Welnu, uitgezonderd de dagbladen van goed allooi en uitgezonderd de groote uitgevers, laat men hier vertalingen uitkomen, alle maanden, alle weken misschien, in kleine krantjes en vodderige boekjes, die minder dan slecht zijn. Ze mogen niet onder Nederlandsch werk gerekend worden. Maar, daar zij zeer goedkoop in den handel worden gebracht, leest men zulke vodden bij massa's en daar zij verschijnen in goedkoope blaadjes stichten zij het ergste kwaad juist onder de zoogenaamde ‘spraakmakende’ gemeente die, spijt haar moeien naam, jammerlijk gauw onhollandsche woorden en zinswendingen overneemt, vooral uit boeken, vooral uit romannetjes.
Tegen dit kwaad beschermt de Nederlandsche Staat NIET de Nederlandsche Taal, ofschoon wij, bij alle feestelijke gelegenheden, zoo hoog opgeven van onze liefde daarvoor.
Moest er betaald worden voor elke vertaling van een buitenlandsch werk gedurende de eerste jaren na het verschijnen, dan zou 't in de wereld zenden van prulwerk geen goede speculatie meer zijn.
Wij stipten hier het een en ander aan om onzen lezers te doen zien dat de quaestie van al of niet toetreden tot de Berner Conventie, ook al plaatst men zich maar op het standpunt van den litterairen kunstenaar en al houdt men geen rekening met de belangen van ons Tooneel, die er ook meê zijn gemoeid, met onze nationale waardigheid, die in de buitenlandsche pers nu en dan heel wat te verduren heeft door dat vertalen en verknoeien onzerzijds, is: niet alleen de zaak van den Boekhandel, maar een zaak van algemeen belang.
En dit doen wij om uwe belangstelling tijdig wakker te maken, voor het geval dat, eindelijk, ook de Nederlandsche geleerden, de Nederlandsche onderwijzers, de Nederlandsche litteraire kunstenaars en velen van hen, die prijs stellen op onze reputatie in het buitenland en wier hart nog warm klopt voor alles wat betreft onze Vaderlandsche Wetenschap, onze litteraire Kunst, ons Tooneel, onze Taal, dat eindelijk die allen ook eens hùnne meening zullen willen doen hooren en haar stellen, hetzij dan naast of tegenover die van den Nederlandschen Boekhandel.
De meening schijnt ingang te vinden dat wij hebben het recht om te vertalen wat ons goed dunkt en dat het verkeerd zou wezen daarvan afstand te doen ter wille van een handjevol auteurs, die men elders wel zoo vriendelijk is van te vertalen. Natuurlijk, er is geen enkel eigendomsrecht, zoo lang de wet dit niet erkent; dus ook geen auteursrecht (wat wèl erkend is) en geen recht van den buitenlander op vergoeding voor 't vertalen zijner werken ten onzent (wat onze wet niet erkent). Maar boven het slim zich onthouden van toetreding tot een internationale overeenkomst, staat het gevoel van recht en billijkheid der Natie. Zoodra dit zich laat gelden, zal men de Regeering bereid vinden niet langer te volharden in ons weinig eervol isolement. Zoolang dit blijft sluimeren, omdat het groote publiek volstrekt onkundig is van den stand van zaken, zal de Regeering blijven dralen.
Wij hopen daarom dat de quaestie niet zal blijven rusten, na de uitspraak