Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Gerard Keller aan 't woord.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 257]
| |
Toch bevat, naar ik meen, dit relaas van een biografisch getint interview genoeg nieuws om den lezers van dit maandschrift te worden voorgezet, niet als een oud lied op een nieuwe wijs, maar als een reeks van werkelijk wetenswaardige bijzonderheden, opgeteekend uit den mond van iemand die in meer dan één opzicht merkwaardig is te noemen. Gerard Keller.... als ik zei: de heer Gerard Keller, dan zou dat net zoo mal klinken als: de heer Nicolaas Beets of: de heer Multatuli.... bewoont in een van de nieuwere gedeelten van Arnhem een flink, comfortabel uitziend huis, van een bijzonder vrije ligging en een zeer ruim uitzicht. Het was daar dat hij ons ontving, nadat, gedurende vele dagen, de noodige schriftelijke onderhandelingen, waaraan ik voor deze interviews nu al gewend ben, met moeite tot een goed resultaat waren gevoerd. Gezeten in zijn fauteuil, in het kleine studeervertrek waar een portret van Thorbecke benevens een groep-photografie van de vroegere Spectator-medewerkers en andere dergelijke herinneringen hangen, praatte hij gezellig over al wat ik wilde, over zichzelf en degenen die hij vroeger gekend had.
* * *
Hij vertelde in 't kort zijn levensloop. Den 13den Februari 1829 te Gouda geboren, werd hij al spoedig Hagenaar door de overplaatsing van zijn vader, die ontvanger der registratie was. Toen hij tot zijn dertiende jaar de gewone scholen had bezocht, moest er worden beslist, welken weg hij verder zou kiezen. Hij kwam bij zijn zwager, den heelmeester Muller, in de leer en daarmee begon de avontuurlijke reeks van baantjes, die hij doorliep alvorens een vaste betrekking te krijgen. Na een korten leertijd bij den chirurgijn, keerde Gerard naar de schoolbanken terug. Ditmaal was het 't gymnasium dat hij eenige jaren bezocht en waar hij een der beste leerlingen was (dit laatste vertelde hij niet, maar ontleen ik aan Prof. ten Brink). Doch het duurde niet Lang of hij zocht weer verandering en wist zich in korten tijd voor de Polytechnische School te Delft te bekwamen. Toen echter de Februari-omwenteling slechte tijden in 't land bracht, kon zijn vader zijn studiën niet meer bekostigen, zoodat Gerard, die toen negentien jaar was, opnieuw naar iets anders moest uitzien. Hij deed het landmetersexamen en was korten tijd in het landmetersvak werkzaam, waarna hij geplaatst werd bij een broeder van zijn reeds genoemden zwager Muller, een aannemer, die bezig was aan den dam door het Sloe. Gerard teekende plannen en kaarten en poogde zich zoodoende voor het vak van architect te bekwamen, maar merkte al heel gauw dat dit hem te veel tijd zou kosten. Immers moest hij er vooral op bedacht zijn om spoedig eene kostwinning te vinden. Na nog eenigen tijd in Amsterdam te hebben gezocht naar een betrekking, keerde hij naar den Haag terug en vond daar eindelijk een vaste positie gelijk hij er zoo lang een had gepoogd te veroveren. Het was in dien tijd dat de stenografie in ons parlement zou worden inge- | |
[pagina 258]
| |
voerd en, daarvan op de hoogte gebracht door een vriend der familie, den lateren hoofdambtenaar bij het departement van financiën Ribbe, besloot Gerard onmiddellijk om zich onder leiding te stellen van den bekenden Tetar van Elven. Het was op dezelfde wijze en op ongeveer denzelfden leeftijd dat Charles Dickens zijn loopbaan begon.
* * *
Hoe het Gerard Keller bij zijn debuut in de stenografie en in den eersten tijd daarna verging, laat ik hem zelf verhalen:
- ‘Om mij te oefenen schreef ik den heelen Wagenaar in stenografisch schrift. Nu, en om een spreker te volgen, ging ik naar de kerk, vooral als Koetsveld preekte; die sprak langzaam en met 'n zekere deftigheid. Mijn vader was ouderling in de kerk, zoodat ik in de ouderlingen-bank mocht zitten. Langzamerhand begon Koetsveld dat wel een beetje te vervelen, maar het interesseerde hem ook wel en op een keer liet hij mij bij zich komen en van toen af kwam ik geregeld zijn novelles opteekenen onder zijn dictée. Daar kreeg ik één gulden vijftig per vel druks voor.... - ‘Dat was niet veel!’ - ‘Neen, dat was zeker niet veel, maar ik was er toen toch al blij mee. En hij wou me juist wat meer geven, toen ik geëngageerd raakte.... Och en zooals dat dan gaat: Je denkt dan wat onverschillig over de rest en ik bleef weg van Koetsveld. Dat heeft hij me nog al kwalijk genomen en daar had hij eigenlijk ook wel gelijk in. Later zijn we toch weer goede vrienden geworden. ‘Nu, in '48 en '49 kwam ik als stenograaf in de Kamer. In de Kerstdagen kregen we al vast wat te doen met het overschrijven van stukken - het ging toen juist naar de gelijktijdige zittingen van de twee Kamers - en in Januari deden we examen. Dat ging heel eenvoudig. Veegens, de griffier, die goed improviseert, hield een redevoering in drie tempo's. Steger, Ising, Lion en ik werden benoemd..... Ja, Bool was er ook nog bij. In Januari kregen we een voorloopige aanstelling en toen al heel gauw een definitieve. ‘Ising heeft me onder de hand ook ingeleid bij S. van den Bergh, den literator, die mij verzocht om te werken voor het tijdschrift Europa dat hij met Van Zeggelen uitgaf. Dat was eerst gratis; later werd ik betaald. ‘Van den Bergh was niet kwaad, maar hij was nogal met zichzelf ingenomen. Hij woonde in de Schoolstraat, in een drogistenwinkel en als je er voorbij kwam, dan tikte hij tegen 't raam om je binnen te halen en het eene of andere vertoog tegen je te houden. Zijn groote tegenstander was Withuys. Het is eens gebeurd dat ze allebei bij een begrafenis waren en dat ze elk eenige verzen prezen. Withuys, die dacht dat van den Bergh het over zijn verzen had, was het volkomen met hem eens en van den Bergh | |
[pagina 259]
| |
van zijn kant dacht dat Withuys hem prees. En toen kwam het eindelijk uit dat elk het over zijn eigen verzen had gehad! ‘Door Withuys kwam ik aan de Letteroefeningen, waarvoor hij medewerkers zocht tegen twaalf gulden per vel, hetgeen later zestien werd. Hij wou niet hebben dat ik met mijn vollen naam teekende, omdat hij mijn werk alleen voor zijn tijdschrift wilde houden. Dus schreef ik alleen maar Gerard. - Daarin heb ik toen de Neteldoekjes geschreven.’ ‘Later kwam ik ook te schrijven in het Leeskabinet, tegen vijf-en-twintig gulden per vel... U ziet dat er toen niet hoog betaald werd.’
* * *
Die Neteldoekjes is eene voor Gerard Keller zóó karakteristieke novelle dat ik daarop even de aandacht wensch te vestigen. Zijn kennis van het Haagsche leven en van het Haagsche ambtenaarstype komt er even sterk in uit, als zijn beschrijvend en verhalend talent. Professor ten Brink zegt er van: ‘In dit werk komt de echte Gerard Keller te voorschijn. Zijn onderwerp is door-en-door Haagsch: eene ambtenaarsfamilie, zeer arm en bekrompen levend, en toch verplicht fatsoen te houden. Deze familie heet Retelhouck en zal in de volgende novellen telkens onder anderen naam met een kleine wijziging of eene lichte schakeering in den toestand terugkomen. Zelfs in zijn voorlaatsten roman: ‘Flikkerende vlammen’, treedt zij op onder den naam Darine, maar tot hare eer moet gezegd worden, dat zij, hoe vaak ook verschijnend, altijd onze geheele oplettendheid waard is. De Neteldoekjes - zoo noemt de kleine burgerij, zoo noemen de bakkers en slagers, de dochters van den ambtenaar Retelhouck, ‘“wegens het oud-Haagsch gebruik, om zooveel mogelijk de namen niet uit te spreken zooals het behoort”’, zegt Keller, er bijvoegend: ‘“De burgerij eener hoofdstad schept er altijd en alom behagen in, de would-be aristocratie de oogen uit te steken en ze te bespotten; deze daarentegen om de gezeten burgers met voorname minachting te behandelen.”’ Prof. ten Brink merkt nog op, dat Keller voor het eerst ‘het geld en al wat daarmeê verwant is, in de novelle brengt. Dat hij herhaaldelijk een familie beschrijft die het niet breed heeft en die met moeite ‘fatsoenlijk voor den dag komt’ - iets waarom een Hagenaar ook op den huidigen dag nog honger wil lijden - staat ongetwijfeld in verband met de moeilijke financieele omstandigheden, die hij in zijn eigen ouderlijk huis zoo vaak kon waarnemen.
* * *
- ‘Mijn heele leven is er eigenlijk op gericht geweest om brood te verdienen’, zei de heer Keller en uit hetgeen hij reeds verteld had en nog vertelde, bleek dat ten volle. Want ook in den uitgever Führi, die hem voor f 150 's jaars aan de | |
[pagina 260]
| |
Kinder-Courant verbond, waaraan hij sedertdien gedurende zeventien jaren bleef werken, had hij een niet zeer scheutigen patroon gevonden: - ‘Führi betaalde slecht. Mijn oppasser had altijd een quitantie van mij in den zak om hem die aan te bieden zoodra hij hem kon treffen..., ‘.... Intusschen kreeg ik de Haagsche correspondentie voor de Arnhemsche Courant....’ - ‘Was u niet de eerste die het schrijven van wekelijksche kronieken in practijk bracht?’ - ‘Ja, daar heb ik een begin mee gemaakt door mijn Zondagsbrieven in de Arnhemsche. Thieme, die toen uitgever was, werd daardoor met mij ingenomen en vroeg mij om redacteur te worden, hetgeen ik ook aannam. Dat redacteurschap bestond in het opmaken van de krant. De hoofdartikelen werden geschreven door Olivier en vóór hem door Mr. Boissevain en anderen. Ik zou het opmaken samen doen met Thieme, maar toen ik er een maand was, ging hij op reis en van toen af deed ik het alleen met behulp van een corrector die zwak was en zich zeer moest menageeren.’ - ‘Was daar de administratie van de krant ook bij?’ - ‘Ja maar dat ging heel eenvoudig. Van dubbel boekhouden was geen sprake. De boekhouder, vóór ik directeur werd, zei maar aan 't eind van 't jaar: Meneer Thieme, 't komt precies uit. - Dan zei Thieme: Da's goed. - En dan was de rekening en verantwoording afgeloopen.’
* * *
- ‘Nu moet u me toch nog eens iets vertellen van dien tijd toen u chirurgijnsleerling was. Wat was toen eigenlijk uw werk?’ - ‘Vóór achten moest ik bij mijn zwager zijn en van dat uur af de klanten ontvangen en zorgen dat de kachel aanbleef, als 't winter was. De kachel hoefde ik niet aan te maken, maar wel de sintels er uithalen en daar de kachel weer mêe opstoken. Want mijn zwager zag nogal op de duiten. ‘Van achten tot half tien had ik de patiënten te helpen en ik werd ook wel uitgestuurd, naar arme menschen, om bloedzuigers te zetten. Dat was iets dat men toen heel gauw deed en ik moest er dikwijls op uit met een fleschje bier of melk om die bloedzuigers te zetten. Maar op een keer zou ik zelf eens een operatie doen en toen werd ik er zoo naar van, dat ik besloot om er maar uit te scheiden. ‘Na het spreekuur ging ik een beetje Latijn leeren. Dat deed ik bij mijn zwager op. Veel bijzonders was het niet, maar ik had er toch wel wat aan, toen ik op 't gymnasium kwam. Daar, op 't gymnasium, kreeg ik Beynen als docent en aan hem heb ik veel aangename herinneringen gehouden.’ - ‘Kon uw vader u ook niet wat leeren?’ - ‘Och, mijn vader had niet veel tijd. En hij had het ook al niet heel makkelijk gehad. In den Franschen tijd was hij commis à cheval voor de tabaksrégie; hij was in die betrekking met een collega te Maldeghem, toen | |
[pagina 261]
| |
ze hoorden dat de afdeeling van de douane waartoe zij behoorden waarschijnlijk naar Parijs zou gaan. Ze vroegen en kregen verlof en maakten daarvan gebruik om zich buiten het bereik van hun chefs te brengen. Van Maldeghem wandelden ze naar Zierikzee waar mijn grootvader toen woonde. Daar kwamen ze aan, berooid en op bloote voeten, maar ze hoorden toen dat de afdeeling werkelijk naar Parijs was gestuurd. Nu, toen bleven ze eenigen tijd in Zierikzee en vandaar kwam mijn vader bij de registratie waardoor hij eindelijk in Gouda terecht kwam. En nu kon mijn moeder zulke lekkere koffie zetten, zoodat de inspecteur vaak bij ons kwam om een kop koffie te drinken. Hij hielp mijn vader aan de plaats in den Haag en dat was eigenlijk misschien jammer, want daar moest veel meer geld uitgegeven worden, waardoor onze opvoeding leed.’
* * *
- ‘U hebt immers ook al een krant gemaakt toen u nog op 't gymnasium was?’ - ‘Ja, dat zat er al vroeg in. De Chronique Hebdomadaire heette die. Er werd maar één exemplaar van gemaakt, geschreven natuurlijk, en dat deed de ronde bij vrienden en kennissen. Jan Noordendorp teekende er wel eens prentjes in. ‘Van 't gymnasium gesproken: Ik denk daarbij altijd aan Beynen, met wien ik menigen brief wisselde. Hij was mijn ideaal. Onderanderen schreef hij mij, toen de uitgave was aangekondigd van mijn “Waldeck in Vogelvlucht,” een beschrijving van Waldeck, waarvoor ik er een dag of acht ben geweest. Beynen bezwoer mij om toch vooral niets ten nadeele van den Koning of de Koningin te schrijven (waar ik ook in 't geheel niet aan dacht) omdat hij die beiden zoo bijzonder had leeren kennen en waardeeren. Hij gaf namelijk Hollandsche les aan de Koningin.’ ‘Ik had trouwens al meer van die reisbeschrijvingen gemaakt. In '59 trok ik naar Noorwegen, nadat ik bijna naar Italië was gegaan; maar daar was toen oorlog....’ - ‘Dat werd zeker toch nog al goed betaald?’ - ‘Voor Noorwegen had ik met Thieme geaccordeerd voor vijfhonderd gulden, maar hij gaf er nog honderd bij.’ ‘En zoo heb ik meer reizen gemaakt: door het Schwarzwald, en ook naar Spanje, in gezelschap van Robidé van der Aa.... Die had er zijn oudste pak voor aan getrokken, niets dan afgedragen kleeren, zoodat Lodewijk Mulder tegen hem zei: Je ziet er uit om je een cent te geven.’ - ‘In Spanje was het misschien wel avontuurlijk reizen?’ - Och, zóó.... We zijn ééns door roovers aangehouden. Dat ging heel kalm. We reden in een diligence van Manzanares en we zaten met ons drieën in de rotonde, het achterste gedeelte, toen we opeens stil hielden. Het portier werd geopend en daar stonden een paar kerels met geweren die heel | |
[pagina 262]
| |
beleefd ‘goeden avond’ zeiden. We begrepen er niet veel van, maar onze medepassagier beduidde dat elk van ons drieën een duro moest geven - dat is ongeveer twee gulden vijftig - dan zouden ze wel tevreden zijn. Nu, dat deden we maar en toen gingen ze weer weg. Bij de volgende halte was er een geweldige opschudding onder de passagiers; zij waren erg verontwaardigd over het gebeurde en er was eerst sprake van dat de zaak zou worden aangegeven, maar toen men hoorde dat wij dan zouden moeten blijven om te getuigen, vond iedereen het maar 't best om zich stil te houden en verder te gaan. ‘Ja die geweren zijn in Spanje erg algemeen en dat is een onaangenaam gezicht voor vreemdelingen. Ik herinner mij nog dat we eens op een mooien avond bij Algeciras wandelden; toen kwam er plotseling een kerel met een geweer op ons af. De man deed niets, maar we waren ongewapend en vonden het dus toch een onaangename ontmoeting. Het is ook niet opwekkend om, vooral bij de ingangen van bergpassen, telkens die miragres te zien, kruisen die daar zijn gezet ter herinnering aan menschen, welke op die plaatsen zijn vermoord.’
* * *
In reisbeschrijvingen vooral heeft Keller uitgemunt. Voor mij althans staan zij veel hooger dan zijn novellen. Ongetwijfeld hebben wij in de Neteldoekjes en andere novellen levendige situatieteekening en frissche, geestige karakterschildering te zien gekregen, maar ze staan niet zoo vast op de beenen als de beschrijvingen, b.v. van de reis door Noorwegen. Het is met de novellen zooals iemand uit des schrijvers naaste omgeving mij onlangs deed opmerken: Aan het eind schijnt elk verhaal den schrijver wat lastig te zijn geworden; hij heeft er zich, oogenschijnlijk ten minste, wat vlug af willen maken. Ik kan niet laten om, als herinnering aan de stemmingsvolle beschrijvingen die Keller aan ons publiek heeft gegeven en die nu misschien wat uit het geheugen zijn geraakt, een klein fragment over te schrijven uit ‘Een Zomer in het Noorden’ en ik weet geen beter voorbeeld dan dat Prof. ten Brink ook in zijne biographie heeft opgenomen. Op een tocht met paard en kar door de bergen, werd te middernacht stilgehouden in de oneindige stilte. De oude voerman, die er eenigszins uitzag als een boef, maakte een vuur aan en ging wat eten. ‘Ik keek in het vuur en genoot meer dan het lekkerste souper mij geven kon. Het zijne was spoedig geëindigd en toen wij naast elkander stonden en beiden in de vlammen staarden, vroeg hij: - Hoe oud zijt ge? - Dertig jaar. - Ik ben twee-en-zeventig. - Een mooie leeftijd. - Toch zijn wij beiden kinderen. | |
[pagina 263]
| |
- Dat zijn we. - Van éénen Vader!.... en de oude wees naar boven. - Zeker. - Gelooft gij dat? - Onvoorwaardelijk. - En gij zijt professor? - Ik geloof het, antwoordde ik, en zoo ooit een leugen, hoe onschuldig ook als mijn aangematigde titel was, mij berouwde, het was op dat oogenblik. - Willen wij dan samen eens zingen? vroeg de oude man, terwijl hij uit zijn vestzak eenige in achten gevouwen bladen te voorschijn haalde. - Ik kan niet zingen. - Niet? Wil ik dan eens zingen? en hij ontvouwde intusschen zijne blaadjes en streek de bruine randen glad. - Gaarne. - Daar, ik ken het van buiten, zie maar eens na. ‘Ik nam de papiertjes aan en zag bij het licht van ons vuur, dat het godsdienstige liederen waren. ‘De oude plaatste zich op eenigen afstand en zong met de zilveren stem, den Zweden eigen: ‘O, hvad Salighet Gud vil skänka
At de Utvalde i Himmelen!
Ej nagon Mennisko-tanke kan tanka,
Ej nagon Tunga utsaga ken.
‘Hij zong een couplet en nog een, en eenzaam en stil bleef het woud, en kalm en effen de lichtgele lucht, en onbewegelijk en statig de donkere pijnboomen, en met breede, lekkende vlammen knetterde het houtvuur. Ik herinner mij niet op mijn geheele reis, neen, in mijn gansche leven misschien, een indrukwekkender oogenblik te hebben beleefd. - En nu gij, zeide de oude man, wiens gelaatstrekken thans niets meer van een boef vertoonden. - Ik? ik kan niet zingen. - Maar gij hebt toch psalmen en gij zult wel behoefte hebben uw hart ook lucht te geven. - Ja. ‘Ik vroeg niet of hij het verstaan zou en ik maakte ook geene verontschuldiging over mijn zwak declamatorisch talent. Ik sprak het Onze Vader uit.... Misschien heb ik nooit beter gesproken. De oude luisterde aandachtig; toen het geëindigd was, drukte hij mij de hand en zeide: ‘Daar moeten wij maar aan vasthouden, professor.’
Ik weet wel dat zulk een tooneel tegenwoordig nog beter wordt beschreven. Wij hebben in de letterkunde heel wat vorderingen gemaakt in de kunst | |
[pagina 264]
| |
van kleurenmengen, zoodat wij thans met meer rijkdom van middelen werken dan toen. Maar deze doodeenvoudige, naïeve beschrijving doet het, dunkt mij, toch al heel goed - ook tegenover onze verhoogde eischen.
* * *
Terugkomend op de causerieën in de Arnhemsche Courant, vertelde de heer Keller hoe hij in dat genre later ook de ‘Vlugmaren’ in den Spectator schreef. - ‘Er was elke week vergadering en dan zei Bakhuizen, als iemand eens iets aardigs wist: Kom Keller, zet dat nu eens in de Vlugmaren. Dat waren aangename avonden. We zaten bij Nijhoff achter. Campbell, Tiedeman en ik waren de redacteurs; die kwamen om zeven uur, de anderen om half acht. Dan werden er ook wel kennissen geïntroduceerd; Verhulst bijvoorbeeld, kwam wel mee. ‘Bakhuizen was een heel sympathiek mensch. Hij was archivaris en alles behalve rijk. Op een morgen kwam hij mij vijftien gulden te leen vragen. Zijn vrouw was jarig en nu wou hij haar toch eens een rijtoertje laten maken. ‘En hij was knap ook! Op een van die Spectator-avonden vertelde hij eens, dat hij in het archief een brief van Czaar Peter had gevonden, die in een wonderlijke taal was geschreven. Met behulp van een oude Boheemsche dictionnaire had hij den brief vertaald. De anderen twijfelden er eerst aan en om hun het bewijs te leveren, zei hij den brief uit het hoofd op. ‘Bakhuizen belastte zich meer in 't bijzonder met de historie, Campbell met biographie en Van der Aa met geographie. Van der Aa was minder sympathiek dan Bakhuizen maar hij was niet minder knap. De gebroeders Schlagintweit waren eens geïntroduceerd; ze waren net van de hoogvlakte van Tibet teruggekeerd en in den loop van 't gesprek noemde een van hen een riviertje uit die streek, dat volgens hem zus of zoo liep. Van der Aa beweerde dat het riviertje anders liep en dat vond iedereen natuurlijk nog al pedant tegenover menschen als de Schlagintweits, die bovendien pas uit het land zelf kwamen. Maar toen we het nakeken op de kaart, bleek Van der Aa gelijk te hebben. ‘De Schlagintweits wilden Hollandsch leeren; vooral onze korte i-klank wilden zij goed leeren zeggen en ze namen Van der Aa in den arm. Die deed het aan mij over en ik ben toen veertien dagen lang 's morgens naar de Doelen gegaan om de Schlagintweits wat Hollandsch te leeren.’
* * *
Ik weet niet meer hoe wij daarna zoo te spreken kwamen over de ‘rustbewaarders’, de jongelui, die in '70 zich tot vrijwillige oefeningen vereenigden. Daar was de heer Keller ook bij geweest. 's Zondags gingen die van Arnhem exerceeren en 's Donderdags schieten op de hei. | |
[pagina 265]
| |
- ‘En wij voelen nog altijd iets voor mekaar. Een postbode hier, een schoenmaker, een bankier en nog eenige anderen, die er aan hebben meegedaan, wij voelen nog een zekeren onderlingen band. Ik kan me begrijpen, dat het leger verbroedering geeft.’
* * *
Op 't stuk van reisbeschrijvingen gaf de heer Keller ook nog een aardige episode uit zijn Spaansche reis ten beste. - ‘Het gebeurde te Ronda. Er zou daar een stierengevecht gegeven worden en de toeschouwers waren allen gezeten op de tribunes die het arena omgaven, toen men opeens de omgeving door politie zag afzetten; er ontstond veel opschudding en men hoorde roepen: Het zakt in! Het zakt in! ‘Er volgde een algemeen sauve qui peut, vrouwen met wijde hoepelrokken klauterden met moeite over de balustraden en opeens werd de verwarring nog vermeerderd door den kreet: Los Toros! Los Toros! De gedachte, dat de stieren zouden zijn losgebroken, bracht een onbeschrijfelijke paniek te weeg; iedereen vluchtte zonder te weten waarheen en wij kwamen eindelijk voor een vleeschhal die men juist op 't punt was te sluiten. Men verdrong elkaar om achter die beveiligende deuren te komen en wij waren er nog pas binnengesnapt toen met geweld de toegang werd gesloten. Maar toen was er een vrouw binnen, die merkte dat ze haar kind miste en die wou er volstrekt weer uit. De deuren moesten dus even geopend worden en toen had u den angst eens moeten zien van die daar binnen waren. Uit vrees voor een stier die er mogelijk opeens in zou kunnen stuiven, heschen de menschen zich op in de vleeschhaken die in de hal hingen. Het was een dwaas gezicht, die haken vol menschen te zien. ‘Later bleek dat de stieren volstrekt niet losgebroken waren. Waarschijnlijk was het een streek van eenige zakkenrollers geweest, die hun slag hadden willen slaan in de paniek.’
* * *
Het is verwonderlijk, hoeveel menschen ook tegenwoordig nog Gerard Keller met Cremer verwarren. Ouderen van dagen, die toch vooral het publiek van die twee schrijvers hebben gevormd, zeggen soms nog: Gerard Keller? O ja, die heeft de Overbetuwsche novellen geschreven, niet waar? Waarschijnlijk is die verwarring in der tijd hoofdzakelijk veroorzaakt doordien Keller en Cremer ook wel te zamen novellen hebben geschreven. Toen ik er met den heer Keller over sprak, verklaarde hij dat het hem last genoeg had veroorzaakt. - ‘Cremer droeg heel goed voor en ik heel slecht, zóó slecht, dat van Stockum, de vice voorzitter van ‘Oefening kweekt Kennis’ in den Haag, na | |
[pagina 266]
| |
een lezing eens tegen me zei: Wat een lief stuk, maar wat jammer dat jij 't voordraagt! ‘De menschen verwarden mij met Cremer en daardoor werd ik herhaaldelijk tot het houden van lezingen uitgenoodigd. Ik kon er niet altijd af en zoo heb ik dan wel eens gelezen, b.v. in het Nut in Voorburg waar ik met mijn heele familie in een grooten Jan Pleizier heen trok. De lezing werd gehouden in de Kerk. Mooi was het niet, maar ze waren daar erg blij dat ze iemand hadden, want volgens hun reglement moest er elke maand een lezing zijn.’ - ‘Die “Haagsche Omtrekken” zal ik maar zeggen, die u onder den naam van “Het Servetje” in het Soerabaiaasch Handelsblad hebt geschreven, die hadden betrekking op de avonden van “Oefening kweekt Kennis” niet waar?’ - ‘Ja. Na afloop van een lezing hadden we een souper, nog al zwaar, zooals men dat toen nog gewoon was. Vandaar de naam ‘Het Servetje’.... Het waren feitelijk portreten van de leden van ‘Oefening kweekt Kennis.’ Ik heb ze later hier in 't land uitgegeven - Ising heeft me daar nog aan geholpen - en ze vielen nog al in den smaak. Van Zeggelen bijvoorbeeld was er erg mee ingenomen.... ‘.... Van Zeggelen had den naam van geestig te zijn en dat was zoo sterk dat hij ook letterlijk geen woord kon zeggen of men lachte er om. Ik herinner mij, dat hij eens een lezing hield, een heel ernstig bedoelde lezing, waarbij een van de personen uit zijn verhaal Santje van Kleef heette. Er was niets belachelijks aan, maar de menschen waren zoo gewoon om te lachen om Van Zeggelen, dat er een gelach opging telkens als hij dien naam noemde, zoodat zijn lezing eigenlijk mislukte.’
* * *
- ‘Uw vasten werkkring hebt u nooit ergens anders dan hier in 't land gehad, niet waar?’ - ‘Neen. Gualtherus Kolff, die mijn ‘Servetje’ heeft uitgegeven, heeft mij eens aangeboden om op een tractement van vijfhonderd gulden 's maands naar Indië te gaan als redacteur van de Java-Bode, maar ik wou vrijen overtocht heen en terug hebben, omdat ik niet wist of het me daar wel zou bevallen. En daar is het toen op afgesprongen. ‘Een heelen tijd daarna had Cornets de Groot iemand noodig om aan 't hoofd te staan van een emigratie-Kolonie in Indië, en toen hij het aan Bool vroeg, presenteerde die mij mee te gaan, maar daar had ik geen zin in.’
* * *
Zoo hadden we al gauw een paar uren gemoedelijk doorgebracht. De heer Keller praatte gemakkelijk en heel-eenvoudig-weg, toch met die ingetogenheid en bescheidenheid, die hem zeer eigen zijn. En het is bij hem - daarvan ben ik wel zeer vast overtuigd - geen voorgewende bescheidenheid, zooals bij zooveel anderen die hun hoogmoed in overdreven nederigheid verbergen. | |
[pagina 267]
| |
Gerard Keller is thans 69 jaar, klein, maar kaarsrecht van gestalte en zoo fiksch en vast van blik als iemand van veertig jaar minder maar zou kunnen wenschen te zijn. Hoewel hij op 1 Januari van dit jaar de hoofdleiding der Arnhemsche Courant heeft neergelegd, schrijft hij nog wel in dat blad en hij is dan ook nog steeds bestuurslid van den Nederlandschen Journalistenkring. Die eereplaats in onze journalistiek heeft hij zich ten volle waardig gemaakt, door zijn werk aan de Arnhemsche Courant. Minder politicus dan Causeur, wist hij toch ook wel, als het noodig was, te voldoen in de behoefte aan politieke leiding der lezers. Maar het liefst praatte hij met zijn publiek - ‘keuvelen’ zou men het vroeger genoemd hebben, met een woord dat thans haast dwaas klinkt. Dan toonde hij zich een goed journalist door, na een pakkende inleiding, de zaak helder en geleidelijk voor te stellen en er een woordje ter conclusie aan toe te voegen.... zooals de moraal achter de fabel. Die indeeling volgt hij systematisch. Zijn beste journalistieke arbeid is toch misschien nog meer te vinden in zijn entre-filets, waarin hij met een enkele leuke opmerking zóó raak kon schieten dat een heel betoog daardoor soms omver viel. Kwetsend was hij daarbij nooit; daarvoor had hij te veel algemeene menschenliefde en misschien te veel philosofischen zin. Van de Arnhemsche Courant heeft hij gemaakt wat zij thans is, niet alleen door de vormverbeteringen die hij daarin aanbracht (de Arnhemsche is een van onze eerste bladen geweest die feuilleton hebben gegeven) maar vooral ook doordien uit zijn artikelen een gezond oordeel en een onafhankelijke, zelfstandige persoonlijkheid sprak. En dat wordt meer en meer een hoofdvereischte voor goede journalistiek. |
|