Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Het Hassan-Hoessinfeest te Padang (Sumatra's Westkust.)
| |
[pagina 352]
| |
en geloovig, doch waar Hassan spoedig het hoofd boog tegenover moeielijk heden en tegenstand, daar vond men Hoessin onverzettelijk en zijn ijver aangroeiende met de tegenspoeden die hem in den weg kwamen. Na Mohamed's overlijden, werd deze opgevolgd door zijn schoonvader, Aboe Bekr, en wel omdat men overtuigd was, dat hij door den profeet, volgens Gods ingeving, tot zijn opvolger bestemd was. Na den dood van Aboe Bekr werden achtereenvolgens twee oude vrienden van Mohamed tot Kalif gekozen, doch beiden werden weldra vermoord, naar men vermoedt door de vrienden van Ali, die als rechtgeloovige Mohamedanen beweerden, dat het Kalifaat slechts toekwam aan de naaste bloedverwanten van den profeet en dus aan zijn neef Ali, daar de profeet geen zoon naliet. Ali werd toen, geholpen door zijne aanhangers, tot vijfden kalif gekozen, doch sneuvelde spoedig daarna in een hevig gevecht met den tegen hem opgestanen gouverneur van Syrië Moawiah, die zich daarop zelf tot kalif liet uitroepen. Dit was den vrienden van Ali en dus ook van diens zonen Hassan en Hoessin niet naar den zin, en daar Moawiah daaruit groote moeielijkheden voorzag, verzoende hij zich met de beide broeders. Als oudste, legde hij Hassan een groot jaargeld toe, liet hem groote eer bewijzen en gaf hem de toezegging, dat hij na hem tot kalif zou worden benoemd; ook Hoessin behandelde hij met zachtheid, welwillendheid en onderscheiding. Hassan werd echter weldra door zijne vrouw vergiftigd in het jaar 59 der Mohamedaansche tijdrekening (669 na Chr.) en wel op aanstoken van Moawiah's zoon, Yezid, die zich door de aan Hassan gedane belofte van het kalifaat verstoken zag, en de misdaad liet plegen, naar men zegt, met medeweten zijns vaders. Toen Moawiah overleed, maakte Yezid zich meester van het gezag, doch volgde tegenover den nog in leven zijnden bloedverwant van den profeet, den ondernemenden Hoessin, eene geheel andere gedragslijn dan zijn vader, daar welwillendheid en zachtheid niet overeenkwamen met zijn naar geweld en gezag dorstend karakter. Yezid was nauwelijks tot kalif verheven, of hij zond aan den Gouverneur van Medina den last, Hoessin den eed van trouw af te nemen en hem, ingeval hij weigerde of zich verzette, zonder genade te dooden. Hoessin, door zijne vrienden gewaarschuwd, wist nog tijdig naar Mekka te vluchten, waar hij zich openlijk in opstand tegen Yezid verklaarde, die onrechtmatig den zetel van kalif innam, hem alleen, als zoon van Ali, toekomende. Door slechts het kleine aantal van twee en zestig getrouwen, waaronder zijne kinderen en familie medetelden, gevolgd, trok hij op naar de stad Cafa, waar eene machtige partij hem gunstig gezind was. Yezid, wien dit voornemen verraden was, wist zich door list van de stad Cafa meester te maken, liet de meeste aanhangers van Hoessin ter dood brengen en zond tegen dezen laatsten eene sterke afdeeling gewapenden af, onder bevel van den hem getrouwen aanvoerder Harro. | |
[pagina 353]
| |
Hoessin weigerde zich over te geven, op den door Harro daartoe gedane oproeping en trok ongemoeid verder naar Kerbelah aan den Euphraat, omdat Harro vreesde geweld te plegen tegen een bloedverwant van den grooten profeet. De nadering van de rivier werd hem echter door eene veel sterkere afdeeling soldaten onder de bevelen van Saäd belet, doch even als Harro was deze ongenegen geweld te plegen tegen den geheiligden persoon van Hoessin, die daardoor wel niet rechtstreeksch werd aangevallen, doch in de heete, woeste en dorre vlakte van Kerbelah ingesloten was door zijne vijanden en afgesloten van de heilaanbrengende rivier. Toen had er een wonder plaats! De volgelingen van Hoessin leden in die barre woestijn door geheel gemis van water verschrikkelijk door den dorst, waarop Hoessin, met hun lijden begaan, God om hulp en redding smeekte in een innig gebed en zie.... uit het heete, dorre woestijnzand groeide plotseling een groote met vruchten beladen DjeroekboomGa naar voetnoot*) op, die niet alleen eene menigte den dorst lesschende vruchten bood, doch ook schaduw verleende. De beide vijandelijke bevelhebbers zonden, dit wonder vernemende, een boodschapper naar Yezid, om hem dit mede te deelen en hem tevens het verzoek over te brengen, hen te machtigen, Hoessin ongemoeid te laten aftrekken. In stede van die toestemming verscheen de aanvoerder Amar, een dapper en doortastend doch wreed generaal, die een der getrouwste en gehoorzaamste aanhangers van Yezid was. Hij was belast met het opperbevel over de geheele krijgsmacht die Hoessin ingesloten hield en had in last Hoessin welwillend te behandelen, doch gevangen te houden als deze zich vrijwillig overgaf, maar in geval van tegenstand luidde het bevel: ‘“dood ze allen en vertrap de lijken onder de hoeven uwer paarden, tot zij vernietigd en onherkenbaar zijn.”’ Hoessin en zijne volgelingen weigerden zich over te geven, versterkten hun kamp en bereidden zich voor om te sterven. Onder hen die met Hoessin vrijwillig den dood tegemoet gingen, bevond zich ook Kassim, die zich met eenige volgelingen bij hem voegde, nadat hij dien dag met Hoessin's meest geliefde dochter gehuwd was, benevens Harro, de vijandelijke bevelhebber, die, vergezeld van eenige ruiters, zich aanmeldde en de gunst verzocht naast Hoessin te mogen strijden en met hem te sneven. Na een hevig gevecht sneuvelden allen en Hoessin, overdekt met wonden, viel het laatste; slechts zijne zuster en zijn zoontje Ali werden gespaard en gevankelijk medegevoerd. Amar liet Hoessin's lijk en dat van vele anderen het hoofd afhouwen, en voldeed daarna aan den hem gegeven last, om de bloedige overblijfselen door de hoeven der paarden te doen vertrappen. De vrienden der beide Imans Hoessin en Kassim trokken, het treurig uiteinde vernemende, naar Kerbelah, om de gesneuvelden de laatste eer te be- | |
[pagina 354]
| |
wijzen. Slechts het lijk van Kassim werd herkend en alle anderen op het slagveld begraven. De tulband en de wapenen van Hoessin, zoomede het lijk van Kassim en diens gedurende het gevecht afgekapte hand, werd door de vrienden medegevoerd. Van af dit oogenblik verdeelden zich de geloovigen in twee secten, die elkaar haten en verafschuwen, namelijk de rechtgeloovigen, de Sjiïeten, of de volgelingen van Hassan en Hoessin, bloedverwanten van den profeet en de Sonnieteu of de volgelingen van Yezid, die zich schuldig maakten aan den dood der heilige Imans. De viering van het Moharram of Hassan-Hoessinfeest bestaat uit twee merkbaar verschillende onderdeelen, en wel, het eene vroolijk, betrekking hebbende op het huwelijk van Kassim, het andere, treurig, als herinnering aan den dood der Imans. Zooals boven reeds gezegd is, heeft de viering van het Hassan-Hoessinfeest ter hoofplaats van Sumatra's Westkust niet met die groote pracht en praal plaats als in Perzië, de hootdzetel van de Secte der Sjiïeten, maar daaraan ontbreekt ook het dweepende, heftige en opruiende karakter dat die feestelijkheden elders kenmerkt en zoo gevaarlijk maakt voor de vijandige secte. Reeds geruimen tijd voor den aanvang der feesten, verzamelen de leiders de vlaggen, wapens en alles wat het vorige jaar gediend heeft en nog tot opluistering dienstbaar gemaakt kan worden; de deelnemers aan de optochten maken in het geheim hunne maskerade pakken klaar; de zilversmeden vervaardigen een aantal zilveren handjes, die als herinnering aan de afgekapte hand van Kassim geofferd zullen worden door hen, die een gelofte vervullen of een gunst van de heilige Imans willen afsmeken en met vereende krachten wordt de kleine taboet gereed gemaakt, zoomede het geraamte der groote taboet, welker samenstelling door de weinig kunstvaardige, doch gewillige en geduldige handen somtijds maanden arbeids vordert. De kleine taboet is eene anderhalf à twee meter hooge stellage, die in eene punt eindigt en geheel van fijne bamboe vervaardigd wordt, beplakt met veelkleurig papier en versierd met bloemen en kleine vlaggetjes. Dit lichte en soms zeer elegant en smaakvol versierde samenstel wordt door een der deelnemers in den stoet op het hoofd gedragen; het stelt een kastje voor, waarin de bruidsgeschenken voor het huwelijk van Kassim geborgen zijn, die in den bruiloftsstoet worden mede gevoerd, (zie de plaat). De groote taboet stelt voor de draagbaar, of ook wel de katafalk waarop door de vrienden het lijk van Kassim werd terug gebracht. Het is eene, even als de kleine taboet, spits toeloopende stellage van stevige constructie, somtijds wel 7 à 8 meter hoog, doch ook, als de kleine taboet, geheel van bamboe en rottan vervaardigd. Als de noodige tijd beschikbaar is en de materialen aanwezig zijn, dan gebeurt het dikwerf dat men dezen taboet vervolledigt, door het gevaarte te doen dragen door het een of ander vreemd dier, dat op kunstelooze wijze wordt samengesteld door lieden, die meer goeden wil dan kunstzin en talent hebben; nu eens is het een wonderlijke vogel, dan weder | |
[pagina 355]
| |
een mismaakte giraffe, dan een olifant, ook wel een dier met een vrouwenkop, al naar mate de ingeving der bewerkers, en hunne neiging voor het wonderlijke en gedrochtelijke. Daar het vervaardigen van de groote taboet veel tijd en handenarbeid vordert en de arme Sjiïeten slechts een klein deel van hunnen arbeidsdag daaraan kunnen wijden, wordt somtijds wel maanden te voren aan de samenstelling van het geraamte begonnen en de voorbereidende maatregelen getroffen. In den avond van den vijfden dag van het feest, dat tien dagen duurt, begint de eigenlijke arbeid aan de groote taboet, die dan met gekleurd, goud, en zilverpapier wordt beplakt en met bloemen versierd, en dus eerst dan wordt gemaakt; van dit oogenblik af mogen de arbeiders en kunstenaars die dat werk ondernemen niet meer baden, als herinnering aan den tijd door Hoessin en Kassim met hunne volgelingen in de woestijn van Kerbelah doorgebracht. Deze taboet wordt slechts den laatsten dag van den optocht in den stoet medegevoerd; overal prijken daaraan dan bovendien zilveren handjes en boven op den top een boomtak, die den wonderboom voorstelt, die ten gevolge van Hoessin's gebed in de dorre woestijn op Gods bevel opgroeide, tot lafenis der dorstige geloovigen. Ten slotte wordt de taboet te Padang in zee geworpen. De gecostumeerden en gemaskerden in den stoet worden te Padang de Madjenoens en de Simoentoes genoemd. De Madjenoens stellen voor de soldaten van Hoessin en Kassim; deze dragen gewoonlijk geen masker, doch hebben het een of ander wapen in de hand en een geel of blauw koord om den hals, ter onderscheiding dat zij soldaten van Hoessin of van Kassim zijn. De Simoentoes zijn wel gemaskerd, doch niet gewapend; zij stellen de vrienden van Hoessin en Kassim voor, die na het gerecht van Kerbelah de Imans gingen zoeken en vervolgens het lijk van Kassim, diens hand, zoomede de tulband en de wapenen van Hoessin terugbrachten. Gewoonlijk dragen zij een zakje in de hand, om giften en zilveren handjes in te zamelen, waartoe zij zich, beurtelings op den eenen en den anderen voet springende en steeds gillende ‘“.... O Hassan!.... O Hoessin”’, op de verschillende erven begeven, tot soms grooten schrik vooral der Europeesche kinderen op het zien dier wanstaltige maskers. De costumes der Madjenoens en Simoentoes zijn geheel overgelaten aan de phantasie van hen die deze rollen vervullen. Hoewel de Madjinoens als soldaten van Kassim en Hoessin en de Simoentoes armoedig verkleed moesten zijn, daar deze laatsten na dagen en weken lang zoeken in de woestijn en door de geleden ellende op den terugtocht hunne kleeren verscheurd en versleten hadden, en zich zoo goed mogelijk dekten met wat voorhanden kwam, bestaat het onderscheid alleen in het dragen van wapens door de eersten en het gemaskerd zijn van de laatsten; overigens zijn allen òf op de meest bespottelijke, òf deftige wijze gecostumeerd; zelfs ziet men soms officiers- en ambtenaarscostumes in den optocht, al naarmate de verbeeldingskracht van den gebruiker hem heeft ingegeven. | |
[pagina 356]
| |
Tien dagen vóór den eigenlijken feestdag maakt men op het een of ander daartoe afgestaan erf een denkbeeldig graf, dat het graf van Hoessin voorstelt. Als de nieuwe maan zich duidelijk aan den hemel vertoont, dus tegen het vallen van den avond, begeeft zich een optocht naar een riviertje of waterplas, om aarde te halen, waartoe een groote doelang (een houten presenteerblad), met een doek overdekt, wordt medegenomen. Die aarde wordt verondersteld van de graven van Hassan en Hoessin afkomstig te zijn. Deze stoet wordt voorafgegaan door een troepje, dat op trommen van verschillende grootte en soort, doch allen van zeer primitief maaksel, eene eentonige muziek voortbrengt, vooral daar deze trommen een eigenaardigen doffen klank hebben, omdat de vellen, telkens als dit mogelijk is, bij een vuur gedroogd worden, waartoe men zelfs eene hoeveelheid stroo medeneemt. Bij het water gekomen zetten allen zich neder en spreken een gebed uit,Ga naar voetnoot*) dat telkens in stilte herhaald wordt. Onder het prevelen van datzelfde gebed gaat een der deelnemers te water, bukt zich en brengt twee handen vol aarde van den bodem te voorschijn, die daarna op den doelang op heel geheimzinnige wijze onder den doek worden weggestopt en elk afzonderlijk in een doekje gewikkeld. Waarom die aarde onder water wordt weggehaald, weet geen der Sjiïeten te verklaren; de handleiding schrijft 't voor en dat is voldoende. De geheimzinnigheid van de inwikkeling der pakjes aarde laat zich daaruit verklaren, dat de deze omwikkelende doekjes later eene donkergrijze of roode kleur moeten aannemen en de bewerker nu handig de eene of andere kleurstof in de aarde mengt, die later door de vochtigheid het omhullende doekje kleurt. De donkergrijze kleur stelt de aarde voor van het graf van Hassan, die door vergift omkwam en de roode kleur, die van het graf van Hoessin, die door het zwaard viel. Na een medegenomen drank (sorbet) gebruikt te hebben, keert de stoet onder dezelfde eentonige en treurige muziek terug, waarna de pakjes aarde met den doelang op het denkbeeldige graf worden geplaatst, waarbij tevens een paar potjes met wierook en eenige kaarsen worden ontstoken. Allen zetten zich om het graf heen, prevelen weder hetzelfde gebed en gebruiken daarna een maaltijd, steeds lettende op de pakjes natte aarde, die nu langzamerhand de gewenschte kleur krijgen, zooals hierboven gezegd is. Gedurende de eerstvolgende vijf dagen, wordt zoowel des morgens als des avonds bij dat pseudo-graf vergaderd en gebeden opgezegd. In den avond van den vijfden dag, wordt een nieuwe optocht gevormd, waaraan nu ook de Madjenoens en Simoentoes zoomede de kleine taboet deelnemen. De bijgevoegde plaat stelt een deel van dien optocht voor. De persoon die de kleine taboet op het hoofd draagt, heeft eene moeielijke rol te vervullen, daar hij steeds in beweging moet zijn, hetzij springende of draaiende, en tevens daarbij aan het algemeen gezang of geroep deelneemt. | |
[pagina 357]
| |
Ten einde de lichte stellage niet in gevaar te brengen, zijn aan den top twee touwen bevestigd, waarvan hij één in iedere hand houdt en zoo het gevaarte stevig op het hoofd drukt, waardoor het voor vallen bij de voortdurende bewegingen en wentelingen behoed is. Deze optocht begeeft zich naar een pisangtuin, waar vier pisangboomen worden gekapt, die met vier suikerrietstokken overal rond worden gedragen, terwijl giften worden verzameld door de Simoentoes. Na den optocht bij het graf teruggekeerd, worden aan de vier hoeken de pisangboomen en de suikerrietstokken geplant, en neemt het versieren en voltooien der groote taboet een aanvang. Optocht van Madjenoens, Simoentoes en den kleinen taboet.
In den vroegen morgen van den achtsten dag wordt eene nieuwe optocht gehouden evenals de bovenstaande, doch de begeleidende muziek is nu zoo opgewekt en vroolijk mogelijk. Het is de bruiloftstoet van Kassim. Onder vroolijk en luidruchtig gezang trekt men de stad door. De Madjenoens en Simoentoes voeren hunne hoogste en luidruchtigste sprongen en hunne vreemdste dansen uit en het meest van allen weert zich de kleine taboet, die, hoog boven de menigte uitstekende, onophoudelijk in beweging is. Des avonds echter wordt de stemming stiller en somberder, de muziek treuriger, de stoet kalmer. Deze stoet stelt dan de terugkomst der vrienden voor, met de overblijfselen der beide Imans, Hoessin en Kassim, van het slagveld van | |
[pagina 358]
| |
Kerbelah. Nu wordt plechtig op een versierde doelang de tulband van Hoessin, waarnaast brandende kaarsen staan, den stoet vooruit gedragen; de tulband is met een fijnen doorschijnenden doek bedekt en tusschen de plooien steken een menigte der genoemde zilveren handjes. Na een omgang door de straten onder treurige muziek en gezang, wordt dit alles op het graf neergelegd. Den volgenden dag hebben des morgens nog eenige formaliteiten bij het graf plaats en des avonds wordt de groote optocht gehouden, waarbij voor 't eerst de groote taboet te voorschijn komt. Nauwelijks is deze met de meeste voorzichtigheid uit de bergplaats buiten gebracht, of men loopt er in dolle vaart zeven maal mede in de rondte, waarbij de Madjenoens en Simoentoes zich niet onbetuigd laten, doch als ware dollemannen rondspringen en schreeuwen. Nu wordt de stoet gevormd. Voorop wordt een drietand of soortgelijk monsterwapen gedragen, voorstellende de wapens van Hoessin en Kassim; daarna volgt de kleine taboet en vervolgens de groote taboet, waarop de bovengenoemde versierde doelang met den tulband en de brandende kaarsen neergelegd zijn. Hierna komen in den stoet allen die eene gelofte vervullen, of tot het verkrijgen van een gunst der Imans medegaan, waartoe zij in plechtgewaad gestoken, soms plaats nemen in fraai versierde karren, dan wel te paard of te voet volgen. Het geheel is omringd door voortdurend dansende en springende Madjenoens en Simoentoes, onderwijl hun ‘O Hassan... O Hoessin’ uitgillende. De punten der wapens zijn bedekt met de vruchten van den wondervollen Djeroekboom, welke vruchten daarna gedurende een jaar geneeskundige kracht behouden. Eerst laat in den nacht keert de stoet bij het graf terug. Op dezen dag heerscht in Perzië onder de rechtgeloovigen de grootste opgewondenheid. Priesters houden toespraken tot het volk, waarbij zij hunne kleeren scheuren en zich zoo bovenmate bedroefd en wanhopend aanstellen, dat de toehoorders medegesleept, de grootste droefheid toonen, tranen storten en allerwege in luid gejammer uitbarsten. Tooneelvoorstellingen worden daar dan gegeven, ter herdenking der groote gebeurtenissen, waarbij de toeschouwers zoo opgewonden geraken, dat het voor hen, die in het gevecht bij Kerbelah de soldaten van Yezid voorstellen, levensgevaarlijk wordt, daar het publiek hen door een hagelbui van steenen onder woedende verwenschingen van het tooneel jaagt. Voor die rollen zijn dan ook moeilijk vrijwilligers te vinden en gewoonlijk worden daartoe gevangenen en gestraften door de overheid aangewezen, die echter hunne rollen niet con amore vervullen, en zoo spoedig mogelijk verdwijnen. Den tienden of laatsten dag heeft des morgens vroeg de laatste optocht plaats, waarna de groote taboet vernietigd wordt, ten einde te voorkomen dat deelen van de lijkbaar in handen van minder rechtgeloovigen vallen. Dit wegwerpen en vernietigen van den taboet heeft te Padang in de zee | |
[pagina 359]
| |
plaats, naar welks strand men zich begeeft in dezelfde volgorde als den vorigen dag. Duizenden en duizenden toeschouwers, zoowel Europeanen, als Maleiers, Chineezen, Arabieren, Klingaleezen, Korinthiers, Niassers, volken van alle rassen en geloofsbelijdenis volgen den stoet, of verzamelen zich op de plek aan het strand, waar het slot-tooneel wordt afgespeeld. Zoodra de groote taboet daar is aangekomen, wordt zij ontdaan van vlaggen, wapenen en alles wat het volgende jaar kan dienen, en de zilveren handjes worden bewaard ten einde aan de offeraars terug gegeven te worden; van de andere versierselen mag niets worden weggenomen. Op een teeken van den leider wordt de taboet onder luid gejuich in zee gebracht en daar aan de golven prijs gegeven, wat tevens een teeken is tot eene algemeene badpartij, daar zoowel de Masjenoens, als de Simoentoes en de werkers aan de grooten taboet, zich snel ontkleeden en in het water springen onder luid gejoel, waaraan een groot deel der bevolking meêdoet. Hiermede is het feest geëindigd en wachten de offeraars de gelukkige gevolgen hunner offers af, om het volgende jaar even geloovig en even vurig hetzelfde te herhalen, zonder dat de meesten eenig begrip hebben, wat de plechtigheid eigenlijk beduidt. |
|