| |
| |
| |
Iets over oud Indische meubelen.
Door W.J. Oosterhoff.
Wât Oost-Indië voor onze voorvaderen is geweest en wât er aldaar door hen is verricht, is ons door de geschiedenis bekend. Het huiselijk leven van dien tijd is ons echter in menig opzicht onbekend gebleven en moeilijk zal hiervoor een meer klemmende getuigenis kunnen worden bijgebracht dan, dat vragen: ‘hoe waren onze Nederlandsche “pilgrim-fathers” in Indië gekleed, waarmede
Afb. I.
versierden zij hunne woningen, welke waren hunne lijfgoederen, hunne sieraden, hunne wapens, in welke spelen vermeiden zij zich en in hoeverre werd nog de kunst gedoogd, zij 't als de minste onder de zusteren,’ zooals deze voorkomen in ‘een Indisch Huishoudpraatje’ - zie de Maartaflevering van dit Tijdschrift van het voorgaande jaar - beantwoord zijn met: ‘deze vragen moeten vragen blijven.’
| |
| |
In dat ‘praatje’ wordt het voor land- en volkenkunde, voor de geschiedenis een verlies genoemd, dat onze tijd de gedenkstukken derft van het leven der Indische voorvaderen. Ten opzichte der deferentie voor huisraad van gestorven bloedverwanten, of althans voor hunne lijfgoederen wordt gezegd, dat de Europeaan in Indië dikwijls ter schole had kunnen gaan bij den Inlander en het feit, dat deze zich op den Indischen bodem t'huis gevoelde, gene daarentegen de Oost als een passantenhuis beschouwde en als het land der vreemdelingschap, bevestiging vindt in de zorg, welke de inboorling voor de erfstukken van zijn geslacht betoont, door de ontstentenis daarvan bij den steeds op stootgaren liggende Europeesche samenleving. En ook, dat de Koloniale Tentoonstelling in 1883 van Indische antiquiteiten een schralen oogst heeft opgeleverd.
Over meubelen sprekende wordt aan vader Franciscus Valentijn - zie later - het woord gegeven, die ons mededeelt, dat in stede van de Spaanse stoelen, die hij zich zoowel uit den Haag herinnerde, de Indische huizen vermoedelijk reeds vroeg Palembangsche meubelen hadden, waarvan de makelij zoo gunstig afstak bij de bamboemeubelen der inlanders, terwijl op Ambon, - waar hij toen woonde - en ook elders in de Molukken in een soort van ebbenhout soms fraai snijwerk werd gevonden, en men ook wel eens, een meubelstuk zag van het zóó geschatte temoho pèlit (Klein-hovia hospita).
Waarna ‘het praatje’ dan nog laat volgen: ‘voorzeker kwam een goed deel van het huisraad der Europeanen te Batavia uit het vaderland, een ander deel wellicht uit het Ambachtskwartier (dateerende van de eerste helft der 17e eeuw) 't welk geenszins voor zulke doeleinden was opgericht, doch waarvan de clandestine praktijken bekend waren.’
Hieruit blijkt toch wel, dat in vroegere tijden ook in de Indo-Europeesche samenleving voor eene goede huiselijke inrichting werd gezorgd. Maar nòch in teekening, nòch in onze musea zijn meubels uit dien tijd te vinden.
Het ontbreken van de voorwerpen des dagelijkschen levens uit den tijd dier pilgrim-fathers, der mannen, die zooveel gedaan hebben, waarvan wij nu nog de voordeelen genieten, is een feit te noemen, dat voor ons Nederlanders oprecht te betreuren is.
Wat eenig licht kan aanbrengen moet geapprecieerd worden. Hoe in die richting pogingen gedaan zijn, kan blijken, dat onder ‘Oude Nijverheid en Kunst op de Tentoonstelling te Dordrecht’ - ook opgenomen in dit Maandblad en wel in No. 10 a.p. op bladz. 307, voorkomt eene afbeelding, voorstellende o.a. een groep 16e en 17e eeuwsche rijk met lofwerk voorziene Indische meubelen, maar onbekendheid is misschien oorzaak geweest, dat ze alleen als ‘curieuse stukken’ zijn beschouwd geworden.
Nadere navorschingen hebben édoch eenig licht gebracht en een tipje van den sluier, waardoor ze omfloersd waren, opgeligt.
En de resultaten zijn m.i. belangrijk genoeg, om ook hiervoor op de gastvrijheid van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift een beroep te mogen doen.
De meubels, hierboven aangehaald, behooren tot eene collectie, die voor
| |
| |
eenige jaren te Batavia is bijeengebracht, wier stijl en ornamentiek veler bevreemding hebben opgewekt, waardoor verondersteld werd, dat zij afkomstig moesten zijn uit den tijd, die voor ons gedeeltelijk een gesloten boek was te noemen en zooals gebleken is, in deze ook te zijn.
Wat dit voor meubelen zijn?
Door het te koop aanbieden (1885) van een trictractafel (afb. VIII en IX) en een rustbank, beide met zeer kunstig snijwerk, als afkomstig uit de inlandsche kampongs te Batavia, ontstond het vermoeden, dat meer soortgelijke
Afb. II.
meubelen aldaar te vinden zouden zijn, en toen het bleek, dat deze bij de Europeanen onbekend waren, was het meer dan waarschijnlijk, dat producten eener kunstvlijt uit vroegeren tijd daar te gronde gingen.
Een dame, wier kunstgevoel door het bezoeken van verscheidene kunstverzamelingen in Europa, kortelings te voren, zeer was getraind en door tropische invloeden noe niet was verflauwd, wenschte dit nader te onderzoeken. Door het groot aantal en de uitgebreidheid der kampongs is aan dit onderzoek omstreeks een drietal jaren besteed, als gevolg waarvan hier dit, ginds dat gevonden werd, doch meestal in een toestand, beantwoordende aan de omge- | |
| |
ving, waarin het zich bevond, enkele stukken zelfs gedegradeerd - mutulatie van Cupido-koppen en renaissance-beelden.
Om tot een geheel te komen, moest zooveel mogelijk alles, wat na onverpoosd zoeken, te voorschijn was gekomen, in bezit genomen worden en hierdoor is eene verzameling ontstaan van stoelen, tafels, rustbanken, kasten, kisten, ja zelfs groote en kleine bedden en spiegels, gedeeltelijk in een eigenaardigen bloemrijken stijl, gedeeltelijk deze meer of minder gemengd met - of in zuiver renaissance, Vlaamsche, oud-Hollandsche en Louis XIV-stijlen, alles zeer kunstig besneden en gemaakt van de hardste Indische houtsoorten, t.w. ebben-, vleesch-, ijzer-, djati-, alsmede satijnhout (zie afb. I-IX).
Ongetwijfeld waren deze meubels van oudsher van ouders op kinderen overgegaan, maar de bewering, als zouden zij tempo dhôlo (in vroegeren tijd) door slaven zijn gemaakt, wien daardoor dikwijls de gelegenheid geschonken werd, de vrijheid te verdienen, gaf geen verklaring op welke wijze die stukken in zulk eene omgeving waren terecht gekomen.
De gebruikte houtsoorten hadden in den strijd om het bestaan tegenover witte mieren en houtwormen glansrijk overwonnen; ook de inwerking der warme, vochtige lucht - het dry rot der Engelschen - was uitgebleven. Daar de meubels - wie weet hoe lang reeds - op een aarden vloer hadden gestaan, somtijds aan bandjers (overstroomingen) ten prooi, en ook door het verblijf in eene Mahomedaansche omgeving, had als natuurlijk gevolg, dat zij er zeer verwaarloosd uitzagen en daardoor weinig of niet meer in het oog gevallen zijn.
Toch was het duidelijk, dat deze - kunst vol besneden als ze waren, waaronder in zuiver Europeesche stijlen van voorgaande eeuwen - niet te huis behoorden in eene omgeving als waarin ze gevonden werden en daarom van uit de Indo-Europeesche samenleving afkomstig moesten zijn.
Het steeds op stootgaren liggen van den Europeaan in Indië, zooals dit in het ‘Huishoudpraatje’ wordt bestempeld, gepaard met de geringe deferentie, ook nu nog, voor familiestukken, terwijl bovendien, vroeger meer algemeen nog dan nu, het streven, om in den kortst mogelijken tijd ‘make money’ daar toepassing vond, waardoor voor kunstzin weinig of geen tijd overbleef, zijn wel de oorzaken te noemen, dat deze meubels uit de Indo Europeesche samenleving verdwenen zijn en terecht gekomen in de inlandsche kampongs, waar zij, in tegenstelling van andere houtsoorten, z.a. bij de Palembangsche en Europeesche meubels, den tand des tijds hebben weten te weerstaan en als poesaka's (erfstukken) beschouwd geworden zijn.
Dat kunst en schoonheid, ôf uit gebrek aan kunstgevoel, of wèl door gewoonte, dikwijls minder indruk maken en te weinig gewaardeerd worden, zal niet behoeven te worden gereleveerd. Dus niet, om zulks te bevestigen, maar meer om het verband, dat blijken zal in deze te bestaan, is er op te wijzen, dat op Java, waar in den Hindoetijd kunstgewrochten zijn vervaardigd, die kunstkenners en vreemdelingen ten zeerste hebben bewonderd en nog bewonderen, er voortdurend wordt geklaagd over ‘Wandalismus’, niet alleen
| |
| |
door Mahomedanen, maar ook door Europeanen tegenover kunststukken als de Boeroe Boedoer, de Brambanan, de Mendoet etc., alsmede de vele bestaan hebbende Hindoetempels op het Diënggebergte, welke laatste reeds schrikbarend afgenomen zijn en spoedig geheel verdwenen zullen zijn.
Maar niet alleen met deze negatieve eigenschappen, ook ‘onbekendheid’ is een factor, waarmede rekening moet gehouden worden. Het spreekwóord zegt: ‘onbekend maakt onbemind’, en hieraan zal het grootendeels toegeschreven moeten worden, dat de appréciatie, der te Batavia weder te voorschijn gekomen meubelen, over het algemeen, zeer miniem is geweest en de collectie soms zelfs de hilariteit opgewekt heeft, als zijnde eene verzameling van oud hout.
Nòch in Indië nòch hier te lande bleek dit genre van meubelen meer bekend. Een erkend deskundige te Amsterdam schreef: ‘maar eerlijk gezegd,
Afb. III.
wist ik deze meubelen niet thuis te brengen’ - zie Bouwkundig Weekblad van 23 Jan. 1892.
Toen enkele stukken op verzoek der provinciale Commissie van de Vereeniging ‘Oude Nijverheid en Kunst,’ het voorgaande jaar in het stadshuis van Oud Dordt waren tentoongesteld, schijnt er zelfs beweerd te zijn, dat ze gebrand zouden zijn.
In het verslag, voorkomende in de Nieuwe Rotterdammer Courant van 20 Aug, a.p., wordt er alléén melding van gemaakt, als ‘curieuse meubelen in den Portugeeschen tijd in Neêrlandsch Indië gemaakt.’
Wel is in het Ethnografisch Museum te Leiden aanwezig een met recht oud exemplaar van dit soort, een stoeltje van ebbenhout met rottan aaneengebonden, doch volgens mededeeling van den Custos heeft men zich aan een beschrijving daarvan niet gewaagd.
| |
| |
In hoeverre dergelijke kunstnijverheidproducten elders bekend en gewaardeerd zijn, moge uit het volgende blijken.
‘In the Illustrated History of Furniture from the Earliest to the Present time by Friedrich Litchfield 1892,’ vindt men:
‘The residence of Charles II abroad had accustomed him and his friends to the much more luxurious furniture of France and Holland. With the Restauration came a foreign Queen, a foreign Court, Cabinets, chairs, tables and couches were imported into England from the Netherlands, France, Spain and Portugal. The king of Portugal had ceded Bombay, one of the Portuguese Indian stations to the new Queen, and there is a chair of this Indo Portuguese work, “carved in ebony” now in the Museum at Oxford, which was given by Charles II either to Elias Ashmore or to Evelyn’ (afb. X).
In het bekende dagboek van dezen Sir Evelyn wordt aangegeven, dat op Penshurst Place, het kasteel van den ons bekenden Lord Leicester, te Kent, eene verzameling van dit genre ebbenhouten meubelen zoude zijn, bestaande uit dertien stukken.
In ‘The Historic Houses of the United Kingdom’ uitgegeven in 1892, vindt men afbeeldingen o.a. van: ‘The Queen Elisabeth's drawing-room,’ aldus genoemd na een bezoek dier Koningin op Penshurst Place en van ‘The tapestry-room.’ In de eerste ziet men rustbanken en stoelen, in de tweede een kastje, alles omschreven als ‘Indo Portuguese work of ebony,’ zijnde stukken, geheel overeenkomende met die, welke te Batavia gevonden zijn.
In de Januari-aflevering van 1897 van the Art Journal komt voor eene beschrijving van ‘the lordly pleasurehouse of Mr Arthur Sanderson at Edinborugh.’
In den text vindt men: ‘the recesses beneath the windows are occupied by old Portuguese settles of carved ebony.’
Op de bijbehoorende illustraties ziet men een bank en een stoel gelijk aan die der collectie.
Verder vindt men in het South Kensington Museum te Londen, tegelijk met een ingelegd ‘Dutch or French cabinet of ebony’ onder een glazen kast, twee stoelen in vorm overeenkomende met die der verzameling (afb. I), en deze zijn geétiquetteerd als:
‘Chair carved ebony. Dutch. 18 centy. Made in the moluccas. Bought Hamilton Palace Coll. £72-5-0. 1882’ en ‘Chair carved Ebony-Cingalese, presented by Charles de Soyza Esq. 1886.’
Omtrent dit genre van meubelen is door het Departement of Science and Art, waaronder genoemd Museum ressorteert, nader bericht:
‘That several ebony chairs and other articles, similar to those to which you refer form part of the old furniture in the historic mansions in different parts of England and an ebony chair was purchased for the museum at the sale of art collection of the late Duke of Hamilton in 1882.’
‘In 1886 Mr Charles de Soyza of Ceylon presented a similar chair to the museum and stated that it formed part of a suite, which was in the Old
| |
| |
Dutch Government House of Colombo. I am to express regret that the Department can give you no further information respecting this curious ebony furniture.’
Nu vindt men in den Catalogus van Ceylon van de Colonial an Indian Exhibition te London in 1886 aangegeven, dat Mr. C.H. de Soyza verschil lende meubelen van Ceylonsche houtsoorten heeft tentoongesteld, maar ook eenige stoelen met ‘various Dutch and Indian designs carved in ebony.’ Hoogstwaarschijnlijk is dit ‘the suite of the Old Dutch Government House of Colombo’, waarvan hierboven sprake is.-
In de Beilage van Daheim No. 12, 18 December 1897 komt voor, dat in
Afb. IV.
den loop van dat jaar te Berlijn een Historische Ausstellung für Kinderpflege und Kindererziehung is gehouden. Men vindt daarvan: ‘Nicht nur die Museën gaben her was von ihren Schätzen Ihnen zugehörte, sonders auch die Vereine und Anstalten für die Erziehung und Pflege der Kinder und zahlreiche Privatpersonen. Ausserordentlich interessant ist die Ausstellung von Wiegen, wie sie bei den verschiedenen Vülkern zu verschiedener Zeit in Gebrauch waren.’ Onder de twee afbeeldingen daarvan is een, die van een ‘Indische Wiege’ en deze komt geheel overeen met eene der collectie van Batavia (afb. VI).
Bij onderzoek is gebleken, dat deze ‘Indische Wiege’ behoorde tot het Kunstgewerbe Museum te Berlijn.
| |
| |
Door den Directeur van dat Museum is daarover bericht: ‘Die betreffende Wiege ist in unser Museum als Geschenk eines Herrn gekommen, der sie als Arbeit der Renaissance in Paris gekauft hatte. Mir war diese Arbeit weiter nicht bekannt, aber es war evident, dass sie Indischer Arbeit unter europäischem Einfluss war und die Formelemente wiesen bestimmt auf dass XVII Jahrh. Da wir in Museum eine gestichte Decke ähnlicher Misschung mit portugesischen Inschriften hatten, so nahm ich an, dasz auch diese Wiege indisch portugesisch sei. Es wäre aber auch möglich dass sie in den holländischen Coloniën Indiëns gearbeitet wäre.’
De hiervoren aangehaalde meubelen zijn allen van ebbenhout en rectangulair.
In de Revue pour l'Art appliqué Pl. XXIII komt voor eene afbeelding van een stoel aanwezig op het kasteel te Heeswijk N.B., met bijschrift:
‘Stoel van ebbenhout. Oost-Indisch werk, waarschijnlijk in het laatst der XVII of XVIII eeuw op Java gemaakt.’ Deze stoel is gelijk aan die, welke, naast de hiervoren vermelde, ook zijn afgebeeld van ‘the lordly pleasure house of Mr. Arthur Sanderson,’ die wel in ornamentiek, maar niet in stijl met de rectangulaire overeenkomen en zonder twijfel van eene latere perioden zijn.
Al deze meubels zijn rijk gesneden en op Oostersche manier, geheel met plantenornament bedekt, afgewisseld door stijlen en stijltjes, die gedraaid of als draaiwerk gesneden zijn.
En hierin is de aanleiding te vinden, dat Litchfield ook geschreven heeft ‘in connection with the Indo Portuguese furniture, it would seem that spiral turning became known and fashionable in England during the reign of Charles II.’
Naast de meubelen van ebbenhout zijn die van de andere houtsoorten, waaronder de gemengde en de meer zuivere Europeesche stijlen voorkomen.
Als overeenkomstige stukken zijn alleen bekend geworden een stoeltje in ‘the Queen Elisabeth's drawingroom of Penshurst Place met een satijnhouten stoeltje (afb. IX), dat tegelijk met een paar grootere tot de collectie behoort. De grootere ook van satijnhout, komen in vorm overeen met een stoel te vinden in het South Kensington Museum, die geétiquetteerd is, als: ‘Arm chair, carved wood, with cane seat. Dutch, datum 1640. Bought £28.70.’
Ook een stoel, aanwezig in het Kunstgewerbe Museum te Berlijn, beschreven als ‘Lehnstuhl Deutschl. auf XVIII Jahrh. Nussh.’ komt in vorm en ornamentiek geheel overeen met stoelen van gevlamd ebbenhout der collectie, (afb. IX) die echter geen leun- maar gewone stoelen zijn.
Terwijl het snijwerk van een groot scherm van djatihout, à jour bewerkt, (afb. IV en VIII) gelijk is aan dat van een paneel aanwezig in het Museum van Kunstnijverheid alhier, dat door den heer van Eeden is gevonden bij een landbouwer op Terschelling en gemaakt is door één van diens voorvaderen in de 17e eeuw, tijdens deze op de walvischvaart was.
In verband met de onbeantwoord gebleven vragen in het ‘Huishoudpraatje’, met de geringe notie aangaande de te Batavia uit het duister te voorschijn gehaalde meubelen, zoowel in Indië als hier te lande, met de betrekkelijke onzekerheid, die omtrent ‘this curious ebony furniture’ nog in Engeland
| |
| |
bestaat, alsook omtrent de ‘Indische Wiege’ uit het Kunstgewerbe Museum te Berlijn, en dit genre in onze musea ontbreekt, of niet ontschreven is, is het meer dan gewenscht, dat een enkele bladzijde van het gesloten boek, waarop door Valentijn reeds is gewezen, nader worde nagegaan en toegelicht.
Daartoe is echter noodig, dat één en ander onder de aandacht worde gebracht. Om te beginnen, is er op te wijzen, dat omtrent de meubelen der collectie van Batavia, de houtsnijders, dus de kunstkenners, ex officio, eenstemmig in hunne bewondering zijn over het uiterst kunstvolle snijwerk, over de diepte en zuiverheid daarvan, alsmede over het geduld, dat daarbij in praktijk moet zijn gebracht.
Door een erkend deskundige is de verzameling - door genoemde kunstkenners zijn de meeste dezer meubelen, als eenig in hun soort genoemd, die met het oog op de tegenwoordige dagloonen, maar ook van wege de daarvoor gebruikte houtsoorten, moeilijk geïmiteerd zullen kunnen worden.
De bewondering was niet alleen voor de exotische kunst, maar ook voor de houtsoorten en deze zijn, zooals hiervoren reeds is aangegeven, hoofdzakelijk: ebben-, vleesch-, ijzer-, satijn- en djatiehout.
Afb. V.
Dat Indië rijk aan houtsoorten is, is in het Koloniaal Museum na te gaan; p.m. 4200 soorten zijn aldaar te vinden.
Voor de Molukken heeft Valentijn dit reeds aangegeven, toen hij schreef: ‘In mijn tijd of even te voren heeft Rumphius een klein houten kabinetje laten maken, bij hem de Bedelaarsmantel genoemd, waaraan bij de 400 soorten, ‘alleen fraaie en heerlijke timmerhouten waren en 't geen door Zijn Ed. onder andere zeldzaamheden in 't jaar 1682 aan den Groothertog van Toscane, Cosmos II, gezonden is.’
Wat wordt nu onder ebben-, vleesch-, satijn-, ijzer- en djatiehout verstaan en welke zijn hunne eigenschappen?
Aangaande ebbenhout geeft Valentijn in zijn ‘Oud en Nieuw Oost-Indië’ (1724) aan, dat reeds Virgilius schreef: ‘India mittit Ebur’ en ook ‘Sola
| |
| |
India nigrum fert Ebenum’ en omtrent het voorkomen daarvan in de Molukken: ‘Men vindt op enkele eilanden zoo grooten overvloed van ebbenhout, dat de inlanders daarvan niet alleen hun huisraad, maar ook stutten voor hunne huizen maken.’
Bij Rumphius in zijn ‘Amboinsch Kruidboek’ (1690) vindt men: ‘Voorts is 't in de Moluxe Eylanden en inzonderheidt op Boeroe redelijk gemeen, dog zijn de boomen nu zoo uitgekapt, dat men na 't jaar 1670 schier geen oude boomen meer heeft kunnen vinden. Het ebbenhout is al van oude tijden in groote agting gehouden, dog eertijds was 't veel duurder dan hedendaags, want bij Plinius staat, dat de Aethiopeërs aan de koningen van Perzië alle drie jaren tot tribuut moesten opbrengen 100 phalangen - zijnde moten - ebbenhout, nevens gout en oliphantstanden. Hedendaags is het ebbenhout in gemeener gebruik, want de koningen maken nu niet meer hare scepters en de beelden harer afgoden alleen van dat hout, maar ook allerhande gemeen huisraad, als stoelen, banken, kisten, tafels, schotels en drinkbekers. Hoe het voorts tot allerhand schrijnwerk buiten en in Europa gebruikt wordt, zullen wij hier niet ophalen.’
Na de uitbreiding onzer scheepvaart op Indië is dit hout in Europa meer en meer in zwang gekomen en de massief ebbenhouten kabinetten, nu nog in verschillende verzamelingen te vinden, worden meerendeels van Hollandschen oorsprong genoemd.
Litchfuld schrijft: ‘Ebenist being derived from ebony which with other Eastern woods came into use after the Dutch Settlement in Ceylon.’
Eene razzia onder het ebbenhout schijnt door onze voorvaderen niet te zijn versmaad.
Voor onze Koloniën wordt het nu nog bijna uitsluitend verkregen van Boeroe, ofschoon het ook op Ternate, Ceram en Nieuw-Guinea wordt gevonden. De uitvoer naar Nederland is echter zeer gering.
Zóó overvloedig als dit hout vroeger is geweest, zóó schaars moeten grootere stukken nu zijn, want onlangs werd te Amsterdam voor een stammetje, wegende circa 300 kilo's, f 700 gevraagd, terwijl klein hout per pond p.m. à 30 centen wordt berekend. Het specifiek gewicht per decistère is 1300 grammen.
Het vleeschkout is vast van weefsel, taai en duurzaam en werd vroeger nogal naar hier uitgevoerd, waar het, om zijne roode kleur, bij de werklieden bekend was als Oost-Indisch paardenvleeschhout. Het roode hout wordt van buiten langzamerhand donker en hoe ouder het is, hoe dieper deze kleur doordringt. Spec. gewicht 0.870.
Het IJzerhout is ongemeen hard en vast, zoodat het zeer zwaar in bewerking is. Voor draaierswerk is het zeer geschikt en gepolijst zijnde, verkrijgt het een bevallig aanzien. Spec. gewicht 1.226.
Rumphuis schrijft hierover. ‘Wat men daarvan maken wil, moet uit het versche en half gedroogde hout geschieden, want het geheel drooge, met de zaag en schaaf qualijk te bearbeiden is, doch door 't drooge kan een kort getande zaag nog redelijk passeeren, er moet onder 't zagen water daarop druipen, anders raakt het in brand en de zaag kan er niet meer door. De
| |
| |
kistenmakers en draaiers zien haren verdrietigen vijand aan dit hout, want de schaaf kan daarvan niets dan eenige korte wolle afnemen en de plankjes moet men eindelijk met sterk schuren nog glad krijgen.
Een draaier willende zijn kunst betoonen, heeft mij een vijzel daarvan gemaakt, doch hij brak zooveel gereedschap daarop, dat hij beloofde nooit meer in dat hout te willen werken en mij ook lust het niet zoodanigen arbeid en gereedschap meer te betalen.’
Satijnhout wordt grootendeels van Ceylon verkregen. Het is welriekend, vooral onder de bewerking en bij afwrijven. Het heeft een fraaien satijnglans met groenachtig geelen tint. Voor houtsnijwerk wordt het minder, voor draaiwerk uitstekend geschikt genoemd. Is in Engeland geïmporteerd voor fijn schrijnwerk. Van uit Ceylon schrijft men: ‘Satinwood is very small and therefore comparatively high in price.’
Afb. VI.
Doordien het aromatisch is, blijft het voor witte mieren en houtwormen gevrijwaard.
Het djatihout wordt boven het teakhout van Engelsch-Indië gesteld en heeft van de Indische houtsoorten de meeste overeenkomst met het eikenhout. Het is grover van weefsel en ofschoon vast en duurzaam, toch de minste der hierboven aangegeven houtsoorten. Spec. gewicht 0.739. Omdat het vetachtig is, wordt het door de witte mieren ontzien. Het is eenigszins stug, maar laat zich gemakkelijk bewerken, zoodat in onze Oost daarvan nu nog de goede meubelen worden gemaakt, die echter steeds gepolitoerd worden.
Vooral eerstgenoemde houtsoorten behooren tot de specifiek zware. Nu is het bekend, dat de meerdere zwaarte meestal gepaard gaat met grootere duurzaamheid, maar ook, dat hunne bewerking in verhouding zooveel moeilijker is, dan die der houtsoorten bij voorkeur in Europa gebruikt.
Alleen meubelstukken van djatihout zijn geverfd en verguld gevonden. En met betrekking tot de andere genoemde houtsoorten is hierbij dus eenigszins van toepassing, wat Edward Bonaffé heeft geschreven, betreffende de laatste
| |
| |
periode van de Italiaansche renaissance tegenover het Fransche meubelwerk der 16de eeuw, t.w.: ‘Chez eux l'art de bois consiste à la dissimuler, chez nous à la faire valoir.’
Waar gesproken is van ‘rijk gesneden’ en ‘kunstvaardig’, alsmede van ‘rijk met lofwerk’ voorziene meubelen’, daarbij in aanmerking nemende de houtsoorten daarvoor gebruikt, moet te meer in het oog springen, het geduld en de kunstvaardigheid, om dergelijke resultaten te verkrijgen.
Maar meer en meer is erkend geworden, dat Indië een hoogen, ja zelfs den hoogsten rang onder de volkeren der wereld ingenomen heeft en dat zijne kunstnijverheids-producten zeer zijn bewonderd.
Een artikel voorkomend in het Bataviaasch Nieuwsblad van 31 Mei 1887 en overgenomen uit een der Britsch-Indische bladen, moge dit bevestigen.
Dit luidt toch:
‘In den ouden tijd, toen de Indische inheemsche kunst het hoogste stond, op een hoogte welke zij nimmermeer zal bereiken, werden de werken in ivoor, metaal, steen, hout, klei en der wevers niet door de Westersche mededinging bedreigd. Zij werkten daar, of zij werkten niet, al naar hun believen; haast was er nimmer bij.
De beste kunstenaars waren slaven of ondergeschikten van machtige vorsten, en de voortbrengselen der oude kunst, die nu nog om hunnen fraaien vorm en kunstige bewerking onze bewondering opwekken, werden vervaardigd in de pendoppo's van Rajah's en Awah's.
Wij hebben met den stoom, onze onrust en bedrijvigheid de zoete rust van Indië verstoord en met onzen wansmaak het gevoel van de inheemsche kunst bij inlanders bedorven.’
En met betrekking tot onze Koloniën, een artikel voorkomende in dat blad van 15 Juni d.o.v.:
‘Wat Java, Bali en Madoera, wat Sumatra op het gebied der kunst nog leveren, is te danken aan den invloed der Hindoes. Dezelfde patronen op geweven stoffen, dezelfde houtsnijwerken in de Nederlandsche Musea van Java, Bali en Madoera, ja zelfs uit Borneo en Celebes uitgestald, vindt men in de Britsch-Indische afdeeling der Londensche tentoonstelling terug, maar rijker met meer verscheidenheid en smaak.
Sinds de Mahomedaansche invasie is de kunst in Insulinde achteruitgegaan. Maar toch is zij nog aanwezig. Enkele residentiën op Java, inzonderheid Japara, leveren nog kunstvolle houtsnijwerken; de met goud doorweven stoffen van Bali en Sumatra zijn bekend; het Padangsche filigram en andere zilverwerken, fraai van vorm en bewerking, de met goud versierde met juweelen ingelegde krissen in Oost- en West-Java wekken de bewondering van ieder, die ze ziet. De kunstnijverheid in vele deelen onzer Koloniën heeft waarschijnlijk slechts eene krachtige aansporing noodig, om weer in volle kracht te ontwikkelen, en de tijden van de bouwmeesters der monumenten, van de bewerking der bronzen oudheden kunnen wellicht andermaal voor Insulinde aanbreken.
| |
| |
Helaas de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam is heengegaan, zonder in die opzichten eenig spoor na te laten, zonder de natie wakker te schudden.’
Ook in het Tijdschrift ter Bevordering der Nijverheid van 1883 vindt men van de hand van den heer F.W. van Eden, Directeur van de Musea op het Paviljoen te Haarlem:
‘De ontzaggelijk vooruitgaande studie der Indische Oudheid heeft meer en meer bewezen, dat de oudste bronnen van onze beschaving gevloeid hebben aan den Himalaya. Gelijk van een hoog gebergte rivieren in alle richtingen uitstroomen, zoo is ook de beschaving van Indië uitgegaan en overal door de omstandigheden, klimaten en volkskarakter gewijzigd. Zoo ziet men ook in de Javaansche kunst, het Indische type gewijzigd door plaatselijke invloeden en vooral door den Islam.
Afb. VII.
De versiering der Hindoesche kunst is beeldrijk, maar de Koran laat geen beelden van menschen en dieren toe.
In den Perzischen en nog sterker in den Arabischen stijl vindt men denzelfden invloed van de Mohamedaansche begrippen, maar hebben deze integendeel de liefelijke bloemornamenten der Perzen en de voor wandvlakken zoo sierlijke geometrische figuren der Mooren in het leven geroepen. Ook in de Javaansche kunst heeft de traditioneele richting een groote waarde voor de versiering.’
Door Dr. Wijnmalen wordt aangegeven, dat er in de Indische kunst analogie te vinden is met de Noorsche, Byzantijnsche en Arabische kunstvormen, alsmede met de versierselen der Renaissance, waardoor de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat evenals door de ‘spiral-turning’ in Engeland, door deze ook op vorm-elementen van Europa invloed uitgeoefend is.
Wat nu betreft de houtsnijkunst in 't bizonder en den tijd, dat deze zoude zijn ontstaan, is te verwijzen naar ‘the Assyrian Chair from Xanthus’ in het Britsch Museum. Ook vindt men hier en daar terug, het ornament voorstellende Bacchus, als gast bij Icarus ontvangen, waarop voorkomt eene ligplaats met gedraaide stijlen en het onderste daarvan met gesneden lofwerk.
| |
| |
Van de Egyptenaren worden van den vroegsten tijd producten van houtsnijkunst vermeld.
Van uit Scandinavië is zij voor de Middeleeuwen bekend geworden uit den Vikingbouw. In de Gothiek wordt zij zeer gewaardeerd; doch met de invasie der Renaissance van uit Italië heeft zij meer algemeene toepassing gevonden, vooral in Vlaanderen, Holland, Duitschland, Spanje, Frankrijk en later in Engeland.
In ‘The Art Manufactures of India by F.N. Mukharji is aangegeven: sofa's, chairs, benches and teapoys were also made in ancient India. The end of the legs were often carved into the form of lions paws or eagle clawns and the end of bars often terminated an alligatorhead.’
By Litchfuld vindt men: ‘It becames important to ascertain what kind of furniture, limited as it was, existed in India during the period of the Mogol Empire, which last from 1505 to 1739.
The thrones and state chairs used by the Moguls were rich with elaborate gilding, the legs or supports were sometimes turned wood, with some of the members carved. The panels and ornaments are picked out with patterns of flowers, sometimes detached blossoms, sometimes the whole plant. The colours are generally bright red and green, while the ground of a panel or the back of a chair is in silver with arabesque tracery, the rest of the chair being entirely gilt. The couches are rectangular with four turned and carved supports and also gilt.’
Maar ook ‘European influence upon Indian art of manufactures has been of long duration, it was first exercised by the Portuguese and Dutch in the early days of the United East India Company, afterwards by the French, who established a trading company there in 1664 and since then by the English. Then European taste dominated almost every thing of an ornamental character until it becomes difficult to find a decorative article the design of which did not in some way or other shew the predominance of European influence over native conception.’
En ‘The patient, minute carving of Indian design applied to utterly uncongenial Portuguese or French shapes of chairs and sofá's. One sees these occasionally in the house of an Anglo Indian, who had employed native workman to make some of this furniture for him, the European chairs and tables being given as models, while the détails of the ornament have been left to native taste.’ En ‘the larger examples of Indian carved woodwork are of teak.’
En nu onze Oost-Indische Koloniën?
Dat de kunst ook daar reeds vroeg is beoefend en toegepast, is duidelijk uit de kunstvaardige gedenkteekenen aanwezig ter Sumatra's Oostkust, waarop Phoenicisch letterschrift is gevonden en tot de 4e eeuw v. Christus wordt gerekend. (Archaeologia Oxoniensis Part VI).
Van Java is bekend, dat in het jaar 379 na Chr. zich aldaar de eerste Indiërs-Hindoes hebben gevestigd. Deze zijn spoedig tot macht en groot- | |
| |
heid gekomen, waardoor onbekende bedrijven en kunst zeer zijn bevorderd, zoodat sedert dien, niet alleen goudsmeden, schilders werkzaam zijn geweest, maar ook het vervaardigen van steenen godenbeelden, van geborduurde stoffen en houten dierenbeelden aldaar toepassing heeft gevonden.
Met Indië - Hindostan - is het verkeer steeds levendig gebleven, wat vooral op het gebied van poëzie en bouwkunst schoone en eigenaardige vruchten heeft gedragen.
Kunstgewrochten kwamen er tot stand. De stichting der Brambanantempels wordt tot het jaar 862 gerekend, en terwijl door Veth en Kern voor de Boeroe-Boedoer en de Tjandi Mendoet de 9e eeuw, zelfs de 8eeuwe wordt vermeld, geeft Crawfurd daarvoor aan, resp. de jaren 1188-1218 en 1266 van Sjáliwáhána of 1266-1296 en 1344 onzer tijdrekening.
Java werd wijd en zijd beroemd. Na de stichting van het Rijk van Madjapahit in 1344 heeft diens macht zich ook tot andere eilanden uitgebreid.
Afb. VIII.
De Oostelijke helft van Sumatra, het Zuidelijk deel van Malakka, ook Borneo, Celebes, de Soenda eilanden, ja zelfs de Philippijnen, zijn onder de Vasalstaten opgenomen, waardoor de handel en een levendig verkeer zijn bevorderd, de kunst meer verspreid, maar ook eene hoogere beschaving is gebracht onder de onbeschaafde bewoners der Oostelijke eilanden.
In de Encyclopaedie van Neerlandsch Indië wordt de waarschijnlijkheid aangegeven, dat met name de Midden-Javaansche Hindoeperiode belangrijken invloed naar buiten en in de eerste plaats naar Achter-Indië uitgeoefend heeft. (Rouffaer).
Na de vernietiging van het Rijk van Madjapahit door de Mahomedanen, naar Veth in het jaar 1410 Çaka = 1478 A.D., volgens Rouffaer hoogstwaarschijnlijk ± 1518 A.D., heeft Brâ Widjâja, de laatste vorst, bij zijne vlucht naar Bali, daarheen de heilige geschriften, de godsdienstge instellingen, het kastenstelsel en de letterkundige schatten overgebracht, waar ze tot den huidigen dag zijn bewaard gebleven.
Behalve het reeds vermelde over den invloed der Hindoesche kunst op Java,
| |
| |
Bali en Madoera, kan ook nog worden aangehaald, een verslag omtrent de kunstnijverheid in de Kolonlën, namens de Maatschappij van Nijverheid en Landbouw te Batavia in het jaar 1883 uitgebracht, waarin voorkomt, dat de kunst in onzen Indischen Archipel te beschouwen is, als eene erfenis, door de Hindoes nagelaten, maar ook, dat het voorbeeldeloos geduld, de Oostersche kunstzin van den inlander, zijne juiste waarneming van de hem omringende natuur, die hij op ons kunstmatig opgevoede Westerlingen voor heeft, hem geschikt maakt, van deze erfenis gebruik te maken.
Dr. W.R. van den Hoëvell schreef in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië jaargang 1851: ‘Ik heb in de dessa's menschen gevonden, die het door eigen oefening in handwerken, in het kunstsnijden, in het beeldhouwen en in andere vakken van kunstnijverheid tot eene verbazende hoogte hebben gebracht.’
Maar dezelfde invloeden, waaraan het verloren gaan der kunst in Engelsch-Indië wordt toegeschreven, versterkt door den invloed van den Islam, zijn de oorzaken, dat de beoefening daarvan, ook in onze Koloniën, meer en meer in verval is geraakt.
Uit de rapporten van de verschillende afdeelingen ontvangen en die als bijlagen behooren bij het hiervoren bedoeld verslag, blijkt, dat de houtsnijkunst, die vroeger zeer hoog gestaan moet hebben, meer en meer is te niet gegaan.
In Japara vindt het nog toepassing voor lofwerk aan de woningen van enkele gegoede burgers, te Pamakassan en Simpang [Madoera] aan de deuren der meer gegoeden en te Toeban voor huizenbouw, gamelang en wajangspelen, alsmede voor pendoppo's, aan stijlen en architraaf balken.
Te Bodjo-Negoro is het nog te vinden aan oude woningen, werk, dat genoemd wordt ‘een proef van onuitputtelijk geduld en het bewijs van groote vaardigheid,’ maar nu niet meer beoefend wordt.
Van Soerakarta wordt gemeld, dat daar nog vele beoefenaars van kunstvlijt gevonden worden, zoodat de Soesoehoenan zich op dat gebied bijna alles, wat hij noodig heeft of wenscht, verschaffen kan, zonder zich tot anderen dan zijn eigen volk te wenden.
Speciaal wordt er de aandacht op gevestigd, dat borduren in goud en zilver, wellicht in Parijs niet zulk eene hoogte heeft bereikt als in den Kraton, terwijl goud- en zilversmidswerk, de diamantslijperij, het snijden van houtwerk en dergelijke met goeden uitslag beoefende vakken van kunstvlijt zijn.
Het snijwerk in hout ter versiering van pendoppo's, wordt vermeld, geschiedt thans nog even goed als vroeger; alleen het hout daarvoor eertijds gebruikt, is moeilijker te verkrijgen.
In de Encyclopaedie wordt voor Amboina aangegeven. Enkele meubelmakers en grofsmeden vervaardigen tegen hooge prijzen slechts middelmatig werk en de weinige goudsmeden verstaan hun ambacht even gebrekkig.
En voor Bali. Hier en daar treft men Inlanders aan, die het zeer ver gebracht hebben in het vervaardigen van houtsnijwerk, waarmede overal tempels en woonhuizen versierd worden.
Ofschoon de houtsnijkunst, zooals blijkt, nog toepassing vindt bij huizen en
| |
| |
tempelbouw, terwijl hier en daar nog fijn besneden krisscheden en op Bali ook houten beelden worden vervaardigd, wordt van deze kunst bij meubelen nergens melding gemaakt.
Daarentegen is reeds aangegeven, wat Rumphuis daarvan heeft geschreven. Valentyn geeft voor Ambon ook nog aan: ‘daar vindt men ook veel goeden huisraad op zijn Holland's, nu en dan fraai zilverwerk, fraai porselein, schoone koperen lampen en ebbenhouten stoelen en ledikanten, die fraai besneden zijn.’
Ook is te vermelden, dat in eene reisbeschrijving door de Molukken in het jaar 1833, voorkomende in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië jaargang 1855, en handelende over de kerk op het eiland Kisser, is gewezen op ‘het voorkomen van gesculpteerde stoelen van eikenhout, waarbij echter ook een enkele zeer fraai van ebbenhout van meer dan honderdjarigen ouderdom.’
En dat Kapitein S., wiens collectie schelpen, afkomstig uit de Molukken, thans in het Koloniaal Museum zeer wordt bewonderd, was aangezocht geworden, om te Ambon naar meubels, die daar bekend gebleven waren als ‘barang portuguese,’ een onderzoek te willen doen.
Afb IX.
Het mocht gelukken, bij een oude Amboinsche familie een ebbenhouten stoel te vinden, en deze had den stijl en de fijne ornamentiek, geheel overeenkomende met dien door Karel II ten geschenke gegeven, thans zich bevindende in het Oxford Museum.
De stoel in het South Kensington Museum is beschreven als ‘Dutch, made in the Moluccas,’ die op het kasteel te Heeswijk als ‘Oost Indisch werk op Java gemaakt.’ De tweede stoel in het South Kensington Museum, alhoewel vermeld als ‘Cingaleze’, is afkomstig van ‘the Old Dutch Government House te Colombo’ ‘with Dutch and Indian designs’, en bovendien worden te Kaapstad bij een oud Hollandsche familie enkele stoelen van dit soort gevonden, als afkomstig van het Robben-eiland, waar zij door Javanen, die de voorgaande eeuwen daarheen verbannen werden, van inheemsche houtsoorten en minder geâcheveerd vervaardigd zijn.
Ook moeten enkele stukken van dît soort - Javaansch bloemenmotief,
| |
| |
Dutch Indian design - te gelijk met de catastrophe van de ‘Ouwe Schuur’ van Cecil Rhodes zijn verbrand.
Door deze toelichtingen vermeen ik in de eerste plaats te hebben aangetoond, dat de kunst op Java reeds vóór lang in velerlei richting beoefend is geworden: dat zij een hooger trap van ontwikkeling heeft ingenomen, doch grootendeels door den invloed van den Islam méér en méér in verval is geraakt en slechts hier en daar nu nog toepassing vindt.
Maar ook zal het duidelijk zijn geworden, wat onder ‘Old Indo Portuguese Work en oud Indische meubelen’ verstaan moet worden.
Bij nadere beschouwing dezer categoriën en vergelijking van den stoel van Koning Karel II, van de ‘Indische Wiege’ uit het Kunstgewerbe Museum te Berlyn en van het kastje uit ‘the Tapestry Room’ op Penshurst Place, resp. met een ebbenhouten stoel uit de kampong te Batavia (afb. VII) en een dito uit de Molukken, met een bedje (afb. VI) en een kastje (afb. V) der collectie, welk kastje van binnen bekleed is met ivoor, besneden in het genre der voorgenoemde stoelen, wordt het duidelijk, dat zoowel de ornamenteele motieven als hunne groepeering identisch zijn.
Daarom lijdt het geen twijfel, dat wij hier te doen hebben met kunstvlijt-producten, zoo niet uit dezelfde werkplaats, toch zeker van dezelfde conceptie. Uit beider appreciatie blijkt, dat eerstgenoemde stoel, ook in het Fransche Tijdschrift ‘l'Art pour tous’ afgebeeld, daarin is omschreven als ‘ce curieux object d'art et d'histoire,’ terwijl de meubelen uit de kampongs te Batavia, die door den stroom des tijds in het vergeetboek zijn geraakt, als onbekende relequiën teruggevonden zijn.
In genoemd tijdschrift wordt van den stijl gesproken als van de ‘Portugeesche school.’
In hoeverre én van ‘Indo Portuguese work’ én van ‘Portugeesche school’ kan en mag gesproken worden, heb ik niet tot klaarheid kunnen brengen. Informatiën daarnaar zijn zonder resultaat gebleven. Hoogstwaarschijnlijk zal de bedoeling zijn ‘uit den Indo Portugeeschen tijd.’
Dat dit genre van meubelen óók in het Musée de Carmo te Lissabon niet bekend is, mag worden aangenomen, omdat op een verzoek om inlichtingen, waarbij photografiën aangeboden zijn, door de Real Associaçāo das Archilogos Portuguezes, waaronder dit Museum ressorteert, een onderzoek is toegezegd. In het verslag der Sessāo da Assembléa Geral em 31de Outubro 1897 vindt men aangegeven, dat daarvoor uit haar midden een commissie van vijf leden is benoemd, maar resultaten zijn tot heden niet gemeld geworden.
Daartegenover staat ‘dat de bloemrijke motieven, aangegeven als ‘Dutch Indian design’ overeenkomen met die, welke voor het Mongolenrijk-Hindostan hiervoren zijn vermeld, met het bloemengedeelte voorkomende op de bas-reliefs van den Boeroe-Boedoertempel, alsmede met het houtsnijwerk aan oude Balische poeriepoorten, (afb. XI). En deze motieven, hetzij in vlakker hetzij in dieper en sprekender relief, tegelijk met spiraalvormige stijlen en stijltjes worden zoowel bij ‘the Indo-Portuguese furniture’ als bij de meubelen van Batavia terug
| |
| |
gevonden. Door Rumphuis en Valentyn is voor de Molukken gewezen op de vele fijne houtsoorten en de velerlei meubelen daarvan gemaakt. Door laatstgenoemde is ook aangegeven, ‘de Amboinees oefent zich in niets dan gedwongen, ik heb er enkelen gezien, doch ook enkelen, die wat konden draaien,’ maar tevens ook, dat in de Molukken - het land, waar toenmaals het ebbenhout nog overvloedig was - steeds vele Balische slaven gevonden werden, die de eigenschap bezaten zeer handig te zijn.
Rijk besneden ebbenhouten meubelen uit dien tijd zijn van daar en van Java geconstateerd, waardoor het aannemelijk is, dat de ornamenteele motieven alsook hunne groepeering daarbij waar te nemen, door- of door den invloed van Hindoes zijn ontstaan. Door den invloed der Portugeezen, - die in 1605 in de Molukken en in 1650 op Ceylon door onze ‘pilgrim-fathers’ zijn vervangen, - later door dien van het Ambachtskwartier te Batavia en de modellen uit Europa zijn daarop de min of meer gemengde stijlen gevolgd.
Afb. X. Ebbenhouten stoel van Koning Karel II, in het Museum te Oxford.
De Hindoes, Portugeezen en Nederlanders zijn elkander in Indië opgevolgd. Voor de ebbenhouten meubelen met Oostersche bloemenmotieven, die in Engeland gedeeltelijk als Indo Portugueze bekend zijn en op Java en in de Molukken als inheemsche kunstvlijtproducten zijn gevonden, ontbreekt tot heden de zekerheid tot welke dezer perioden zij gerekend kunnen worden.
De meubelen uit de kampongs te Batavia beantwoordende aan de geheerscht hebbende stijlen zijn inheemsche kunstproducten, - erfstukken onzer pilgrim-fathers.
Dat behalve ‘ce curieux objet d'art et d'histoire’ nog enkele andere stukken van dit genre, onder het cachet van Indo-Portugueze Work, uit de Molukken of op Java gemaakt, in Europa gekomen zijn, is te verklaren, omdat zoowel de Indische Archipel als Achter-Indië en Ceylon voorheen Portugeesche bezittingen zijn geweest.
| |
| |
Natuurlijk dat daartusschen een geregeld verkeer heeft bestaan, zoodat schepen ebbenhout van de Molukken en satijnhout van Ceylon op Java zullen hebben ingevoerd. Bij de algemeene onbekendheid van herkomst dezer meubelen wordt het hierdoor verklaarbaar, dat enkele exemplaren, - wier evenbeelden èn op Java èn in de Molukken als producten van inheemsche kunstvlijt zijn geconstateerd - hetzij onder den naam van ‘made in Bombay’ of wel ‘via’ Bombay en Ceylon in Europa zijn gekomen, waar ze onder de vlag van Indo-Portuguese Work tot heden als iets zeer bijzonders zijn gewaardeerd -
Afb. XI. Balische Poeripoort.
en mogelijk ook aanleiding gegeven hebben, om te doen spreken van een Portugeesche school.
Doordien dit genre met de min of meer gemengde stijlen ook voorkomt in de andere genoemde ‘Oost-Indische’ houtsoorten, wordt een Koloniale - tevens nationale kunstnijverheid te meer bevestigd. - Daarom dan ook is door den heer Van Eeden, Directeur van de Museums op het Paveljoen alhier het verzoek gedaan - toen eene bijzondere gelegenheid zich daartoe voordeed - om eenige der door een toevalligen samenloop van omstandigheden
| |
| |
te voorschijn gebrachte, grootendeels niet meer bekende producten dezer kunstvaardigheid - producten, welke reeds zoo goed als der vergetelheid waren prijs gegeven - ten toon te stellen, ten einde daardoor de aandacht er op te vestigen, wat in vroegeren tijd dienaangaande in onze Koloniën gepresteerd is geworden - en zijn meubelen in de verschillende aangegeven stijlen, daarvoor ter beschikking gesteld (afb. VIII en IX alsmede III, V, VI en VII).
En daarover is in de Oprechte Haarlemmer Courant van 22 April j.l. te vinden: ‘In het Museum van Kunstnijverheid is thans eene belangrijke verzameling van antieke meubelen te bezichtigen. Deze meubelen zijn voor twee en drie eeuwen in Nederlandsch Indië vervaardigd uit ebben- en ijzerhout. Hun stijl is zeer merkwaardig en toont verwantschap met Oud-Nederlandschen, Portugeeschen en zelfs met den Hindoe-stijl. Volgens de overlevering zijn zij door inlanders in heerendienst gemaakt en werden gebruikt in het eerste tijdperk van onze heerschappij in Indië. In de kampóngs te Batavia werden ze hier en daar nog als voorvaderlijke erfstukken gevonden die niet dan met groote moeite van de inlanders waren te krijgen.
De motieven hunner versiering bieden rijke stof, zoowel aan den artist als aan den ethnograaf en den historicus.
Zij geven een getrouw beeld van de kunst en de kunstvaardigheid der inlanders op Java tijdens de eerste dagen der Compagnie. Want het hout, waaruit ze gemaakt zijn, is onvergankellijk en uit gewoon hout gemaakte meubelen zijn in Indië in weinige jaren vergaan.
Ze zijn zelfs in de groote Musea van Europa uiterst zeldzaam.
Voor Nederland en Nederlandsch-Indië hebben deze meubelen met recht een nationale beteekenis.’
Haarlem, Juni 1898.
|
|