| |
| |
| |
Ver verlangen.
Door A.W. Sanders van Loo.
‘O! nieuwe Lente, o nieuwe harte - Meie,
Dàt weet ik, dat 'k uw wijding benedije
En juichend groet den nieuwen, heil'gen dag!’
‘Laat mij rusten bij ruischende boomen,
Aan den zoom van dat zilveren meer!
Zie! de dagen, zij vlieden en komen,
Maar zij brengen mijn vreugde niet weer.
Naar het woud, in het woud, met mijn droomen,
Aan de zoom van dat zilveren meer’....
‘Hoe kom ik toch aan dat droomzingen van verzen in mijn hoofd!’ denkt ze en buigt het kopje ver voorover uit het venster....
Ik geloof dat ik van nacht van verzen heb gedroomd, van verzen en dichters en van mooie, witte bloemen - ze obsedeeren me, ze enerveeren me bijna, als heel mooie, heel verre muziek en toch, ik kan dat mooi-mooie vers van Héléne maar niet vergeten, dat ik van nacht gehoord heb toen ik sliep.
Ze staat in haar slaapkamertje ‘The wykhamist room’ in het oude collegegebouw in Winchester, waar het portret van Bisschop Wijkham aan den muur hangt, en kijkt door de kleine, in lood gezette ruitjes, naar de jongens die voor prayers worden samengeroepen in het kleine kapelletje op de plaats.
* * *
Langzaam, een beetje slungelend, de meesten met de handen in de zakken van het hooge vest, loopen de jongens in troepjes van drie, van vier, van zes, over de scherp puntige geslepen vuursteenen, waaruit het geheele plaveisel van Winchester bestaat, naar het aardig Normandisch-Gothische gebouwtje, met de reien en reien van houten banken, waar driemaal per dag een korte dienst wordt gehouden, voor deze aardige, levenslustige, Engelsche ‘Spes Patriae.’
Ze zijn even aardig als onze Hollandsche jongens, en al even ondeugend, en al even gezond, alleen - over het algemeen - een beetje slanker, - een beetje minder brutaal en een beetje beter gewasschen!
| |
| |
‘Wat zingt u toch den heelen dag, Miss Dutch?’ roept er een door het open raam naar boven. Dan even wachtend, of ze zich ook zal vertoonen. ‘Bent u daar, Miss Dutch?’
‘Ja,’ roept ze terug, terwijl ze de pen in het eenvoudig zeemanshoedje steekt en nog even een tevreden knikje geeft in het verweerde spiegeltje, waarin ze haar mond scheef ziet en haar wangen geel en groen.
‘Ik zing een Hollandsch liedje, Regie, maar ik wist niet dat ik het hardop had gedaan.’
‘Ja u zong heel hard....’ Hij probeert om 't haar na te zingen, maar 't lukt hem niet.
‘Wat beteekent dat in een minder barbaarsche taal dan de uwe?’
‘Dat zeg ik je niet,’ met een plagerig knikje door het kleine, openslaande raam, half verborgen achter een weligen wilden wingert, waaraan de eerste roode bladknopjes, stijf als kraaltjes tegen de droge takken zitten.
‘Zegt u me dat niet?’
‘Nee.’
‘Gaat u uit?’
‘Ja.’
‘Mag ik meegaan?’
‘Welneen, je hebt niet eens een hoed op en ik wil nu niet met een Gownboy loopen, ik ben Houses, sedert jullie je bij die laatste match zoo leelijk hebt laten kloppen. Neen, als ik een jongen meevraag, ga ik met Talbert, die heeft niet zoo'n rare jurk aan als jij en loopt ook niet altijd met zijn handen in zijn zakken.’
Snel trekt hij een paar dikke, roode jongenshanden uit zijn broekzakken. Zijn lieve, blauwe oogen, zien haar verlangend en bijna smeekend aan.
‘Toe, laat me maar met u mee gaan, ik zal mijn hoed halen, mijn hoogen hoed, en ik zal netjes mijn handen houden, zooals uw Hollandsche jongens doen.... mijn “gown” moet ik aanhouden. Dat weet u wel.’
‘Ja,’ zegt ze, met een hevigen blos over haar gebrek aan fijn gevoel, want de ‘gownboys,’ die een soort van lange toga moeten dragen, nog dateerende uit den tijd van Hendrik IV, die de school heeft gesticht, zijn de knapste, maar ook de armste in Winchester.
Zij studeeren uit een beurs en moeten het costuum dragen van de stichting, terwijl de anderen, die wel den zelfden cursus volgen, maar zelf betalen, een kort frakje hebben als de Eton-boys en een witten, omgeslagen boord.
| |
| |
Zij zijn in ‘Houses,’ bij de verschillende docenten (dons), ingekwartierd, terwijl de gownboys, als op een kostschool, in het College zelf moeten wonen.
‘Mag je van Chapel wegblijven Regie?’
‘Ja, wel voor een keer, als ik met u ga,’ zegt hij met wijdschitterende, lachende oogen, want Miss Dutch, de Hollandsche dame, die om haar nationaliteit een soort van curiositeit is in Winchester, staat hoog in de gunst bij al de jongens. Ze vinden haar zoo mooi, heeft Regie Waterfield haar eens verteld ‘and there is a good deal of her.’
‘Nu goed, Regie! Ga dan maar mee.’
Ze gaat haar kamertje uit, trap af, trap op, in het aardige, ouderwetsche collegehouse met de eikenhouten trappen en wainscotted rooms en wacht hem voor de poort van het oude schoolgebouw, dat evenals al de andere oude huizen in Winchester, van flintstone is opgetrokken, met blonde creepers over den loodgrijzen muur.
Heel hard, met hoogopgeslagen hielen, rent Regie de plaats over, - een andere deur in, een torentrap op, naar de kamer van Mr. Ferran, de Headmaster, wien hij verlof moet vragen om den dienst in de kerk te verzuimen.
Deze staat juist gereed - ook in gown en barret... Het zachte zingklokje heeft uitgeklept, teng, teng, teng, ver, ver weg over de groene landen...
‘Ding dong, ding dong, ding dong...’
‘Mag ik van avond Chapel verzuimen, Sir?’
‘Waarom Sir?’
‘Miss Dutch heeft gevraagd of ik met haar ging wandelen!’
‘Wie is Miss Dutch?’
‘Miss Hemmerden.’
‘Waarom noem jullie die toch altijd Miss Dutch?’
‘Omdat ze zoo leuk is.’
‘Zoo, - 't is al heel onbeleefd om een dame, en nog wel een vreemde dame, een bijnaam te geven, - zou jij 't aardig vinden, als jij naar Holland ging en ze noemden jou daar Mr. Englishman?’
‘Neen, niet heel erg maar Miss Du... Miss Hemmerden, neemt 't niet kwalijk, ze wordt nooit boos, daarom vinden we haar juist zoo leuk.’
‘Nou, vooruit dan maar, maar om tien uur weer t'huis en je zorgt voor Hemmerden als een gentleman, verstaan?...’
‘Ja meneer.’
‘Trek je handschoenen aan.’
‘Ja meneer.’
Mr. Ferran holt naar Chapel, hij is nu inderdaad wat laat, maar Engelschen loopen toch meestal op een drafje.
| |
| |
Vlug ook holt de jongen, - weer het plein over, een ander, lager gebouw binnen, de uitgesleten steenen trappen op, naar de slaapzaal, waar hij vlug zijn hoed en handschoenen krijgt uit een laag kastje onder het bed, zijn handen wascht, zijn haren borstelt en dan weer naar beneden rent.
Met een gloeiende kleur staat hij voor het Hollandsche logeetje van Mr. Ferran.
‘Regie, wat heb je weer gehold, waarom loopen jullie toch altijd zoo hard?’
‘Ik wou zoo graag met u wandelen Miss Hemmerden’, met een diepe buiging als een geknakte bies, zóo stijf als alleen een Engelsche jongen kan buigen.
‘Hoe ben ik nu in eens zoo deftig Miss Hemmerden geworden? anders zeg jullie altijd Miss Dutch?’
‘Mr. Ferran zei dat u boos zou worden en dat 't onbeleefd was.’
‘Neen! zeg jij maar Miss Dutch, hoor! mijn echte naam kun jullie toch niet behoorlijk uitspreken.’
Zij steekt haar arm door dien van den jongen en samen stappen ze over het smalle paadje, tusschen de hobbelige steenen met het zachte mos, naar het wijde, open grasveld onder de olmen, waar de jongens van College hun football court hebben.
't Is een heerlijke avond, heel vroeg, in de allervroegste vroeg-lente, alles is nog zoo jong, zoo frisch, nergens nog dood in de natuur, zelfs het grauwe, eeuwenoude stadje, ziet er jonger uit dan anders. 't Is van dat verrukkelike vroeg-Meie-weer, dat in innige, jonge verfijning als ether in de aderen trilt.
De zon is nog niet ondergegaan, maar ze zal toch niet lang meer den paarlgrijzen hemel vergouden. Stralen van geel, topaasgeel - vermiljoen schieten langs het Westen met tedere golving, waar ze straks in een lichtzee van gouden vonkjes, achter den Cathrijne heuvel zal ondergaan.
Een heerlijk fijn parfum van bloesems, van bloeiende appelen en witte seringen, van uitbottende eiken en het hars van een naburig dennenboschje, van innig-jeugdig leven, vroeglenteleven in de jeugd van het jaar.
‘De lente is in 't land gekomen’, fluisterde ze zacht.
‘Wat zegt u daar nu weer, u praat ook altijd die nare taal, die ik niet kan verstaan,’ Regie heeft zijn hand op haar arm gelegd.
‘Ik dacht aan 't Hooge Lied van Liefde van een ouden, ouden dichter, en ik dacht ook aan een nieuw lied, van een heel jongen dichter, die in mijn eigen land heeft gewoond, - ze hebben beiden hetzelfde gezegd.’
‘De eene is old king Salomon zegt Regie, dat hoor ik aan den klank van uw woorden, de ander kan me niet schelen, - dichters zijn allemaal vervelende lui, ze zijn alleen maar goed om versjes te maken met St. Valentine of met Nieuw Jaar.... U maakt toch, hoop ik, geen verzen, Miss Dutch?’ voegt hij er met eenigen angst bij....
| |
| |
‘Neen, verzen heb ik nog nooit gemaakt, Regie! Ik heb het wel eens geprobeerd, maar ik kan het niet, ik geniet maar alleen van de verzen van anderen....’
‘Zoo, U,’ met een hoogen jongensblos, terwijl hij zijn hoed afneemt en 't lauwe zuidwindje langs zijn korte krullen laat waaien, ‘U bent ook veel te mooi om verzen te maken.’
‘Regie!’
‘Ja, al de jongens vinden u zoo mooi! - U bent heelemaal in de mode, en Baker, de Prefect of Hall, wil u, als u weggaat, vragen of hij u een zoen mag geven.’
‘Zoo iets mag Baker niet zeggen.’
... ‘Maar...’ heel zachtjes - ‘U bent toch ook zoo mooi...’
‘Daar heb jij geen verstand van...’
Een teder wazige droomenavond, de roze wolken zweven over de verre heuvelen.
Druk, met korte, driftige geluidjes schuiven, scharrelen, tjilpen de musschen, die naar bed gaan in den ouden, ouden klimop.
De hooge torens van de lichtbeige cathedraal doen tedergrijs tegen de violette lucht.
Zacht, fluweelzacht op zijn loome wieken, strijkt haar een vleermuis langs het lichtbruine haar.
Kleine motjes, als lichte geestjes van het verre, stervende licht, dansen in zweef kringetjes boven haar hoofd.
De jonge maan heft haar bloemenhoofdje langzaam uit de gouden wolkjes omhoog.
‘Weet u wat Baker van middag heeft gezegd?’ begint Regie weer, die niet met haar is uitgegaan om zich in een poëtisch zwijgen te verdiepen.
‘Neen, 't kan mij ook niet schelen wat Baker heeft gezegd! Ik vind Baker een vervelenden, pedanten jongen.’
‘Baker heeft gezegd dat er liefde in de lucht zat!’
Ze lacht toch even, malgré elle, met een fijn wegtrekken van de nerveuse mondhoeken.
‘Liefde in de lucht!’ Hoe komt het kind er aan!
‘Baker is altijd verliefd,’ zegt Regie, die dit een begeerlijken en interessanten gemoedstoestand schijnt te vinden... ‘Wat is eigenlijk verliefd zijn, Miss Dutch?’
‘Ik weet niet Regie! ik geloof niet dat iemand, zelfs niet de grootste dichter,
| |
| |
ooit precies heeft kunnen zeggen wat liefde is, maar er is een groot verschil tusschen liefhebben en verliefd zijn.’
‘O!’ Vragend, verwachtend, opziend naar haar glinsterende oogen, ziet hij haar met zijn onschuldige kinderoogen aan...
‘Ja, een groot verschil... - liefde’... zegt ze zacht, met een lichte trilling in haar stem, nu ze van het heiligste spreekt dat ze kent..... ‘Liefde is geloof ik éen zijn met een ander en zich zelf vergeten. “Un homme et une femme qui se fondent en un ange.” Verliefdheid zit, zooals Baker zegt, in de lucht.’
‘Ik geloof dat, als je verliefd bent, je iemand altijd wilt zoenen. - En dus ben ik op u verliefd, want ik heb een verschrikkelijken zin om u te zoenen.’
En practisch als een Engelschman, voegt hij bij het woord de daad, legt zijn zachte, donzige jongenswang tegen de hare en geeft haar een vochtige kinderkus op de rechterwang.
't Is de kus van een kind, van een jolige kwâjongen, en toch is er om zijn mond een trekje, in zijne oogen een lichtje, dat haar angstig maakt, - angstig, en ook, even, heel even weemoedig.-
‘Regie!’ zegt ze ernstig, ‘als je dat nu ooit weer doet, laat ik je staan en ga nooit, nooit weer met je wandelen....’
‘Hê, Miss Dutch!’
‘Ja, ik meen 't!’
Ze is ontstemd.... boos eigenlijk, heel boos.... Wat voor vreemd effect heeft ze toch op bijna alle mannen, op heele jonge mannen en op oude, zelfs op dit kind van veertien jaar.... ‘Is dit nu alleen omdat ze mooi is?’
Ze weet wel dat ze mooi is, dat hebben ze haar van haar veertiende jaar af al verteld, hoewel enkele menschen, vooral zwakke mannen, haar wel eens heel leelijk hebben gevonden....
Ze houdt echter niet veel van haar eigen schoonheid! Wat heeft ze haar ooit anders gebracht dan bitter, bitter, bijna bovenmenschelijk verdriet.... Toch.... ze zou ook niet graag leelijk willen zijn!’
Is 't echter haar schoonheid alleen? Er zijn zooveel mooiere vrouwen, veel, veel mooier zelfs dan zij, die daar heen gaan als schoone beelden, marmeren beelden, zonder emotie, nooit door de zon der liefde gekust, zelfs niet al waren ze al jaren getrouwd.
Ze was niet eens zoo heel mooi. Ze was vlug en elegant, met een onbegrijpelijke lenige lichtheid van haar volle vormen, maar haar gezichtje was onregelmatig en haar tint vaak te donker - vooral als ze moe was - en dat was ze zoo dikwijls, oververmoeid.
Toch had ze die vreemde, bijna hypnotische macht over vele mannen, en
| |
| |
zelfs wel eens over een enkele vrouw.... een vreemde, ongewilde, haar zelf onbewuste macht.
Lag ze in haar oogen? in haar wonderschoone, vreemddiepe, licht bruine oogen, in haar mond of in haar zonnigen lach?
Als zij merkte dat zij vat op iemand kreeg, dat die vreemde invloed, altijd tegen haar wil, op een andere wil begon te werken, waarschuwde ze altijd, direkt of indirekt....
.... ‘Ga, ga, liever heen!’
Zij gingen nooit!
Zij zelf had nooit liefgehad.
‘Het is hypnose. Je bent een heks,’ had haar aanstaande, toen ze nog geëngageerd was haar eens gezegd, in een opwelling van drift.
‘Een heks!’
‘Zou je me dan willen laten verbranden?’ had ze zacht gevraagd.
‘Ja, liever dan dat je oogen me gek maken, of dat je later misschien met een ander trouwt.’
Ze deed het toch niet met opzet.
Ze was gewoon vriendelijk, spelend vriendelijk tegen allen, mannen en vrouwen.... maar ze trachtte hen nooit te betooveren, ze deed 't ongemerkt, ongewild....
Nu, op dit kind, had zij alweer dienzelfden vreemden invloed.
Hij zag haar aan, onophoudelijk, gefascineerd, de oogen ‘gebannt’ aan haar lief gezicht, nu door de ondergaande zon gegloried tot goud....
‘I am so fond of you, I wished you had never come.’
Zie, daar was 't weer! Ze hadden haar lief, maar 't was niet met een hooge, mooie liefde, met een liefde die blijdschap gaf en kracht, ze voelden haar invloed, ze genoten in zekeren zin van dien invloed; ze gingen nooit vrijwillig van haar heen - als zij ze niet wegzond, maar ze haatten toch dien invloed....
Ze ontzenuwde en verlamde hen.
‘Ga naar huis Regie,’ zei ze, nu heel bleek. ‘Waarom?’ vroeg 't kind angstig: ‘Wat heb ik gedaan?’
‘Ga naar huis. Als je je niet blij, niet gelukkig bij mij voelt, moet je gaan! Ik wil niemand bij mij houden, tegen zijn wil, voegde zij er zacht, voor zichzelf bij.
De jongen gehoorzaamt, stil bedroefd, toch ook een beetje opgelucht, en gaat weer terug naar het mooie, grijze gebouw, dat in de verte wegdommelt in den vallenden schemer....
| |
| |
Zij gaat alleen verder, het smalle paadje af langs de weiden. Voorzichtig vermijd ze de lieve, teere bloempjes, vreemde, zachtgekleurde bloempjes, zooals men ze bij haar in de lage landen niet ziet, de blaadjes dichtgevouwen, de kopjes in slaap.
Het hekje over, - tip - even op het plankje, de eene voet op het smalle raster, weer een plankje, - dan een vlug sprongetje, en in de verte, als dreef ze in golven op de wolken, ziet ze de stompe toren van de kerk van St. Cross, die lang zaam in de grijsgouden nevel, als een scheepje door de lucht schijnt te zeilen.
O die dag, nu voor eeuwig verzonken
In de zee van het ziellooze Niet,
Waar mijn liefde herinneringsdronken,
Hem de reddende handen nog biedt,
Of daar, stervend, zijn oogen nog blonken,
In de zee van het ziellooze Niet!
Hoe zingt toch aanhoudend dat vers in haar hoofd, ze is anders nooit zoo!
Ze is eigenlijk zoo koud als ijs! Nog nooit heeft ze iemand liefgehad, aimè d'amour, zooals de kleine, gouden sterren daar boven haar hoofd, de golfjes liefhebben en de bloemen....
Maar nu, zooals Regie heeft gezegd, nu trilt er liefde in de lucht.
En is zij nu ook verliefd?
‘'t Al lieft met haar mee’.... zacht tuit de nachtegaal in 't bruine hout, hoog-hoogop jubelen zijn zangen naar de stille, lichte, reine lucht.... dan sterven ze weg - langzaam weg in een zuchtje - dan weer heel zacht klaagt hij om zijn gaaike, dat hij, iets verder op hetzelfde takje niet ziet.
De vroege mugjes soemen om haar hoofd; - eén klein roodbruin keverpaartje wiegelt zich aan het eind van een grashalm....
Ze bukt en beurt ze zachtjes met de vinger omhoog.... Bij de dieren is liefde nog geen zonde.
In een hoogen, slanken poppel, aan het eind van de wei, klaagt een tortel, hoog in de nog bijna dorre takjes.
De toren ligt nu stil achter de frissche, roode beukenblaadjes en beweegt meer als een zeilend scheepje door de lucht.
St. Cross is een stichting voor oude mannen en dateert, als de kerk, uit de twaalfde eeuw.
Ze werd in 1136 door bisschop Henri de Blois gebouwd, pour l'entretien complet de 13 hommes pauvres, zooals er in haar Baedeker staat.
| |
| |
De dertien kleine, witte huisjes, twee lage verdiepingen om een ronde poort, waarlangs de gele jessamine omhoog klimt, gloeien goud in de stroomende golven van licht, dat zachtjes voortdeint langs de bleekgrijze verte, teder grijs in violet, violet in heel puur, heel wazig blauw.
De dertien oude mannen zitten op hun bankjes, de heeren in donkerbruine, de geringeren in zwarte gowns, alle met een groot, geslagen zilveren kruis, het kruis van St. Andries op de rechterborst.
Ze groeten haar vriendelijk in het voorbijgaan, want met de meesten van hen heeft ze wel eens een praatje gemaakt.
Hooge muurbloemenstruiken en witte seringen, walmen doordringend, als een offer, hun geuren omhoog.
Links het kerkje, waar de zwaluwen en de musschen in zwermen fladderen tegen het blonde goud. Ze sliepen al gerust tusschen de fijn-puntige blaadjes, in de eerste omgang van de stompe spits toen een sperwer ze had opgeschrikt.
Rechts een berkenboschje, waarvan de zilveren stammen, fijn etherisch blank als vrouwen, tengere vrouwen in witte sluiers, als zilver glinsteren in het bloedende licht, van de groote, roode, gloeiende zon, die als een reuzentulp hangt tusschen lichtgroene heuvelen.
Vóór haar een babbelend, kabbelend beekje, waar later, als de beukenbladen hun roode vlindertjes geheel hebben ontplooid, groote, blauwe vergeet-mij-nieten in zullen groeien.
Drie fijngevormde, roodbruine koeien buigen de slanke koppen ver voorover en drinken begeerig het goudbruine nat.
Verder, verder weg in een fijne, golvende, lichtblauwe lijn, tegen het wazige, droommysterieuse verschiet, de hoogere heuvelen, witte rotsen van krijt en vuursteen, purpergloeiend in het licht van de groote, roode bloem van de zon.
Alles is stil, heel, heel stil. Ze hoort op ongelooflijk grooten afstand de schapen grazen, ze hoort de stilte om haar heen.
De schapen klimmen hooger tegen de heuvelen op, witte schapen met zwarte koppen, en elegante, vlugge, zwarte pooten.
Een kleine, vlugge steenkraai met vuurrooden bek, scharrelt tusschen het riet om haften te zoeken.
Een paar haasjes spelen vlak voor haar voeten. Dieren zijn nooit bang voor haar en hier, in de heilige stilte van de kerkmuren, is al sedert den tijd van bisschop Wykham niet gejaagd.
| |
| |
Ze zit hier zoo heerlijk.... 't Is hier zoo innig lieflijk alles, maar ze is zoo alleen, ze is altijd zoo alleen, en ze verlangt zoo.... ze verlangt zoo naar hem.
Maar naar wien verlangt ze dan toch? - Ze kan toch niet verlangen naar dien verren, vreemden man, dien ze in de werkelijkheid maar eenmaal heeft gezien!....
En toch, ze verlangt zoo, ze verlangt zoo naar hem! Ze heeft hem lief niet alleen, ze lieft hem ook. Ze wil bij hem zijn.... Ze wil zacht tegen hem aan liggen met zijn armen om haar heen en haar hoofd tegen zijn hart.... Ze wil - ze wil....
Hoe kán dat nu toch?
Ze heeft hem maar eenmaal gezien, alleen maar eens, die eene maal, toen met die pic-nic van de Van Harens in het Gorselse bosch en ze herinnert zich zijn gezicht eigenlijk nog alleen maar heel vaag, onduidelijk als de omtrek van een gezicht, dat we eens hebben liefgehad lang geleden, op een oude, geelverbleekte fotografie.... Fluweelzachte oogen onder een hoog, wijkend voorhoofd en heel volle lippen onder een langen baard.... Een gezicht dat niet mooi was, maar vol charme, een soort van hypnosecharme in de mooie, zachte oogen, die maar weinig vrouwen hadden weerstaan.
Eerst had hij haar omzweefd met zijne zangen, die zij las iederen avond eer zij slapen ging, en die haar streelden als vreemde, verre muziek; zangen die uitspraken haar onbewuste, haar alleen in den slaap bewuste gedachten.
Toen was ze, ze wist haast zelf niet meer hoe, met hem in korrespondentie gekomen.
Eerst schreven ze elkaar briefkaarten, korte briefjes, ‘Mejuffrouw, WelEdelgeboren Heer.’
Toen, langzamerhand langere brieven.... héele lange brieven, altijd intiemer, waarin zij het ‘meneer’ nog hier en daar voor het decorum bewaarde, maar hij haar bij den naam noemde, haar korten, vreemden, lieven naam.
Een wonderlijk amalgama, die wederzijdsche brieven, een mengsel van zich inhouden, zich geheel geven, zich inhouden, zich laten gaan.
Ze waren heerlijk, zijn lange brieven, maar toch, ze wonden haar zoo op!
Niets in de wereld had haar ooit zóo opgewonden als zijn brieven.
Ze had altijd zoo aan fysiek gehecht, ze had altijd gedacht en gezegd, dat de man dien zij lief zou hebben, moest zijn vóor alles mooi, krachtig vooral, een die haar kon dragen in sterke armen.
Toen had ze hem gezien, eenmaal, die eene dag in dat mooie bosch.
| |
| |
Hij was geheel anders geweest dan ze had gedacht!
Hij was tenger; klein bijna, zelfs kleiner dan zij, met heel lichte, elegante beweginkjes, teervlug en lenig, bijna als een vrouw, vereenigend in zich, als bijna alle artisten, de essence van het charme van beide geslachten.
Die éene ontmoeting in dat droommooie bos, was geheel toevallig geweest, geheel ongezocht, en juist door dat accidenteele, dat onverwachte, en omdat zijn uiterlijk zoo geheel anders was geweest dan zij zich had gedacht, was haar houding dien dag zoo vreemd geweest, zoo stijf en gedwongen.
En zoo waren ze weer uit elkaar gedreven, hij gaande zijn weg, zij gaande de hare, als schepen, die elkaar zijn voorbijgevaren in den mist....
En toch ze had hem lief!
Al kon hij haar dan niet domineeren door zijn lichamelijke kracht, al was zelfs haar lichaam iets grooter, iets krachtiger dan het zijne, - hij beheerschte haar wil door zijn krachtigen geest, hij dwong haar gedachten aan hem te denken.
Ze had hem lief.
Eindelijk had ze iemand lief. Ze wou bij hem zijn - ze wou van hem zijn.
't Verlangen naar hem werd soms zóo hevig, zóo intens, dat ze naar hem toe had kunnen gaan, zacht binnenglijdend als een manestraal, die inglijdt in een donkere kamer en haar hoofdje leggen aan zijn hart.
‘Ik ben behekst,’ lachte ze. ‘Hij heeft me heusch heelemaal behekst!’
De zon was nu geheel weggezonken in de wolken, de vogelen sliepen alle.
De geuren van de seringen waren zoo zwaar, dat ze de vroege motjes geheel bedwelmden, - ze lagen dood in het hart van de bloemen!
En eindelijk, nu de groene aarde slaapt, herinnert ze zich dat eene couplet van het lied, dat haar de geheele dag door de hersenen geruischt heeft:
Zoo verlaten, die lokkende lanen!
Zoo voor ons, voor ons beiden alleen!
Kom nu droomen, aan 't meer, bij de zwanen,
Met die heilige stilte om ons heen,
En het woud, met zijn weelde en zijn tranen,
Zoo voor ons, voor ons beiden alleen!
Ze lei de handen achter het hoofd, heel gelukkig nu, zacht, vaag glimlachend in zich zelf.
| |
| |
Toen ging ze weer terug door de wazige velden, waar de bloempjes droomden in den dauw.
De jongens lagen allen rustig te slapen in hun smalle, witte bedjes in de hooge zaal.
Regie sliep ook, maar korte, zenuwachtige snikschokjes deden hem in den slaap nog trillen.
Hij had, toen hij te huis kwam, zoo bitter geschreid.
|
|