnik Rijkaard de Visch van de Capelle in wit koorhemd, met gevouwen handen, eerbiedvol het tooneel aanziende. Voor hem ligt de cantor's staf, rijk bewerkt in verguld zilver, zijn brevier en een windhondje dat op zijn halsband het wapen van de Visch-van Axele draagt. Links der Madonna zitten de H. Barbara en de H. Magdalena. De eerste is gehuld in een gewaad van bruin en gulden brokaat op een onderkleed van goud, waarop twee pauwen geborduurd zijn. Op het hoofd draagt zij een roode kap met rijke juweelen omkranst. In beide handen houdt zij een geopend getijdenboek. De H. Magdalena draagt een donker met goud geborduurd kleed en daarover een bruin zijden mantel. Op haren schoot houdt zij de vaas met de kostelijke olie, waarmede zij Christus' voeten zalfde. Achter de personages loopt een tuin van rozen en een wijnberg. In dezen bevindt zich ter rechterhand een H. Antonius, die het tooneel gadeslaat; ter linkerhand een engel, die druiven plukt. Hooger op, achter den muur, die den wijnberg afsluit, verheffen zich monumentale gebouwen en links een groep boomen. In den achtergrond van menigeen van Geeraard David's stukken treft ons de aanzienlijke plaats ingenomen door het landschap, terwijl in andere zijner werken die plaats niet ongemeen groot is en de achtergrond door gebouwen gevormd wordt. Eene nogal verrassende verklaring wordt hiervan gegeven. Geeraard David zou in zijne oudste schilderijen den achtergrond hebben laten uitvoeren door Joachim Patinir, zijn tijdgenoot, die meer dan eenig ander oude historieschilder in zijne stukken plaats inruimde aan het landschap. En is het een toeval of een bewijs van samenwerking der beide kunstenaars: in 1515 vinden wij Geeraard David ingeschreven als meester der Lucasgilde van Antwerpen en de naam, die op den zijnen volgt, is die van Joachim Patinir. Uit dit feit blijkt al vast dat de Brugsche schilder eenigen tijd in Antwerpen verbleef; niet te betwijfelen valt het dat hij er kennis maakte met zijn collega, die wel zijn medewerker kan geweest zijn. Voor het overige is Geeraard David vooral een volgeling van Hans Memling, dien hij nog een tiental jaren lang in Brugge gekend heeft. Zijne Onze Lieve Vrouw heeft nog de bedeesde roerloosheid der middeleeuwen, de ingetogen- | |
[pagina 365]
| |
heid van Memling's Madonna's. Haar voorhoofd is hoog en ruim, het benedendeel van haar aangezicht is kort, de haren hangen los en zijn gewaterd als bij den grooten Brugschen voorganger. Heel het tafereel is gevuld met kostelijke, keurig uitgevoerde dingen; hemelingen moesten in rijker dan aardschen tooi en omgeving afgebeeld worden. De juweelen zijn talrijk en blijkbaar is de schilder er op belust te bewijzen hoe keurig hij die pronkstukken van den menschelijken arbeid wist weer te geven. Deze kleinodiën, de stoffen van kleeren en tapijten, de plooitjes in het koorhemd van den kanunnik, de bloemen en de gebouwen, alles tot de vloersteenen op den voorgrond toe, zijn met de grootste uitvoerigheid geschilderd, in Memlings' trant, maar zonder zijne ongeëvenaarde fijnheid van penseeling. Er is echter nog een ander verschil met den grooten Brugschen voorganger te merken in David's werk. De menschen worden meer stoffelijk, meer vleeschelijk levend voorgesteld. De H. Catharina, zoowel als de twee Santinnen, zijn zeer gezonde vrouwen met roode, blozende wangen; de vingeren zijn wel dun en lang, maar zij zijn knokkelig, het hoofd van den kanunik is zwaar, zijn oogen scherp toeziende. De Madonna en de H. Catharina kunnen in heilige gepeinzen verslonden zijn en in mystische ontheffing de aarde verlaten hebben, de overige personages zijn wel ware menschen, bekommerd met wat er rondom hen omgaat. Er is in de schilderij ook meer zucht naar speling van licht en bruin waar te nemen; de kleuren glimmen sterker en harder dan bij Memling, de bontheid is veel grooter, de schaduwen vallen zwaarder. Zonder een beslisten stap naar het reëele te doen is de kunst meer aardsch, minder etherisch, en ook minder fijn geworden. |
|