De huldiging.
‘................ zooals een goed Koning schuldig is te doen.’
Toen deden velen even de oogen dicht of knipten met de oogleden of haalden diep adem; en anderen trachtten niet hun aandoening te verbergen, of konden 't niet.
't Was doodstil geworden in de kerk, zoodra de laatste klank van 't koorgezang was weggedeind en men plots daarop hoorde de Koningin, die sprak. Een klaar geluid, zacht, melodieus, teer en toch machtig. Machtig door 't mooie zeggen van de woorden, die statig voortklonken tot de verstverwijderden. Wèl lief moet Zij hebben onze taal om haar zóó te spreken.
En men zag daar een meisje, nog zoo jong, en toch, de Majesteit, ernstig, waardig! De Koningin, kennend Haar plicht, wetend hoe zal zijn Haar leven; en willend vervullen die plicht, willend leven dat leven, met moed, kracht en opgewektheid, als mensch, die arbeidt en lijdt, maar goed en wijs wordt geheeten.
De zon scheen door 't kerkeraam en men zag den troon, de Koninginnen en de kleurige groepen om Haar heen, in een zacht licht, koper-glanzend; ik hoorde verwijderd, even maar, 't gebam van klokken.
Toen stond Zij op, strekte den rechterarm omhoog, en legde af den eed van trouw aan het Nederlandsche volk. En hooger klonk dat ‘schuldig’, Haar hoofd ging iets achterover, slanker nog was Haar gestalte.
De roep van den oudsten Koning van Wapenen: ‘Hare Majesteit Koningin Wilhelmina is ingehuldigd!’, na de bevestiging van 't eedsformulier door de leden der Staten-Generaal, ging verloren in een spontaan ‘Leve de Koningin!’, en een daarop volgend langdurig, krachtig gejuich van de gansche in de kerk verzamelde menigte.
Daarna ging Zij heen, bleek wat, maar blijkbaar gelukkig, tevreden. En