| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
Een halve eeuw (1848-1898), historisch gedenkboek, uitgegeven door Het Nieuws van den Dag, bij de inhuldiging van Koningin Wilhelmina. Twee deelen, Amsterdam, J.L. Beijers & J. Funke, 1898.
‘Nederland onder de regeering van Koning Willem den derde en het regentschap van Koningin Emma, door Nederlanders beschreven, onder redactie van dr. P.H. Ritter,’ luidt de bijtitel, die het boek nog beter kenschetst.
Deze uitgave is van het hoogste belang te achten en wij mogen de directie van Het Nieuws en niet het minst dr. P.H. Ritter geluk wenschen met het groote succes, dat zich heeft geüit in het feit, dat de geheele eerste oplaag in een paar dagen was uitverkocht. Pleit dit voor de degelijkheid der lezers van Het Nieuws en van het overige publiek, het is ook een doorslaand bewijs van het groote vertrouwen, dat men stelt in de directie van het, in den goeden zin des woords populaire blad en in het beleid van den hoofdredacteur, die zich met de moeielijke taak der samenstelling zag belast. Want die taak was verre van gemakkelijk. Het gold de organisatie van een reuzenwerk, en, terwijl dat reuzenwerk zoo compleet mogelijk wezen moest, diende men toch den omvang te beperken. Redactie en medewerkers zijn geslaagd in hun streven. Aan groote degelijkheid paart zich beknoptheid en we hebben ontvangen de feitenmassa van een encyclopedie in den welverzorgden vorm van een boek.
Na de vriendelijke inleiding van dr. Ritter, die met groote dankbaarheid terug ziet op het jaar, besteed aan het bijeenbrengen van de verschillende bijdragen tot dit werk, komen de zes- en dertig hoofdstukken, geschreven door specialiteiten van grooten naam. Ze zijn verdeeld in twee groepen: Staat en Maatschappij met twintig - en Wetenschap, Kunst en Godsdienst met zestien hoofdstukken, terwijl twee, door den heer Gebhard Jr. met veel zorg bewerkte registers het mogelijk maken dit standaardwerk, met aardige vignetjes versierd, ook als woordenboek te gebruiken.
Een eigenlijke critiek, alle onderdeelen betreffend, is niet door één persoon te schrijven. Men zou alleen met den samensteller van gevoel kunnen verschillen omtrent de verdeeling of het opnemen en weglaten van die en die hoofdstukken. Wat ons betreft, wij zouden niet weten wat in dit opzicht valt aan te merken. Het werk vormt een goed organisch geheel. Meer kan men niet verlangen en, zoo deze of gene specialiteit van oordeel wezen mocht, dat nòg meer hoofdstukken konden zijn bijeengebracht, dan herdenke hij het wijze woord van den samensteller: ‘hadden wij ons geen grens gesteld, de rijkdom van de stof zou ons hebben gevoerd tot de uitgave niet van een historisch Gedenkboek maar van eene historische Bibliotheek.’
Dat dr. Ritter niet de volle verantwoordelijkheid op zich neemt van alle volzinnen, die er op de meer dan acht honderd bladzijden te lezen staan, spreekt vanzelf. ‘Duiden de namen der schrijvers in hoofdzaak de richting aan van hem, die zich de vrijheid veroorloofde hen tot medewerking uit te noodigen, dit heft de mogelijkheid niet op, dat in dit werk meeningen worden aangetroffen, die hij misschien zelf òf niet, òf niet aldus onder woorden zou hebben gebracht.’ Om geen enkele gedachte, afwijkend van de zijnen te zien verkondigd in een boek, dient
| |
| |
men het zelf te schrijven. En niet eens beoordeelen kan één mensch deze hoogst merkwaardige uitgave.
Wij durven niet beginnen aan een overzicht van den inhoud, wetend in ons kort bestek niet verder te kunnen komen dan tot een opsomming van namen en bepalen ons daarom tot de mededeeling dat dr. Ritter inderdaad zeer gelukkig geweest is in zijn keuze der medewerkers. Overal vindt men den bij uitstek geschikten man op de moeilijke plaats. Trouwens, dit boek zal worden besproken nog heel lang na het verschijnen. Het is te voorzien dat andere deskundigen elk den meer dan dertig bijdragen van beroemde specialiteiten uitvoerig zullen behandelen, misschien critiseeren. Maar wij gelooven niet dat één enkelen der medewerkers de hulde zal worden onthouden, volkomen in den geest van het Nieuws, te hebben gestreefd naar degelijkheid en waardigheid. - Dat de Directie zich finantieele opofferingen heeft moeten getroosten is, dunkt ons, wel zoo goed als zeker. Men kan zulk een werk niet geven met het oog er winst meê te behalen, vooral niet tegen zulk een matigen prijs. Ook daarom komt commissarissen en uitgevers hulde toe.
| |
Dr. D.C. Nijhoff. De Stadhouders en Koningen uit het Huis Oranje-Nassau. Amsterdam 1898, Uitgeversmaatschappij Elsevier, met een door T. v.d. Laars versierden omslag en reproducties der beroemdste van de prinsen en vorsten bestaande portretten.
Ook de Maatschappij Elsevier gaf ons een historische feestgave, verdienstelijk eveneens, hoewel van geheel anderen aard dan de boven aangekondigde. De Stadhouders en Koningen uit het huis van Oranje-Nassau in karakteresticken is een zeer eigenaardig boekje. De schrijver, welbekend door zijn historische studies en boeken en door zijn veelbesproken bewerking van Ruth Putmans Willem de Zwijger, heeft, naast de goed geslaagde reproducties van hun portretten, die het fraai uitgegeven boekje versieren, willen geven vorsten-portretten in woorden, die zich, door hun kortheid en scherpte van lijnen, zouden graveeren in 't geheugen der menschen.
Het werkje is verrijkt met aanteekeningen (waarin wij onder meer vernemen dat dr. Nijhoff zijne beschouwing over Willem IV in zijne staatkundige geschiedenis van Nederland eenzijdig donker gekleurd vindt, welke meening door ons niet wordt gedeeld), een geslachtregister van de Stadhouders en Koningen uit het Huis van Oranje-Nassau en een geneologische aanteekening, waarvan het slot betoogt dat Koningin Wilhelmina aan de meeste vorstenhuizen van Europa is verwant nml. aan de Hohen zollerns, aan Nikolaas II van Rusland en aan Koningin Victoria, terwijl ‘de meeste andere vorsten van Europa in den 10den of 11de graad van Oranje afstammen, zoodat werkelijk diens bloed stroomt door de aderen der meeste vorstengeslachten van heden.’
| |
Fransche Studiën, door dr. Jan ten Brink. Twee deelen. Amersfoort. G.J. Slothouwer.
Ditmaal geeft de hoogleeraar dr. Jan ten Brink ons uitvoerige studiën over George Sand, Honoré de Balzac, Emile Zola, Emile Augier en Alphonse Daudet. Zij verschenen in De Telegraaf, althans voor een gedeelte en werden nu opgedragen aan de heeren prof. mr. R.T.P. de Boneval Faure, C.G. Chavannes, Mr. Ch.M. Dozy, dr. H. Hesseling en P. Werkman, leden in het Bestuur van de Sectie Leiden der Alliance Française (Genootschap tot beoefening der Fransche Taal en Letteren). Misschien moet men dit in verband brengen met wat gezegd wordt in het slotartikel van Deel I (Emile Zola en de openbare meening - 1898) en
| |
| |
is het de bedoeling van den hoogleeraar geweest duidelijk te doen uitkomen dat hij zijn Fransche sympathieën niet verder uitstrekt dan tot het gebied der taal en der niet al te moderne Letterkunde, terwijl zij, die de opdracht aanvaarden, daar ook zoo over denken.
Hij vermoedt dat een gedeelte der schreeuwers tegen Emile Zola wordt gevormd door zijn letterkundige tegenstanders en het schijnt hem toe dat ‘Zola's heldhaftig en bewonderingswaardig optreden in de Dreyfus-beweging niet alleen de oorzaak is van den nu veel aangeheven kreet Conspuez Zola!’
Wie met genoegen deze artikelen in een dagblad lazen, zullen nu blijde zijn ze verzameld te kunnen bezitten, keurig gedrukt op mooi papier, in twee nette deeltjes.
| |
Rozeknop, door Mevrouw Job. Gerstenhauer. P. den Boer, Utrecht.
Dit is een niet zeer handig pleidooi voor het spiritisme met materialisaties, in den vorm, zoowat in den vorm, ten minste, van een novelletje, nog al kinderachtig gesteld, waarin de materialisten, die niet met materialisaties ophebben, er van langs krijgen en de anderen ook. Zeer uitvoerig is beschreven de beslissende séance met het groote medium (een zeer intressant medium, dient gezegd) die alle aanwezigen overtuigt dat de mensch onsterfelijk is en dat zijn geest kan worden teruggeroepen naar de wereld, indien een goed medium zijn verschijning wenschelijk acht, al mocht ze ook ongewenscht zijn voor den bevrijden geest.
| |
Th. Heyligers, Reisindrukken, Zalt-Bommel. H.J. van de Garde & Co Zonder jaartal.
‘Na een vreeselijk getreuzel bracht een meisje, dat blootsvoets liep een paar stukjes hard vleesch en spiegeleieren. Het eerste was in één woord walgelijk, de eieren waren heel goed. Wij begrepen dat wij daar niet lang op konden teren, doch wat te doen om onzen honger te stillen? Toen viel 't ons in dat wij blikjes bij ons hadden; die werden dus geopend, de deur werd gesloten en een onzer bakte heerlijke sneedjes gehakt. Ik zorgde weer voor thee, de vriendin pakte de haagsche beschuitjes uit en we smulden....’
Hier hebt gij een staaltje van wat den auteur het allermeest belang inboezemt, waarover zij het uitvoerigst en duidelijkst schrijft. Geraakt zij, ter afwisseling, in vuur over natuurschoon, dan krijgen we dit:
‘Een op zwart af getint dennebosch stak zoo piquant mogelijk af tegen de roode massieve rotsgroepen en toen wij uitgestapt, de ondergaande zon ook de zee zagen verlichten, alles met een tooverachtigen, rosachtigen gloed kleurende, was geloof ik, onze verrukking ten top gerezen. Dit was een oogenblik, zooals men maar zelden in 't leven geniet; ik had 't nog lang willen vasthouden, ik wilde de volle werking mede nemen en keerde naar het rijtuig terug, zeggende:
‘Voor vandaag is het wel! ik kan niets meer bewonderen!’
Wat aangaat de praktische wenken, die zoo'n soort van boek tenminste nuttig zouden kunnen maken, ik geloof niet dat de reiziger daaraan veel hebben zou. De auteur geeft er veel te weinig en zoo oppervlakkig!
Waar de schrijfster Le Mont Dore behandelt, toont zij beneden het allerlaagste te staan, dat men eischen kan van een kostschoolmeisjes-opstel. Ik ben daar zelf geweest en kan haar dus controleeren. Potsierlijk begint zij ons te vertellen dat het plaatsje waard is meer bekend te zijn dan tot nu toe het geval is!! en dan krijgen we bijzonderheden nog droger verteld dan ze te lezen staan in een der Guides Diamant der collectie Joanne, die de reizigster hier en daar plundert. Men vraagt zich af hoe de arme lijderes, die
| |
| |
zegt daar een kuur te hebben gedaan, zich nog heeft durven blootstellen aan de onaangenaamheid eener ongunstige beoordeeling. Heeft geen deskundige haar gewaarschuwd? Bezweek zij voor even gevaarlijke als welgemeende vleierijtjes?
Misschien, waarschijnlijk, heeft de auteur veel gevoeld van het geziene natuurschoon, maar zeggen kan ze 't niet, in de verste verte niet. Hoe is 't mogelijk dat menschen die zoo heerlijk reizen kunnen, nog snakken naar 't vermaak wat onnoozele opstelletjes van zich gedrukt te zien?!-
| |
Met Verlof, oorspronkelijke roman, door Thérèse Hoven. Amersfoort, Valkhoff & van den Dries. (Zonder jaartal).
Er is, in dezen roman, een beetje goede observatie, een beetje humor, een beetje gezeur, veel vulsel en een aardige verzameling puntjes en streepjes, niet overal gelukkig gevallen uit de gul zaaiende hand; maar toch doen ze wel modern, waar ze op de goede plaats terecht gekomen zijn.
Het gegeven is niet onaardig. Een administrateur van de Delimaatschappij, gehuwd met een vrouwtje, dat in de Oost geboren is uit Europeesche ouders, krijgt het in zijn hoofd naar Europa te gaan met verlof. Het huwelijk van Nonnie en hem is kinderloos gebleven en nu hopen zij dat in Europa gebeuren zal, waarop men in den omtrek van den evenaar vergeefs heeft gewacht. Nonnie vindt het vreeselijk naar Holland te moeten gaan, doch zij zou zoo gaarne moeder willen worden. Ze gaan dus. Dan komen de beste bladzijden van het boek.
Mevrouw Hoven laat heel aardig zien hoe verschrikkelijk zoo'n echt-indisch mevrouwtje het hier wel moet vinden en wat zoo'n arm schepseltje uitstaat indien zij met onhartelijke, innig nare familieleden in aanraking komt. Later teekent ze ons nog een minder lief exemplaar, Toetie, die ons nu en dan doet denken aan een aapmensch, maar recht vermakelijk is voorgesteld.
Nonnie's man was een egoïst. Zoodra hij in den Haag is aangekomen, gaat zijn baatzuchtige liefde voor zijn vrouwtje hard verminderen. Hij heeft een intrige met een jong meisje, dat kamers verhuurt aan het indische paar. Er wordt een dochtertje geboren, door een toeval in tegenwoordigheid van Nonnie. De moeder sterft. Nonnie is wel zoo goed het kind aan te nemen, maar het ziet er niet naar uit dat ze ooit haar man vergeven zal. Dit gebeurt echter toch als het echtpaar in de Oost teruggekeerd is en de man zijn karakter heeft veredeld, nadat zij samen veel leeds hebben ondervonden, waarvan hij de oorzaak was.
‘Zoo worden ze aan elkander geopenbaard als flinke strijders - zoo leerden ze elkander steunen door eigen kracht en vonden ze kracht voor eigen zwakheid.’
Vooral tegen 't eind is de stijl slordig. De toedracht eener zaak wordt bijv. op gezegeld papier bij iemand gedeponeerd. Met dit al moet menigeen zich met het boek wel vermaken.
F.L.
|
|