Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Souvenir van Indrapoeri 1897
| |
[pagina 244]
| |
De Roode vindt dat nu zoo'n allemachtige flauwiteit, dat hij naar zijn kamertje toe klotst; klotst zeg ik, want hij is onverwachts naar Indrapoeri gestuurd, meenende spoedig weer afgelost te worden en heeft daarom zeer weinig garderobe meegenomen. Nu evenwel zijne verwachting niet beantwoord wordt moet hij zich behelpen en loopt daarom ook maar op houten klompen met riempjes over de bloote voeten. Om zich een eenigermate dreigend voorkomen te geven is hij steeds vergezeld van een reusachtigen knuppel. Hij is n.l. bouwmeester van onze hutten en kampementen en imponeert met gezegden knuppel zeer de luie koelies. Men kan er zeker van zijn dat als hij straks in ons midden terugkomt, hij weer een zijner stellingen zal verkondigen, die immer een verbazend geschetter plegen te verwekken. Onder de hand stel ik u aan eenigen onzer voor die er op het moment tegenwoordig zijn, b.v. dat korte dikke kereltje, dat daar zoo druk staat te gesticuleeren, is de ‘Vicomte.’ Al mag hij u in zijn veelvuldig versteld flanellen jasje en slaapbroek van bedenkelijke couleur en bloote voeten een weinig burggrafelijken indruk geven, toch hebben de makkers hem dezen bijnaam vereerd wegens zijn elegante manieren. Hij houdt veel van oratorische zinwendingen; ook heeft hij eene niet onbelangrijke hoeveelheid kennis van medische wetenschappen opgedaan en geeft hij menigmaal zijne raadgevingen ten beste, hetgeen de ‘Muis’ (ja, dat is die daar met dien vreemdsoortigen, slangvormigen sik) immer aanleiding geeft tot ergerlijke opmerkingen, zoodat deze twee heeren nog al eens in verwoede disputen geraken. Nu is de Muis ook een erbarmelijke realist en vertoont hij eene absolute afwezigheid van poëtische gevoelens. Zoo zal b.v. de ‘Vogel’ hem een en ander mededeelen omtrent de sterrenbeelden en hemellichamen, waarmede hij zich gaarne bezig houdt, of de Muis, die eerst aandachtig heeft toegeluisterd, gaat grijnslachen en roept de anderen toe: ‘Zeg lui, komt er bij, de Vogel vertelt bakjesGa naar voetnoot*) van de sterren!’ hetgeen natuurlijk den Vogel zeer verdriet. De meneer die door zijne kleeding zoo gunstig afsteekt bij de anderen is de luitenant-controleur, door het gewicht zijner betrekking natuurlijk een groot man onder al dezen kleine luiden; men noemt hem Beans, voluit: the mighty and alarming Beans! Hij heeft een kolossalen voorraad café chantant moppen, waarmede hij veel succes heeft en bespeelt met één hand de harmonica, hetgeen evenwel zijn prestige dikwijls in gevaar brengt. Hij zit nu zeer ernstig te boomenGa naar voetnoot†) tegen den Sombrero, die dezen bijnaam te danken heeft aan de min of meer weemoedige stemming waarin hij altijd verkeert. Hij moppert doorloopend en heeft immer een vracht grieven, hetgeen evenwel niet belet dat hij altijd present is en 't laatst opbreekt als er wat nageplakt wordt. Nu kent ge voorloopig genoeg onzer, lezer; ik wil u nog alleen maar wijzen op dat speeltafeltje, waaraan zitten: de ‘Hadji’ (zoo genoemd wegens zijn fanatisme en Mohammedaansch optreden), de ‘de Fluit (ook wel de Hagenaar) | |
[pagina 245]
| |
en - last not least - de intendant der XXII Moekims, die den scepter zwaait over onze rijst en erwten. Door zijne eerwaardigheid en sarcastische uitvallen, doet hij brutale lui in hun schulp kruipen en menigmaal treedt hij als vrederechter op bij de nu en dan losbarstende geschillen, waarbij de strijdenden zich maar hebben neer te leggen bij de meening van hun grauwen stamsachem. Dit partijtje officieren dan zat in afwachting van het middagmaal hun bittertje te verschalken en een weinig te mopperen, omdat er in den laatsten tijd niet veel was uitgevoerd. Maar het bleek slechts het uitblazen voor den sprong te zijn geweest, want ziet, daar komt de adjudant binnenstormen met den kreet: ‘Overmorgen uitrukken!’ Natuurlijk alles in beweging, geroep, gevraag: waarheen? waar naar toe? totdat het den nieuwsbrenger gelukt uit te leggen dat men zal uitrukken naar de S van 't woord ‘steenachtig terrein,’ voorkomende op de kaart van Groot-Atjeh. Er moest daar ergens een flinke benting liggen, maar dat terrein was nog niet in teekening gebracht. ‘We zullen dus van de kaart afmarcheeren - tweedaagsche tocht - maréchaussee, cavallerie en ook de knotsenGa naar voetnoot*) gaan mee, een donderende tocht dus,’ besluit hij zijn speech, en daarna is het gesprek natuurlijk eerst goed aan den gang. Als de heeren dan ook aan tafel gaan is er uitgemaakt, dat ter eere van dit eerste gezamenlijke uitrukken, den makkers van het 6de en der gedetacheerde korpsen, op Atjehsche wijze een plechtige kandoeriGa naar voetnoot†) zal worden aangeboden.
Zoo zien we dan des avonds de Muis en de Vogel druk in de weer met het fabriceeren van een bowl. Onder gestadig proeven zijn zij duchtig aan het roeren in twee blikken waschkommen, daar er geen andere reservoirs te krijgen zijn. De bowl zal er echter niet minder goed om smaken. Als dan het bepaalde uur aanbreekt, is de missigit in passende overeenstemming met dit Mohammedaansche feest gebracht. Een lange tafel staat midden in het sombere gebouw, welks holheid nu eerst goed uitkomt nu de gewone lampen zijn laag gedraaid en de walmende pitjes van een echte Atjehsche lamp, aan een koperen ketting bungelend, een karig licht op de aanzittenden werpen. Op de tafel koperen Atjehsche presenteerbladen, waarop sigaren en sigaretten, benevens de Hadji die op het boveneinde heeft post gevat, de beenen onder het lijf gekruisd, een kleurige hoofddoek om het hoofd en de scherpe klewang op den schoot. Vóór hem ligt een opengeslagen, vieze koran, zoo smerig als slechts een Inlander hem weet te maken. Aan de tafel zitten onze vrienden, gewapend met inlandsche tamboerijnen en andere geraasmakende instrumenten. Langzamerhand komen nu de heeren van het 6de opdagen en elke gast wordt ontvangen met een goed geleide piktem, | |
[pagina 246]
| |
paktemGa naar voetnoot*). Als alle gasten er zoo wat zijn spreekt de Hadji den zegen over de verzamelde strijders uit, maant hen aan om straks toch flink te strijden in den heiligen krijg en zich als ware kafirs te gedragen; daar de speech eenigszins onsamenhangend wordt, hetgeen van een Hadji te verwachten is, verliezen eenigen het decorum uit het oog en roepen: ‘schei nu maar uit met je geklets,’ waarop de gemeente onder gelach met een donderenden piktem invalt. Daarna wordt het Indrapoerilied gezongen dat zooals de meeste Inlandsche liedjes eene lieve, weemoedige melodie is. Na elk couplet valt de piktem paktem in: Kaloe toean pigi,
Pigi di prang
Djangan kirim soerat
Tapi kirim wang.
Piktem, paktem enz.
Kaloe toean mati
Mati di prang
Kirim ajer mata,
Djangan kirim wangGa naar voetnoot†).
Piktem, paktem enz,
Nu raakt de Hadji zoo in vervoering dat hij onder begeleiding van de tamtams en 't gezang losbreekt in een wilden krijgsdans. Sneller en sneller vallen de slagen, luider is het gejuich. Zijn zwarte oogen glinsteren, hetgeen de Muis, als leider der piktem doet uitroepen: ‘Sneller, lui! sneller! de Hadji windt zich op tot den klewang-aanval,’ en doller vliegen dezen slendangGa naar voetnoot§) en klewang om het lijf. Half verscholen op den achtergrond staan de officiersbedienden nieuwsgierig te loeren, zich verbazende over de uitvindsels van die gekke blanda's en besterven het bij het zien van het goed nagebootste tandakken van den Hadji. Evenwel wij zijn geen Mahomedanen en als eenvoudige kafirs wordt het spelletje ons al vrij gauw te eentonig en dus zullen we nu maar den koran op zij slingeren en zuiver Christen worden door eens te proeven van den heerlijken bowl die door de jongens in glazen en blikken bekers van allerlei | |
[pagina 247]
| |
soort en kaliber wordt gepresenteerd en kijk, ook de stapel sandwiches wordt reeds geattaqueerd en wel door den Hadji 't eerst, die onder luide kreten van afkeuring zich een broodje met ham uitkiest. En nu komt de beurt aan Beans met zijn' bundel liederen; spoedig zijn er een accoordcither, een paar fluiten en des Beanen harmonica zelf voor den dag gehaald om hem te aecompagneeren, zoodat binnen weinig tijd het rumoer en gelach geweldig is. Van tijd tot tijd wordt de telephoon opengezet opdat de makkers te Samahani ook eens kunnen luisteren en zich vergasten aan de schoone voordrachten en een vroolijk ‘prosit’ wordt hun toegedronken. Zoo controleert men op aangename wijze meteen of de lijn ook soms is doorgekapt door een of anderen laaghartigen djahatGa naar voetnoot*). De eenige wanklank wordt natuurlijk weer door den sombrero veroorzaakt die klaagt waarom of nu juist hém de olie uit de Atjehsche lamp op 't hoofd moet druppelen - maar in de feestvreugde wordt hierop geen acht geslagen. Daar komen ook de bivak-commandant met de beide bataljonscommandanten eens kijken wat of die herrie daar boven beduidt en geven hunne ingenomenheid met de fuif te kennen door nog een tijdje te blijven zitten. Als zij vertrokken zijn wordt de rommel wat opgeruimd en geannonceerd: ‘de groote bank van Monte-Carlo, heeren,’ en blijft men nog tot laat in den nacht onder eene vroolijke bankpartij bijeen. Schrik maar niet, lezer, de inzet bedraagt slechts twee pengsGa naar voetnoot†). Er behoeven zich morgen heusch geen lui voor den kop te schieten, omdat zij geruïneerd zijn; 't is meer om het gezellig samenzijn te doen. En zoo eindigt dan de groote kandoeri ter eere van het eerste gezamenlijke uitrukken in de XXII Moekims; dat hardnekkig volgehouden uitrukken, hetwelk ten laatste onze wapens zooveel succes bezorgde en eindigde met de bezetting van Telimoen en de ontruiming der XXII Moekims door bijna alle voorname tegenstanders!
* * *
Donker is 't nog. Aan de oosterkimme gloort een zwakke rossige lichtstreep, verkondigende, dat spoedig dáár de dagvorstin zal rijzen. De lange heuvel naast de Missigit is bedekt met wriemelende gestalten, waaruit een dof geruisch van stemmen opgaat. Paarden trappelen, muilkobussenGa naar voetnoot§) slaan kwaadaardig in het rond en schieten dan weer plotseling vooruit met de naast hen hollende geleiders. De troepen treden aan. Van beneden duikt het 6de op, lange rijen zwarte gestalten met witachtige beenen, regelmatig heen en weer zwaaiend in het doffe gestap van den gelijken pas. In deze donkere duizendpoot hier en daar snelle lichtglimpen, als het phosphorachtige glanzen van een vuurvlieg of glimworm. Commando's, onwillekeurig gedempt door de somberheid van het vroege morgenuur, weerklinken en de | |
[pagina 248]
| |
stoet richt zich naar ginds, waar eveneens duistere gedaanten zich bewegen in een dof geklik van ijzer.... het 9de dat daar reeds is opgesteld. Ver af, zich verliezend in den grijzen nevel, die traag begint op te trekken, staat de cavalerie, hoorbaar aan het ongeduldig gestampvoet en het brieschend ‘brrrr’ der paarden. Nog eenig heen en weer geschuifel en alles staat in stille gelederen geschaard. Dan geklikklak van sabels en eenige ruiters trappelen langs de gelederen - de overste -; eenige donkere gedaanten komen uit de zwijgende rij en stellen zich voor hen op; witte handvlekken bewegen zich naar den helmhoed. ‘Allen present,’ ‘allen present,’ klinkt het. En daarop de stem van den chef: ‘nu voorwaarts dan maar,’ en een naargeestig, scherp geschetter verscheurt de grauwe lucht. ‘Voorwaarts!’ En langzamerhand, als met opvolgend geschok van geledingen, zet de slangvormige lijn zich in beweging. Nous voilà parti! - In het begin wordt nog nergens een opwekkend woord gehoord; slaapdronken en met stijve ledematen stapt den een na den ander voort, maar allengskens schitteren hier en daar lichtstippen; sigaretten en strootjesGa naar voetnoot*) worden aangestoken. Eene gestalte glijdt terug langs de gelederen - de kapitein, die even wat zegt tegen zijne luitenants: ‘Mooi weer,’ - ‘maar 't zal warm worden,’ enz.; men begint te ontwaken. De mist is weg, dadelijk zal de zon rijzen; plots klinken ver achter ons in ongepaste dartelheid de schrille tonen der reveille in het bivak zoo pas door ons verlaten, dat daar nu met al zijne lichtjes den indruk maakt van eene groote stad te midden der wildernis. Nog eenige honderden passen verder en de geheele oostelijke heuvel blaakt van helrooden gloed en schitterende stralen schieten van achter den hobbeligen horizon - de dag is aangebroken! Als eene groote zwarte slang trekt de colonne door de heuvels. Ver vooruit eene gansche rij zwarte kereltjes op beweeglijke paardjes; dat is de cavalerie die vooruit snuffelt en zoekt en spiedt waar de vijand zich wel mag opgesteld hebben. En niet lang duurt het of ‘boeng!’ rolt het door de heuvels; aller harten slaan eventjes luider, een gekijk naar den kant vanwaar het schot komt - het gevecht is begonnen. Het gevecht van schieten en nog eens schieten, dat den ganschen dag zal voortduren, van kleine stormaanvallen, van doorsnuffelen van kampongs, van eindeloos beklimmen van heuvels en weder afdalen in ravijnen - o ik weet het wel, 't is niet de veldslag waarvan men in Europa hoort - daverend kanongebulder, dichte kruitdamp en slagvelden van tienduizend dooden, neen, dat is hier niet; 't is een gestadig voortrukken tegen een' bijna onzichtbaren vijand, die, zij het dan ook met weinig schoten, dan toch voortdurend door den troep beschiet, zoodat steeds de kogels den manschappen om de ooren vliegen en maar al te dikwijls treffen. De getroffene moet worden opgenomen, medegevoerd, de zon gloeit onuitstaanbaar, weinige druppelen zijn nog in de veldflesch en de keel wordt zoo spoedig droog. | |
[pagina 249]
| |
Nu eens tot over den buik door moerassige sawahs en snelstroomende rivieren, dan weder met knikkende knieën voortstrompelend over stoppelige, heete, rulle heuvelruggen en altijd door vliegen des vijands kogels over de moeilijk voortschuivende troepen, altijd door beantwoorden deze gelaten het vijandelijk vuur, steeds den vijand van den eenen heuvel op den anderen drijvende, de talrijke kleine bentings nemende met meer of mindere moeite, waarbij de met veel krachtinspanning volgende bergbatterij van tijd tot tijd met zware stem meespreekt. En dat duurt den ganschen langen dag door, totdat de zon weer achter de grijze bergen is neergedaald en zelfs dan - als men eindelijk de doodvermoeide leden op het eenvoudige leger heeft uitgestrekt om te genieten van den zoo welkomen versterkenden slaap, dan zelfs wordt de nachtelijke stilte zoo menigmaal verbroken door de schoten der Atjehers, die van uit een duisteren holle het bivak beschieten, en weer snorren de kogels over en door de slaapsteden. Dat alles, dat nimmer rust is het, wat de zenuwen en het lichaam zoo afmat, wat zooveel geestkracht vereischt van de te Atjeh strijdende mannen, en uit de lange lijst van geëerden, dooden en zieken, zien wij vaak helaas hoeveel offers ons die buitengewone inspanning van lichaam en geest kost. Maar om tot ons verhaal terug te keeren. Eindelooze heuvelrijen vertoonen zich voor het oog en daar ver in 't verschiet moet het doel van den tocht liggen, dat verwenschte roofnest Kota Ba Theuë dat ons zoo menig warm dagje bezorgen zou.Ga naar voetnoot*) De bobbels, zoo noemen wij die heuvelenreeks en vanzelf is nu het werkwoord ‘bobbelen’ ontstaan, bedoelende het rondzwerven in deze ongelukzalige oorden. Is 't wonder dat een onzer dikke collega's na blazend en hijgend voor de zooveelste maal een' heuveltop te hebben beklouterd de profane woorden uitstiet: ‘De Heer schiep hemel en aarde in 6 dagen maar 't is er dan ook naar! En zoo bobbelen wij maar onverstoord voort, totdat daar op 600 passen voor ons de vijand schijnt te willen standhouden. Een heele kring van rookwolkjes rijst langs de kruin van den heuvelrug en pssst! brrr! fuut! hoort men links en rechts om zich heen. ‘Pas op, pas op, 't is toch zoo gevaarlijk menschen!’ zegt een oude snorrebaard quasi ernstig het hoofd tegen de Atjehers schuddende. Eenig gelach ontstaat en lustig ratelen de salvo's terug. ‘Hè dat scholGa naar voetnoot†) niks’ klinkt het nu weer wat verder van een' fuselier wiens helmhoed scheef geduwd wordt door een voorbijsnellend projectiel. ‘Jongen, jongen, als dàt m'n moeder wist, 't goeie mensch kocht me dadelijk vrij!’ gromt nu weer een derde. Zorgelooze, vroolijke kerels, steeds gereed een mop te tappen. Bij de kromo'sGa naar voetnoot§) die daar geknield liggen te vuren, is alles veel kalmer; toch verkoopen ze wel grappen onder elkaar, evenwel in een voor ons onverstaanbaar Javaansch. Kalmte kenmerkt al hunne bewegingen; wordt | |
[pagina 250]
| |
er een van hen gewond men hoort er niets van, hoogstens een ‘Allah! koerang adjar!Ga naar voetnoot*) Maar met dat al wijkt de vijand op den hoogen bobbel niet en al ons terugschieten geeft niets, daar die kerels uitstekend de kunst verstaan om zich te dekken. We krijgen een paar gewonden, dus we moeten voorwaarts. Maar stormen over dat stuk doorweekte sawah, dan door een stroompje met scherpe, kantige oevers en daarna den bobbel op, dat kan nu juist niet tot de amusementen gerekend worden, maar 't moet - dus eerst even den broek eens flink opgehaald - wist ge dat dit zoo'n bemoedigende handgreep is lezer? niet? ik kan 't u aanraden indien ge eens in perikel zijt - daar schettert de hoorn; en voort vliegt de geheele linie, ieder trachtend de eerste te zijn. Voorop de officieren, den blinkenden sabel hoog opgeheven; daar vlak achter de troep in wanorde door elkaar rennend, de Europeanen, met ruw gejoel, de inlanders onder het uitstooten van scherpe hooge kreten; hoera! joehoehoe! - flang! Daar stort een man getroffen neer, de armen uitgestrekt, 't geweer een eind voor hem uitgeslingerd, en onwillekeurig komt snel de gedachte bij u op! net als op een schilderij van de Neuville! Maar de Atjinees moet niets van een handgemeen hebben en na nog haastig eenige schoten gedaan te hebben, is hij fluks verdwenen, tot algemeene ergernis der soldaten, die nu langzaam en hijgend met gloeiende gezichten den door den vijand verlaten bobbel beklimmen. Heerlijk is het om hier een oogenblikje te rusten onder de schaduw van eenige eenzame boompjes, terwijl een briesje de verhitte wangen koelt. En ziet, ook van hieruit zien wij Kotta Batheul liggen, drie bentings met puntige daken en van verhoogde schilderhuisjesGa naar voetnoot†) voorzien. Vroolijk en uitdagend wappert de roode Atjehsche vlag met den witten klewang van den heuveltop waarop de bentings gebouwd zijn. Dit gezicht wekt den troep weer geheel op; nu is er een doel, nu is er wat te nemen, en snel zien wij lange rijen soldaten de heuvels afdalen in de richting van de versterkingen. Die vlag moeten zij hebben, vooruit! vooruit! maar ach, daar dondert eensklaps een schot van ons bergstukje van uit de hoogte over de vlakte; nog een, nog een en langzaam gaat de roode vaan naar beneden. 't Ontlokt ons een kreet van teleurstelling, maar de Atjehers hebben gelijk, want ziet, daar ver achter hunne versterkingen ziet men ook talrijke zwarte stippen neerdalen en op hen afkomen, dat is het 7de dat van uit Tjot Mantjang komt helpen. Voor ons die hier met de gewonden achterblijven, is het nu een interessant gezicht, daar we de troep kunnen zien voorwaarts rukken in regelmatige groepen en liniën. Van uit de versterkingen rijzen talrijke rookwolkjes, over de donkere blokjes soldaten hangt een grijze damp en ratelen de salvo's, de muziek staat onder een boompje en blaast een' lustigen marsch. 't Is waarachtig of men eene groote manoeuvre bijwoont en de slotapotheose ziet: het innemen van 's vijands stelling. Alleen | |
[pagina 251]
| |
als men van verschillende kanten twee kettingjongensGa naar voetnoot*) ziet aankomen die een bamboe torsen waaraan een grijze langwerpige zakGa naar voetnoot†) hangt, waarop donkere bloedvlekken kleven, dan merkt men dat 't geen spel, maar bittere ernst is wat daar voorvalt. Weldra klinken overal de snel opeenvolgende stooten van het signaal: ‘attaqueeren,’ en als een troep mieren kruipen van alle kanten de zwarte gedaanten den heuvel op, nog eenig haastig snelratelend geweervuur, dan trilt het hoog-opjubelend ‘Wilhelmus’ van een' enkelen signaalhoorn door de lucht - Kotta Ba Theüe is vermeesterd! En als de reserven en andere achtergebleven troepen zich langzamerhand verzameld hebben op den heuvel der bentings, dan hooren we dat geen der vroolijke fuivers van eergisteren door 's vijands lood getroffen is en onze verliezen in 't geheel ook betrekkelijk gering zijn, 't 7de dat vluchtende vijanden heeft genegerd achter de bentings, komt nu ook den berg op en de korpsen begroeten elkander onder de noodige drukte en gelach en verhalen elkaâr van de massieve kogelregens waar doorheen zij hebben moeten gaan. Veldflesschen worden over en weer gedeeld, eetwaren te voorschijn gehaald en opgeknaagd en het is eenigen tijd een alleraangenaamst gekout. Alleen de ‘Sombero’ is natuurlijk verdrietig, want hij had zijn boterhammen in zijn' broekzak gestoken en bij het doortrekken van eene kali zijn deze nat en tot brij geworden. Daar hij dit ongeval met klagelijke stem aan ieder mededeelt die 't maar hooren wil, wekt hij 't medelijden op en is weldra van eene voldoende doch zeer heterogene hoeveelheid voedsel voorzien. Nu bekend wordt dat wij op dezen bobbel zullen overnachten, worden toebereidselen gemaakt voor het bivak, wachten en posten ingedeeld; het 7de gaat weer terug naar zijn kampement, onze dooden en gewonden medenemende, en weldra zien wij het in eene lange slangenlijn tusschen de boomen verdwijnen.
* * *
Dan kwam de avond. Lange gouden strepen, doorschoten met purper en groen, in oogverblindende kleurenmengeling, verlichten den westelijken hemel, en scherpuitgekartelde wolkenflarden met schitterend vergulde randen van de boekit barisan.Ga naar voetnoot§) Aan de andere zijde prijkt de Goudberg geheel in lichtenlaaie. Groote kalongsGa naar voetnoot**) glijden met tragen vleugelslag stil door het luchtruim allen hunne richting naar één punt nemende ginds in het grauwe verschiet. De vlakte is reeds in een nevelig waas gehuld; alleen wij boven op den heuvel genieten de laatste stralen der stervende zon. De nacht belooft schoon te worden en allerwegen maakt de troep zich gereed dien op 't gemakkelijkst door te brengen. Alles leven en beweging. Men bouwt afdakjes van atap,Ga naar voetnoot††) | |
[pagina 252]
| |
van spreien, en legt vuurtjes aan om daarop de blikken volksspijsGa naar voetnoot*) te warmen. De inlandsche soldaten, die alles benutten wat zij op hun weg tegenkomen, hebben hier en daar eenige eetbare bladeren en kruiden of zelfs wel een vischje opgedaan en deze zullen nu eene smakelijke toespijs vormen bij het rantsoen dat straks zal worden uitgedeeld en dat onze papiermeester,Ga naar voetnoot†) wiens gelaat eene prachtige roode kleur van de drukte vertoont, bezig is uit te geven. Tusschen het gewoel door eenige fuseliers, het geweer op den schouder, die zich naar hunne posten begeven. Dáár een troepje officieren, de sigarette in den mond, genietende van den avond en luidruchtig den afgeloopen dag besprekende; in hunne nabijheid een paar officiersbedienden die op het gras een lap uitspreiden waarop zij uitstallen het eetgerij hunner heeren, trachtende alles eenigszins het voorkomen te geven van eene gedekte tafel. Beneden de cavaleristen die hunne paarden verzorgen en verderop de Chineesche koelies die onder luid gekakel hun eenvoudig maal bereiden. Ziedaar het bivak zooals gij het wel eens op een plaatje hebt gezien, maar van vreemde troepen. Heel in de verte vallen nog voortdurend eenige schoten van den Atjeher, die den strijd nog maar niet opgeven wil, maar niemand die er zich wat van aantrekt. Alleen van tijd tot tijd dringt de scherpe knal van een repeteergeweer door het rumoer der manschappen heen als waarschuwing dat de kompenie nog op verren afstand kan bijten. De dag was vermoeiend geweest, hoe heerlijk om zich nu op het gras in een kringetje uit te strekken en met elkaar onder allerhande kwinkslagen en vroolijk gekeuvel het oogenblik af te wachten dat het eten klaar zal zijn. ‘Dat hadt je ook niet gedacht dat wij hier nog eens samen zouden liggen in deze wilde dreven, toen wij als twee geurchineezen in den Haag rondboemelden,’ zegt er een tot den Hagenaar ‘de Fluit.’ ‘Toen zou UEdelGestr. niet met zooveel achteloosheid met uwes beste broekie aan op het gras gaan zitten als ik daar nu zie. Och, och lui, 't was toch zoo'n net ventje toen, en kijk me nu eens aan!!! ‘Kerel zanik niet zegt ‘de Fluit’ die werkelijk in zijn oude plunje, zooals wij allen, eene min of meer armoedige vertooning maakt, ‘wees blij dat je het veege lijf geborgen hebt voor vandaag en zorg dat er wat te schransen komt, want ik kan het niet lang meer uithouden. Ja, de honger is nu algemeen ook groot, maar hoera, daar komt Tjemplok met een kaasblik vol dampende rats. ‘Schikt bij heeren, schikt bij.’ En met zijn vieren of vijven neergehurkt of de beenen onder het lijf gekruist, met den lepel (die uit jaszak of slobkous te voorschijn is gehaald) uit een en denzelfden pot scheppende, zitten daar Neerlands officieren zich te goed te doen, even smakelijk en zorgeloos als zaten zij te dineeren bij Van der Pijl. Jongen, jongen wat pakt dat! Zelfs de ‘Sombrero’ is voor het oogenblik tevreden en reageert niet op de plagerijen van de Muis, maar onder eenig onverstaanbaar gescheld rommelt hij in | |
[pagina 253]
| |
zijn pakje dekens en imitatieleder, en kijk, daar komt waarachtig een flesch Champy te voorschijn die hij triomphantelijk in de hoogte steekt. ‘Kijk die fuivers daar eens,’ wordt er van de andere groepjes geroepen en menigeen steekt begeerig zijn neus vooruit, doch de ‘Sombrero’ beneemt hun spoedig hunne illusie door te verklaren dat het maar voor de aardigheid was en hij alleen maar voor zijn eigen ‘kempie’ had, doch dat zij eens aan de flesch zouden mogen ruiken, waarop de bevoorrechtten hunne drinkblikjes bijhouden en een vroolijk ‘prosit’ weerklinkt. En nu onder het genot van een sigaret de leden uitgestrekt, het hoofd steunende op een paar opgerolde slopkousen of een stuk hout of zoo iets, wordt het gesprek wat minder levendig. Men kijkt naar de lucht en de gedachten van sommigen dwalen naar het vrouwtje dat daar heel ver is en niet weet waar op het oogenblik manlief zit..... Maar wij moeten ons nu een weinig gaan inrichten voor den nacht, hetgeen natuurlijk met eenige opstootjes gepaard gaat. Nu, veel preparatieven zijn daar niet voor noodig, men zoekt een zacht plekje en rolt zich in deken of imitatieleder. Daar uit dien hoek hooren wij gekijf: ‘ik verzoek je beleefd om dien lantaarn niet vlak naast mijn pitGa naar voetnoot*) te zetten, hoor je!’ Dit is gericht tegen den grooten B, die uit zorgzaamheid ook een zaklantaarntje had medegenomen en hiermede denkt te geuren. ‘Ja’ zegt hij, ‘maar nu kan je tenminste zien waar je ligt.’ ‘Zoo,’ bromt de ander, ‘en als ze straks schieten mikken ze natuurlijk op dat licht maar raken ze mij in den kop?’ ‘Wat is er? wat is er?’ klinkt het van verschillende kanten. ‘Och, hij met zijn zaklamp!’ ‘Zet 't prul onder een' helmhoed,’ wordt er geroepen en deze raad ook fluks opgevolgd. Daaronder kan het lantaarntje onschadelijk branden, tot groot ongenoegen van den eigenaar. Ziezoo, de rust treedt in. Maar wat is dat, waarom rijzen de een na den ander die donkere gedaanten op en wordt uit het omhulsel hier en daar een hand uitgestrekt? Ja hoor, 't is zoo! Eenige dikke druppels beginnen langzaam te vallen, dan eenige kleinere sneller, - en daar heb je het gedonder in de glazen, zooals de Sombrero uitroept, dat moet er nog maar bijkomen. De regen! de regen! en nergens eenige bedekking. Plotseling lijkt het bivak een mierenhoop, ieder sleept wat aan van de verbrande bentings om nog te trachten een soort dakje te maken, maar 't zal niet veel geven. Dit is nu werkelijk een ramp, 't is pas 8 uur en de regen zal wel den geheelen nacht aanhouden. De Sombrero is beslist uit zijn humeur en uit allerlei verwijten die kant noch wal raken. ‘Wat doen we hier ook, ik vraag je welk fatsoenlijk man zit nu te nacht en ontijd op een bobbel midden op een onbekend terrein in Atjeh! Morgen zijn we natuurlijk allen verdronken,’ enz. Dan pakt hij zich vergramd, dichter in zijn stuk leder, totdat het verraderlijke water van boven een gaatje ontdekt en plots met een straal naar binnen loopt. Dat is te erg en met een' krachtigen vloek springt hij op en struikelt over een hoopje natte kleeren en lappen. Dit pak beweegt zich, eenig gegrom stijgt eruit op, waarna het pakket | |
[pagina 254]
| |
zich opent en ons de rampzalige gestalte van den Vicomte doet zien, die weldra met den Sombrero een duet vloekt. Iedereen voelt zich ellendig en ook in den troep hoort men niets dan verwenschingen. Hoe komen we den langen, somberen nacht door! Doch hoort - dof en onduidelijk schetteren door den regen eenige hoornklanken - men luistert - langzamerhand rijzen de donkere gestalten de een na den ander op; de stemmen groeien aan tot een dof rumoer en slaan over tot een' algemeenen juichkreet als het signaal ‘Watermarsch’ herkend wordt, het sein voor den oorlam. De overste kent zijn luitjes en doet nu den extra-oorlam verschaffen. Dat zal eerst recht pakken en de moedeloosheid verdrijven, en weldra nadat de verwarmende borrel er achter zit, komt er ook een gevoel van welgedaanheid, van meer-opgewektheid in onze kille en bibberende ledematen. Wend niet uw gelaat met afschuw af, o afschaffers! en oordeelt niet voordat ge zelf na een' twaalfurigen marsch in het gebergte in een doorweekt pak den nacht moet doorbrengen. En zoo weigert hier dan ook niemand, Mohammedaan of Christen, het versterkende vocht, en wij, officieren, zullen het ook maar niet doen, vooral niet nadat de Hadji, o gruwell zelf verklaart ‘dat 't nu uitstekend voor den buik is.’ Alzoo opeens weer gewoel in het stikdonkere kamp en een grappenmaker roept om ‘muziek!’ hetgeen oogenblikkelijk door twintig stemmen herhaald wordt. Een schelmsche hoornblazer zet zijn killen hoorn aan den mond en blaast het muzieksignaal en waarachtig, na eenige oogenblikken komen de gezamenlijke doorweekte artisten van het 6de en 9de midden op den bobbel om hun kapelmeester staan, zooals men zien kan aan de lichtglimpen hier en daar van de groote blaasinstrumenten. Nog eenige oogenblikken en als daarna de oude traditioneele ‘Smeerlapmarsch’ over de gebergten weerklinkt, voegen honderden stemmen zich daarbij en ‘smeerlap!’ ‘smeerlap!’ klinkt het ver over Atjeh's desolate dreven. De vermoeidheid is geweken, hoog vlamt eindelijk plotseling een groot bivakvuur op, verlicht het geheel met grilligen gloed en doet ons in de schaduw daar ginds de gestalte van den chef zien in zijne geliefkoosde houding, de handen in de zijde gesteund. De kreet van ‘defileeren, defileeren’ weerklinkt en weldra trekt alles, officieren en minderen, muziek voorop, naar het 6de, den Overste voorbij, die stilstaat en glimlacht. Zóó heeft hij het liever, opgewektheid bovenal, want morgen komt nog een zware dag. De kameraden van het 6de komen er bij en er vormt zich om de muziek een wilde krijgsdans; hooger op vlamt het reusachtige vuur, glibbert over den natten heuvelrug en stuit op de zwijgende figuren der wachten en posten die rondom staan, glimmende in het rossige schijnsel. Wat moet de Atjeher, die daar ver op eenzame heuveltoppen verscholen loert, wel denken van dien spookachtig verlichten heuvel, waar muziek is en gejoel en zwarte gestalten heen en weer springen - moet het hem niet voorkomen alsof daar een heksensabbath gevierd wordt? Zeker wel, en verschrikt sluipt hij weg en plaagt ons niet zooals gewoonlijk met zijn nachtelijk geschiet (alleen de Muis, | |
[pagina 255]
| |
die altijd realistisch is, beweert ‘dat het komt door dien beroerden regen’). Maar de regen is nu overgegaan in een motregen, de muziek wenscht afscheid te nemen en ook de anderen hebben zoo goed en zoo kwaad het gaan zal, rust noodig. Daarom dus voor het laatst schalt het ‘Wilhelmus’ over de vlakte en dan doemt er uit den donkeren drom eene lange gestalte op, een korporaal, de legendarische korporaal waarvan Zola spreekt, de korporaal die met vier man de wereld zal veroveren en hij neemt zijn helm af en roept: ‘Leve het Nederlandsch-Indische leger!’ en ‘hoera, hoera’ dondert het over het gebergte, ‘zijn officieren,’ ‘hoera!’ Waarop de officieren antwoorden: ‘zijn soldaten,’ en nogmaals davert het tot ver in den omtrek, den Atjeher verkondigend dat nog steeds de kompenie daar is, niet terneergeslagen door hun vuur, noch door de elementen.
Herinnert gij u dat alles nog wel, makkers? En waar zit gij nu? Te ‘bajonetvechten’ of te teëriën op de een of andere onmogelijke negorij van den Indischen archipel? Gegroet, moge u bij het lezen dezer regelen weer eens die tijd van vermoeienis en strijd voor den geest komen, het grauwe Indrapoeri waar wij elkaar hebben leeren kennen en waar wij zoo goed leerden beseffen de beteekenis van het woord ‘Kameraadschap.’ |
|