Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Parijsche parken in 4 seizoenen.
| |
[pagina 222]
| |
Het zijn geen rechte lanen van welker begin uit men het einde ziet met wederom huizen aan de andere zijde; beide zijn zachtgebogen, zoodat zij schijnen afgesloten door de boomen en boschjes van het park en daardoor de illusie van buiten-zijn vergrooten. Groote laan in het Park Monceau.
Het is daar, in den zomer vooral, aristokratisch gezellig, wanneer in het rustige morgenuur de kinderen uit de naburige huizen er frissche lucht en een veilige speelplaats vinden, onder het waakzaam oog van bonnes en gouvernantes; daar zijn ook de nounous in hare lange wijde mantels, met hare | |
[pagina 223]
| |
helderwitte mutsen waarvan de breede kleurige linten over den rug afhangen, dat zij bijna den grond raken, die haar gezonde materiëele leven meedeelen aan kinderen wier armbloedige moeders geen tijd of geen lust of geen kracht hebben met haar eigen lichaam hare zonen en dochteren te voeden; dan de
Romeinsche poort in het Park Monceau.
stille wandelaars uit bescheidener nabijgelegen quartiers, kleine renteniers of gepensionneerden, die er hun pijp komen rooken en hun ochtendblad lezen. Op dat morgenuur is het vooral rustig om den groeten vijver, in sierlijke bocht omzoomd door een kolonnade van korintische zuilen, van welke sommige het bevallig slanke lichaam van donkergrijzen steen omkransd hebben, | |
[pagina 224]
| |
enkelen tot aan het kapiteel, met glimmend groen eiloof, en tusschen welke door men zulk een verrassend uitzicht heeft op de pittoreske omgeving van dit mooie hoekje - zeker een der mooiste plekjes van modern Parijs. Die kolonnade, de ter zijde gelegen groote op vele plaatsen uitgesleten cirkelvormige steenen bank met twee verweerde pilasters ter zijden van den ingang, de iets verder alleenstaande mooie oude poort, als laatste overblijfsel van een romeinsch monument hierheen overgebracht, in dat kader van laag en hoog groen, vormen met elkaar een stemmig geheel, dat ons onwillekeurig een oogenblik wegvoert naar de eerwaardige oudheid, toen van uit Lutetia, onder keizer Julianus, de latijnsche beschaving zich over Noord-Gallië verspreidde en het paleis der Thermen op den linker Seine-oever het middenpunt was der latijnsche kunst. Op het gladde vlak van den vijver glijden, statig kalm, de witte zwanen, hier langs den grazigen oever, waaruit een zwartstammige zuidelijke populier zijn zware lichaam hoog opsteekt en zijn donkergroene kruin boven breed uitstaande kastanjes en slanke ypen verheft; daaronder het laaghangende geelgroene loof van een treurwilg, een paar ijlbebladerde vlierboompjes, een met volle bloemtrossen beladen gouden regen; verder weer tusschen het lintbladerige riet, dat zwiepend buigt in de schaduw van een in grillige bochten breed getakten plataan; om de eilandjes met laag struikgewas beplant waaronder de kleine woningen der gevederde vijverbewoners half verborgen zijn. Daartusschen zien wij op den beschaduwden achtergrond, ten deele door heesters en neerhangende boomtakken aan ons oog onttrokken, een kleine kloekgebouwde brug van grauwig rooden steen met massieve grijze leuning, die de beide hoogoploopende, elkander naderende oevers verbindt en onder den halfcirkelvormigen boog door een daarachter liggend stukje water, waarop het zonlicht zacht trillend schittert. Van die brug af hebben wij een voortreffelijk uitzicht op dat pittoreske gedeelte van het park, dat door zijn verscheidenheid aan licht en donker, zijn rijkdom aan diepe tinten en door die stukjes oude bouwkunst, met al dat groen er omheen en het water er beneden, een zeer mooi tafereel geeft in de stilte der morgenuren. Aan de overzijde van de laan die het park in de lengte doorsnijdt, naast die andere waarmede zij kruist, is een lage heuvel aangelegd, gedeeltelijk uit rotsblokken gebouwd, die zich welven over een grot met nagebootste stalaktieten, waarin het heerllijk koel is. De naar het zuiden gekeerde zijde van dien heuvel is beplant met lage waaierpalmen en musa's, waartusschen bloemen van meidoorns, jasmijnen en oleanders witte en roode stippen zaaien. Aan bloemen is het Parc Monceau rijk. Men vindt ze vooral in die gedeelten, waar de wijde grasvelden den golvenden bodem dekken, en de hooge boomen, ypen en kastanjes in partijen bij elkaar, hier en daar een groote volle esch, elders weer een groep linden met pyramidevormige kronen, of wel een alleenstaande treurwilg, een ruime plaats aan het zonlicht overlaten. Een rijk zomertafereel biedt dit park, wanneer de volle middagzon er zijn | |
[pagina 225]
| |
gloed over uitzendt. Met op korten afstand achter mij den ingang van de Avenue Van Dijk, heb ik recht voor mij, en zich in de diepte bijna ongemerkt naar rechts buigend om een groep laag geboomte, terwijl hoog er boven de groote boomkruinen van beide zijden uit zich welven en elkander raken, de breede wittig grijze baan der chaussée, waartegen de donkere figuren van rijtuigen, ruiters en wandelaars scherp uitkomen. Rechts ter zijde, tot onder het hooge geboomte, de golvende grasbodem, welks heldergroene eentonigheid wordt afgebroken door groote plekken schaduw, en die ik omboord en doorsneden zie, alsof er lichtgrauwe linten over lagen uitgespreid, door de wandelpaden, hier begrensd door eenBrug in het Park Monceau.
haag van struikgewas, daar door een hek, dat de scheiding vormt tusschen het park en de tuinen er omheen, waarin ik dan groote glaswaranda's en pavilloenen der achterliggende huizen zie. Op die paden is schaduw, en in die schaduw zijn groepjes menschen, de vluchtig rustenden op de houten banken, de langer blijvenden - welk een keur van frissche zomerkleedjes - bijeengeschikt op de gele ijzeren tuinstoelen, en daaromheen dartelt en speelt de jeugd, wier vroolijk getier zich mengt met het getjilp en gekweel der vogels in de boomen, en met het gekoer der talrijke woudduiven, die als bewegelijke staalgrauwe stippen op het grasveld heen en weer trippelen, altijd in de nabijheid der jeugd, waaronder zij zeker hun vriendjes vinden. | |
[pagina 226]
| |
Aan de linkerzijde is het uitzicht nog veel ruimer; daar is de heerschappij der zon bijna onbeperkt, zij tint er met levendigen gloed de groote bloemperken, wier mozaïken in alle zomerkleuren pralen, in bruske mengelingen van hoog rood en zacht geel, van diep blauw en oranje, in zachte nuancen van mauve, violet en paarsch. Het groene grasdek, waarop die groote bedden vol kleurenspel afwisselen met vakken dicht op elkaar geplante heesters, het laagst de laurieren met donker groene, ook met wit gespikkelde bladeren, waartusschen weer hoogere uitsteken met lichter groen, seringen, jasmijnen en meidoorns, in bevallige wanorde gemengd, is nu eens begrensd door een dichte haag van roodbruine hazelaars, waaruit de zilverwit gevlekte stammen van berken slank oprijzen, gracieus de dun gebladerde kronen dragend. Dan weer strekt het zich tot dicht bij het ijzeren hek aan den boulevard de Courcelles, welks bovendeel is verborgen achter een breed massief van donker groene kastanjeboomen, dat zelfs de huizengevels der overzijde aan ons oog onttrekt, maar tusschen welks spijlen aan de onderzijde door wij het drijven van trams en rijtuigen over de hel verlichte straat als een stuk beweegbaar panorama in de verte zien.
* * *
In den avond is het park hier en daar verlicht door groote electrische booglampen, die hoog hangen en een fantastisch schijnsel werpen op de omgeving er onder. Behalve de elkander kruisende hoofdlanen is het park dan voor het publiek afgesloten; voor de toegangen van alle wandelpaden zijn hekjes gesteld en de wachters zien streng toe dat niemand die afsluitingen geweld aandoet. Dikwijls ben ik dan daar voorbij gewandeld en altijd hield ik, nu hier, dan daar, even op, meermalen langer dan een oogenblik, om te genieten van de eigenaardige, geheimzinnige bekoring, die ik vond in die zachte, blauwig witte verlichting der grasvelden en bloemperken, van de waterpartij en de oude steenconstructie daar omheen als donkere massieve groepen van boomen en de groote zwarte schaduwen Fantastisch tot bijna spookachtig, met eigenaardig gewijzigde kleuren en grillig scherpe omtrekken, zagen die wonderlijk beschenen gedeelten er uit. Het zou mij dan niets verwonderd hebben, onder het zich naar het water overbuigende gebladerte een nimf te voorschijn te zien komeu, wier blanke lijf langzaam was weggegleden in het zilverig trillende vlak; of tusschen de zuilen der kolonnade een sater te zien zitten, van wie ik verwachtte dat hij mij zou vergast hebben op de melancholieke tonen van zijn pansfluit - als een sater musiceert moet hij melancholiek worden -; de stilte was zoo aanlokkelijk voor den fantaseerenden droomer, die de lanen en grotten met figuren van zijn verbeelding bevolkte; en de strakke, blauwig witte verlichting deed het bijna betreuren, dat niet uit de zwarte schaduwen van het lage heestergewas paarsgewijze elfen te voorschijn | |
[pagina 227]
| |
kwamen om op het grasveld onder het zacht neuriën eener ritournelle, rithmische rondedansen uit te voeren, en tusschen het hooge gras op het eilandje kabouters joelend stoeiden met de eenden en zwanen, terwijl de krekels zongen en de kikvorschen kwaakten, tot op eens allen zwegen, om te luisteren naar den nachtegaal, die zijn goddelijk lied in de stilte van den nacht opzond als een hymne aan de natuur. Vijver in het Park_Monceau.
| |
II. Het Park des Buttes-Chaumont.
| |
[pagina 228]
| |
arbeid, ter eene, La Villette, de stad waar ellende en verdorvenheid thuis zijn, ter andere zijde. Het is een weldaad voor de honderdduizenden die dicht op elkaar wonen in het noordoosten van Parijs en daar, in de hun spaarzaam toegemeten uren van rust, het genot van buiten zijn en herleving door gezonde lucht vinden; het is een ontspanningsoord voor honderden die uit verafgelegen stadswijken er heen komen om er een Zondag door te brengen, zooals meer bevoorrechten de campagne, de zeekust, de bergen gaan opzoeken. Dat park met zijn rotsen, zijn watervallen, zijn heuvels, zijn vijvers, zijn bosschen, waar, vooral op feest- en rustdagen, een opgewekte menigte menschen in dichte stroomen golft, waar de moegewerkten verpoozing zoeken, was veertig jaren geleden nog een van de onherbergzaamste, tevens meest onbekende, dus ongeachte, hoeken van, neen, buiten Parijs. Toen - want eerst sedert 1860 maken Belleville, La Villette, La Chapelle en al de kleine gemeenten, die dicht op elkaar gedrongen in een grooten boog van het noordoosten tot in het westen, met Passy en Auteuil, de hoofdstad omsloten, er deel van uit - waren hier, onder den naam van Carrières d'Amérique uitgestrekte gipsgroeven, waarin dagelijks tot over de achthonderd arbeiders werkten aan een harde slecht betaalde taak, met er om heen steenbakkerijen en kalkovens; over dag was er een groote maar eentonige bedrijvigheid en des nachts was het er verlaten, behalve in de vele schuilhoeken die het gevaarlijkste gespuis van Parijs er zich had ingericht. De witte wanden en de witte bodem in de diepten waren hier omgeven door bruingrauwe hooge loodrechte rotsmuren, daar doorsneden door de zwarte spoorbaan der Ceinture die gedeeltelijk open, gedeeltelijk ondergronds de buttes doorsneed, en vormden door hun schijnbare reinheid een treffende tegenstelling met de andere gedeelten, die, broeinesten van vuilheid en ziekte, tot mestvaalt dienden aan de omliggende wijken. Toen dacht niemand er aan voor zijn ontspanning Parijs aan de Barrière du Combat te verlaten; men vermeed dat oord, waar geen vreugde werd gevonden en welks oudste herinneringen alreeds zoo weinig opwekkend waren; daar was immers van af de middeneeuwen tot in de tweede helft der vorige eeuw de algemeene rechtplaats van Parijs, en was de galg van Montfaucou een historisch gedenkteeken. Als had, kort na de inlijving der buitengemeenten, een goede fee haar tooverstaf gezwaaid over deze onherbergzame streek, zoo is daar het oude verdwenen om plaats te maken voor een park dat als geen ander in een breed uitgestrekt en volkrijk stadskwartier de illuzie geeft van buiten, ver buiten. Van hoogten en laagten, van begroeide hellingen en dorre rotsmassa's, die er waren, is partij getrokken om er door kunst en met goeden smaak van te maken wat er nu is. Maar wat is daar tevens niet aan toegevoegd...... een reus heeft de fee moeten helpen in de uitvoering van haar plan, en ook zijn er kabouters aan te pas gekomen. In het midden van het park verheft zich, aan drie zijden van haar breeden | |
[pagina 229]
| |
voet door water omgeven, een hooge, spits toeloopende rots, in wier veelal naakte, hier en daar met steeneiken en dennen spaarzaam bezette wanden krommende, sterk stijgende paden zijn aangelegd, terwijl zij elders weer bijna loodrecht afdalen; op den top is een kleine aan alle zijden open kiosk in den vorm van een rond Grieksch tempeltje. Ter eene zijde, in de diepte
Rots in het Park der Buttes-Chaumont.
de vijver die in een breeden kring om den rotsvoet zich buigt en ingesloten is door het laagstgelegen gedeelte van het park, met wandelpaden, met een groote open ruimte in welks midden een muziektent, grasbedden met bloemperken, boschjes en boomen van verscheiden gebladert'. Van daar uit naar de andere zijde loopt de bodem, in groote golvingen en sterke stijgingen, hoog op, met op zijn hellingen groote grasvelden en dicht naast | |
[pagina 230]
| |
elkaar geplante boomen. Van het hoogste gedeelte voert, rechtuit, naar de rots, een viaduct wier groote bogen van gemetselde steenen als een ernstig kunstwerk afsteken tegen de pittoreske natuurdecoratie er om heen. De hangbrug die, op een lager punt van de rots, deze over den vijver heen met den klimmenden bodem aan gene zijde verbindt, maakt ook zulk een indruk. Van het hoogste punt in het park, te midden van een rotspartij, stort, tusschen steenblokken, varens en allerlei wild groen, een waterval in breeden stroom naar beneden, woest bruischend in een kleine bedding achter in een hooge grot, waaruit hij in kleine beekjes zijn weg vindt naar den vijver. Een weldaad voor de bevolking der omliggende stadswijken mag zeker dit park genoemd worden. Behalve de zuivere tucht die een ruim twee en twintig hektaren groote hooggelegen ruimte met een rijke vegetatie aan dit stadsdeel verzekert, is het voor hen, die er hunne vrije uren komen doorbrengen, een zichtbaar worden der beelden die zij zich van verafgelegen berglandschappen vormden; het is hun de openbaring eener andere gelukkiger wereld, eene van vrijheid en natuur, waarheen hunne fantasie hen voert als zij zich onttrekken aan hun harden afmattenden dagelijkschen arbeid; het is hun als hadden zij de verre reis volbracht waarvan zij droomden in oogenblikken van verlangen. Daar schijnt de zon op hun leven. In de morgenuren der werkdagen is het in dit park zoo uiterst rustig en stil; wij zien er dan bijna niemand - allen, immers, die er om wonen zijn aan den arbeid - en de illuzie, vooral in de diepten waar wij niets bemerken van de groote stad die ons ook hier nog omsloten houdt, is het grootst; wij gelooven te leven ver van de wereld met haar drukten en haar eischen, wij gelooven vrij te zijn. Wanneer dan de bodem is bedekt met goudgele bladeren die op de paden kraken onder onzen voet, en op de groene grasperken allerlei grillige figuren in levendige tinten teekenen; wanneer dan overal tusschen de boomen door, langs de zwarte stammen en de kronkelende takken, dun bezet met wat er aan zomertooi nog schaarsch over is, wij verder liggende boomen, even ijl bebladerd, of de donker roodbruine rotswanden, of de schemerende diepte der grot kunnen zien; wanneer dan boven het watervlak de herfstnevel hangt, koel en zwaar, en langzaam en steeds dunnend opstijgt, de doorschietende zonnestralen een rooden goudgloed verleenend, en de vochtige zwarte boomschors flonkerende plekken vertoont als lange zilveren schubben; wanneer ver in de hoogte, heel op den achtergrond de dichte kronen van dennen en sparren in donkergroene omlijsting het vergezicht afsluiten, hier een stuk wandelpad als een grijze reep verschijnt, ginds een bed vol najaarsbloemen met een mengeling van diep gele en donkerroode stippen den ernst van het natuurtafereel, waarvan wij het kunstmatige vergeten, geestig afbreekt... dan is het park der Buttes-Chaumont op z'n mooist, dan is het in zijn feestkleed voor hen die de groote natuur in zijn volle glorie gezien hebben. Zoover van de groote stad gevoelen wij ons, en toch zoo dicht er bij zijn wij. Wij klimmen en klimmen langs kronkelende paden, onze voetstappen klinken dof op de planken van de hangbrug die zwiept onder onzen tred, en staan | |
[pagina 231]
| |
wij in het midden er van stil, met het bovendeel van de rots voor ons, dan zien wij deze, zich losmakend van den aan groen in volle en diepe tinten zoo rijken achtergrond, als rustend op den laaghangenden nevel, helder verlicht door het zonlicht, grijs grauw en met grillige kanten en punten, en naast haar, als een schildknaap ter zijde van zijn ridderlijken meester, de fijnuitloopende Dent du Chien, spits en naakt. Rotsgang in het Park der Buttes-Chaumont.
Wij klimmen weer, wij buigen rechtsom en linksaf, terwijl het pad steeds smaller wordt, en staan eindelijk in de steenen kiosk - hooger kunnen wij niet. Waarom zouden wij ook hooger willen. Ons uitzicht is hier voortreffelijk. Half Parijs in ééne richting, in een andere de dichtbevolkte buitenwijken van La Villette, daarachter de schoorsteenen van Aubervilliers, wat verder op het volgebouwde Pantin, dan, ruimer uit, le Pré Saint-Gervais, eindelijk de vlakte, ‘la plaine des Vertus’, plotseling afgebroken door de met bosch dicht bezette heuveltong van Romainville; daarna neemt een groot gedeelte van het park zelve de plaats van het vergezicht in en keeren wij terug tot het op onzen cirkelgang eerstgeziene groote panorama van Parijs. Dat panorama wordt aan de eene zijde door een massief huizenblok begrensd. Daarnaast heel in de verte schittert de vergulde dom van het Invaliden-hôtel, iets ter zijde steekt de Eiffeltoren haar slanke doorzichtige lichaam in de hoogte, verderop ligt, op zijn heuvel, het statige Trocadero-paleis, een Oostersch paleis | |
[pagina 232]
| |
gelijk, dan op grooteren afstand de strenge rechthoekige massa van den Arc de Triomphe, eindelijk Montmartre, de fiere berg van Parijs, aan wier voeten de hoofdstad ligt als een oceaan van huizen door de Seine in tweeën gespleten. Een oceaan van huizen, boven welks grens wij de genoemde monumenten ieder in zijn eigenaardigen vorm zich zien afteekenen tegen den achtergrond van nog groenende heuvelen, boven welks golven in lichte en donkere kleuren, in grijs van allerlei schakeeringen, van bijna-wit tot bijna-zwart, weer andere monumenten uitsteken met puntige torens, ronde koepels, daken in zachten of in scherpen hoek, gothische, byzantijnsche, grieksche, renaissance bouwwerken, strengstijlig of fantastisch, allen ons bekend, zoodat wij verre den weg kunnen volgen door dat schijnbare labyrinth. En over dat geheel ligt, als een dunne sluier, een blauwwazige damp die iets geheimzinnigs, iets als 't ware ingetogens aan dien huizenchaos verleent. De helle kleuren, de scherpe lijnen, de krachtige hoeken worden er door verzacht, het is de herfst - het jaargetijde waarin tot vrucht wordt wat in den zomer bloem was - die zweeft over de aarde en een halfdoorzichtig gordijn spant tusschen ons en de wereld daar in de diepte voor ons. Strak en stil, in een woelig drijven, van hier uit niet gezien maar wel gevoeld, ligt de groote stad, met haar leed en haar vreugde uitgestrekt. Het is of zij op wil naar dien hoogen berg, recht tegenover ons, Montmartre met de bevallige lijnen van zijn zijden en breeden top; de huizen die tegen de hellingen staan gebouwd, met de groene plekken van boomgroepen en tuinen doormengd, zijn als de golven die opklotsen tegen een rots in het midden der zee, zelve haar krachtige silhouet afteekenend tegen het wittig blauw van den najaarshemel en overgoten met het volle gouden zonlicht dat aan de witheid van den massieven gevel en koepels der basiliek van het Heilig Hart, die op haar hoogste punt staat, een verblindenden glans verleent. En in tegenovergestelde richting de banlieue, de campagne met zijn fabrieksschoorsteenen en groene heuvels die tot ver, tot aan den horizont, elkander afwisselen. | |
III. Het Park Montsouris.
| |
[pagina 233]
| |
krachtig in hoeken en bochten zich vertoonen, en het geruisch van het bedrijvige leven gedempt wordt, zoodat het als van verre tot ons komt, dan lijkt ons de winter zoo mooi, in zijn ernstige stilte. Maar de sneeuw leeft daar als een eendagsvlinder, en onder de onafgebroken beweging van duizende rijtuigwielen en duizende menschenvoeten verdwijnt de schoonheid van den winter als een vluchtig droombeeld. Sneeuw brengt modder. Neen, niet in straten, in avenues en op boulevards kleedt zich de winter met zijn koninklijken mantel - plus blanche que la blanche hermine - maar buiten. En al had ook nu, na lang wachten, die pracht den duur van een visioen; dit zou krachtig zijn omdat het gegeven werd daar waar het door het drukke leven niet verstoord wordt. Na maanden mist en nevel en regen - o, welk een treurige, winterlooze winter - dwarrelden de vlokken boven de groote stad. En zij smolten dra weg op het asphalt en het mac-adam, en zij droppelden spoedig neer van de takken der boomen tusschen de hooge huizen. Maar daar gindsch, in het groote park, waar in den winter de wandelaars schaars zijn, daar werd hun het langste leven toegezegd; daar zou het winterbeeld het krachtigst zijn. Op weg dan, naar dat verre oord, in den ochtend die volgde op den nacht waarin de fladderende sneeuwlokken hun feestdans hadden uitgevoerd boven Parijs en nu rustten op de daken of wegteerden op het straatplaveisel. Op weg, naar dien verren uithoek in het Zuiden van de groote stad, zoo weinig bekend bij de Parijzenaars die niet in den omtrek er van wonen. Welk een afstand! Tot aan de Place Denfert-Rochereau had ons de tram gebracht, heel den Boulevard Saint-Michel af en de Rue Denfert-Rochereau door. Wij stegen uit bij den bekenden ‘Leeuw van Belfort,’ copie van het in zijn soberheid zoo mooie monument van Bartholdy, opgericht ter gedachtenis aan de verdedigers van het vaderland in den oorlog van 1870 en '71, en namen door de Avenue Montsouris te voet onzen weg naar het park. Dat is een stil stadskwartier, waar, vooral in de kille winterdagen, bij somber weer, bij heldere vorst of wanneer de sneeuw, niet bezoedeld door de beweging der menschenwereld, in stilte weg kan smelten of dagen lang haar reinheid kan bewaren, men zich ver kan denken van het drukke gewoel der groote stad. Recht voor ons uit, aan het einde van dien statigen weg, welks breed wandelpad in het midden aan iedere zijde door een dubbele rij boomen is omzoomd, zien wij van verre het park, dat het doel is van onzen tocht. Voor wij er aan komen treft ons, rechts van ons, de eentonig lange muur, als een vestingwal, van het waterbassin dat tweehonderd vijftigduizend kubieke meter drinkwater bevat, door een honderd-zes-en-vijftig kilometer lange leiding van uit de Vanne in Champagne naar de hoofdstad gevoerd. Bescheiden is de ingang van het uitgestrekte lustoord voor ons; het is ook niet de hoofdentrée. Maar die bescheidenheid is in overeenstemming met den aanleg en met den aard van dit park, dat zich, ondanks zijn uitgestrektheid van zestien hektaren, van de vroeger bezochte parken van Monceau en der Buttes Chaumont onderscheidt door zijn eenvoud, die er zekere intimiteit aan geeft. | |
[pagina 234]
| |
Voor hem die op eenigen afstand van dit stadskwartier woont, is en blijft dit park met zijn breede omgeving van stille straten en onbevolkte avenues, zich dringend, als 't ware, tegen de binnenzijde van den vestingmuur om de groote stad, een onbekende streek, nagenoeg buiten, gelijkstaand met de banlieue. Men zoekt het niet op, van verre komend, zooals men dit de Buttes Chaumont doet; men vermijdt het en men spoort het voorbij, er onverschillig het oog over dwalen latend. En men heeft ongelijk dit te doen, want die breed zich ombuigende wandelpaden, langzaam stijgend naar den heuvel waarop het observatorium staat, nu eens een boschje struikgewas of een groep hooge boomen insluitend, dan in scherpen hoek wijkend voor een kunstig opgebouwd rotswerk; die zacht glooiende grasvelden, nu strak en wit onder het sneeuwdek, maar in lente, zomer en herfst kleurig getapisseerd met bloemperken, zij geven zulk een gezelligheid aan het geheel, dat zeker zij die daar menigmaal komen, zich er thuis moeten gevoelen. Door den spoorlijn naar Sceaux wordt dit park in twee bijna even groote deelen gesneden. Zoodra men het Westelijke gedeelte tegenover de Avenue Montsouris betreedt wordt men vriendelijk verrast door het kleine smaakvolle monument ter herinnering aan het gedenkwaardige jaar 1789 daar opgericht. Er is in het minst geen pretensie in het beeld van die bevallige jonge vrouw, die veelzeggend, in de eene hand met vrijmoedig gebaar de verbroken keten der onderdrukking vertoont, en in de andere hoog geheven houdt de vlag der tot zelfbewustheid gekomen natie. Voor de jonge burgers der Fransche republiek, die hier spelen aan den voet van dit beeld, is het een leering, voor de ouderen die rusten van den dagelijkschen arbeid, is het een herinnering en een waarschuwing tevens.... geen ketens meer! Daar staat ook verderop in een hoekje, op een kleinen heuvel, door struikgewas omgeven, een graniete gedenkzuil, die aan tijdgenooten en nakomelingen herinnert dat een troepje moedige Franschen, kolonel Flatters en zijn gezellen, in 1881 op de grenzen van den groote Noord-Afrikaansche woestijn door de Toearegs zijn vermoord, toen zij langs vreedzamen weg, als apostelen der humaniteit en pionniers der beschaving, het vaderland gingen dienen tot buiten de grenzen der schoone kolonie aan de Zuidkust der Middellandsche Zee. Hier en daar verder een beeld, spaarzaam maar goed geplaatst; en op het hoogste punt, een breede plek, het Bardo, de in sierlijk arabische architectuur uitgevoerde copie van het paleis van den bey van Tunis, dat met zijn hoefijzervormige bogen, zijn breed-ronde koepels, zijn statige trap, zulk een waardig staaltje is van de weelderig oostersche bouworde, en zulk een goed beeld geeft van de paleizen in dat verre land van zonneschijn en natuurweelde, waarvan zij die dit park gewoonlijk bezoeken, gelezen hebben in de fantastische verhalen der duizend en één nachten. Nu komt ons dat morgenlandsch paleis wel wat misplaatst voor; want, hoe vriendelijk met die elegante vormen - en met onze herinneringen - anders ook stemmen die vlak witte zijmuren, vriendelijk onderbroken door roode en blauwe banden, bij de schitterende reinheid van het sneeuwveld er omheen, steekt dat massieve vierkante stuk bouwwerk af door de grauwig gele tint die er over ligt. | |
[pagina 235]
| |
Het oostelijke gedeelte van het park, streng gescheiden van het eerste, draagt een geheel ander karakter. Een zeer groote vijver in langgestrekten ovaal, smal uitloopend naar een rotspartij waarover een reeks trapsgewijze aangelegde cascaden steeds versch water aanvoeren, vormt er, aan den voet van de helling, het middenpunt van. Die helling is met heesterboschjes bezet, zooals er ook in vriendelijke afwisseling om de rotspartij en den vijver zijn gegroepeerd, en met wandelpaden doorsneden; er boven in geheel haar uitgestrektheid troont een dikke wand van sparren en pijnboomen, die de illuzie van een dicht bosch geeft, en nu, van beneden gezien, met zijn donkergroen
In het Park Montsouris.
zoo mooi krachtig afsteekt tegen het wit van de sneeuw dat de groote gladde plekken van de helling bedekt. Daar beneden, wijduit om den vijver, aan de oostzijde er van, is de vlakke wandelplaats, nu ook wit gespannen en met enkele donkergrijze paden doorsneden. Ter zijde een muziek-kiosk, in het midden van den vijver een eilandje, hier en daar een nu gesloten kraampje, waar in het mildere jaargetijde melk, gebakjes, speelgoed en bloemen worden verkocht, en overal verspreid boomen die, als de zon haar gloed te sterk doet gevoelen, schaduw geven aan de spelende jeugd en den rustenden ouderdom. Daar overal kan men vergeten in Parijs te zijn. Maar men mag niet de | |
[pagina 236]
| |
herinnering aan de voortreffelijke stad verliezen en vooral niet, waar dit mogelijk is, zich het genot ontzeggen haar voor zich te zien. Hoe hoog het gezichtspunt ook was van waar wij in het park des Buttes Chaumont dit genot hadden, dáár gevoelden wij ons, ondanks rotsen en berghellingen, in Parijs, door het uitzicht alleen. Hier is het als waren wij er buiten, wanneer wij van de brug over de spoorbaan, achter in het park, en van het wandelpad daarnaast, ons oog laten dwalen over het breede panorama ver voor ons. Rechtuit in het midden de hooge koepel van het Panthéon zich welvend over den massief cilindervormigen onderbouw; iets verder naar links toe de half bol van de vroegere kerk van Val de Grâce, waaraan de Sint-Pieter van Rome tot voorbeeld strekte; nog verder, daar waar ons uitzicht door de nabij liggende huizen wordt begrensd, de grauwe steenmassa van het Observatoire, hooge, rechte muren, onregelmatig gedekt met een drietal ongelijk groote koepels. Rechts van het Panthéon de stad, daar achter de stad, huizen naast en tegen huizen, waarover ver en verder van ons af de wittiggrijze nevel al dikker en dikker wordt, zoodat al wat daar als een reeks van bekende rustpunten voor ons oog anders zichtbaar opsteekt uit die zee van vierkant omhoekte huizenblokken, nu verborgen is door het triestig melancholieke wintergordijn... neen, niet alles, want door de schemering heen zien wij in de verte, wazig zich onderscheidend, de Butte Montmartre met op haar top de reusachtige basiliek van het Heilige Hart half voleind in haar doorzichtig omhulsel van houten stellingen. Dicht bij en ver af, helder tegen den lichtgrijzen achtergrond afstekend en schemerend in den nevel, doen ons die twee gebouwen, Panthéon en Sacré-Coeur, denken aan de beide wedijverende bergen, die zij kronen op den linker en op den rechter Seineoever. Dichtbij, de berg van de Heilige Genoveva, waarop en waaromheen in stille ernst de poëzie en de wetenschap hand aan hand gaan; ver-af, de berg der Martelaren, op wiens hellingen de kunsten in dartele vroolijkheid leven. Daartusschen, het weelderige Parijs, aan het oog onttrokken door den dikken nevel die er zwaar drukkend over ligt uitgespreid en de stad nog verder af doet schijnen dan zij hier toch reeds ons voorkomt te zijn. Toch ligt daar rechts onmiddellijk beneden ons, een deel van die stad, niet verscholen achter den dampigen sluier. Is dat Parijs? Een provinciestad lijkt ons dat quartier met zijn verspreide, niet-hooge huizen, die er zoo vriendelijk uitzien, te midden waarvan ik een breede chaussee zie, als een landweg, geliggrijs van kleur, met hooge boomen als popels omzoomd, doorsnijdend nu een stuk grond waarin ik een carrière meen te ontdekken, dan een grasvlakte, nauw aan het oog onttrokken door de dunne sneeuwlaag die daar spoedig wegsmelt, verder weer, even verborgen achter de groote, vierkante, donkere massa van een loods of een werkplaats. Dat is La Glacière, waar het tweearmige Bièvre-riviertje in breede bocht doorheen loopt, bijna een stadje op zich zelf, aardig van verre gezien... van nabij zoo weinig beteekenend. | |
[pagina 237]
| |
Voor wij afscheid nemen van dit park, werpen wij even een blik over den vestingmuur en zien een klein stuk van de daar zoo geheel aan de campagne herinnerende landelijke banlieue. Op dien zacht, heuveligen bodem zijn akkers en moesvelden aangelegd, die bijna reiken tot aan de droge gracht om den vestingmuur. Hier en daar zien wij daar tusschen een landhuis, een schuur of een boerenhofstede, en ter zijde, nauw verborgen door de takken van heesters en boomen, de uiterste huizengroep van het dorpje Gentilly, dat, evenmin als die omgeving, iets gemeen heeft met Parijs en de elders op deze gelijkende voorsteden, die meer een voortzetting der groote stad schijnen te zijn, dan een zelfstandig leven te lijden. La Glacière.
Zijn wij dan na een klein uur loopen en rijden weer in het midden der stad aangekomen, dan is het ons als waren wij kort te voren ver, ver weg, buiten, misschien in een andere provincie, een ander land, van waar wij echter meenamen een stemmig aangename herinnering, waarin het reine wit van sneeuw in breede vakken, een groote plaats inneemt, maar tevens geheel de triestige melancholie van den langen winterloozen winter voor ons opleeft als een visioen vol somberheid. | |
[pagina 238]
| |
IV. De meren van het Bois de Bologne.
| |
[pagina 239]
| |
Het lage meer in het Bois de Boulogne.
| |
[pagina 240]
| |
de laagte gezien, over het water, dat langzaam, bijna onmerkbaar stroomt, met een groote helderheid het wittig blauw van den hemel weerkaatsend, strekt zich breed naar beide zijden het dichtbeboschte eiland, met een verscheidenheid van boomen en struiken, in alle tinten van groen, doormengd met bruin en rood-bruin, die eindeloos schijnt, met een afwisseling in vormen en hoogten, van puntige en ronde kruinen, van forsche stammen en grillige vertakkingen, eindeloos als de veelheid van tinten. Bij den Carrefour des Cascades eindigt het groote, lagere meer en er achter begint het kleinere, le lac supérieur. Hier breekt geen eiland de eentonigheid van het watervlak, dat gladgespannen als een zilveren plaat schittert in de namiddagzon. Ook de omgeving is weinig interessant, de boomen zijn er ver van hun vollen wasdom verwijderd en de verscheidenheid is er zwak, zooals de aanleg ervan het jongst schijnt. Wij hebben het spoedig omgewandeld en zijn dan weer op den evengenoemden carrefour, waar wij het uitzicht op en over het diep voor ons liggende water te meer waardeeren. Met links van ons den over zwartbruine rotsen spattenden en schuimenden waterval, en rechts de in zachte helling afdalende oever, wier grasvlak met perken bloemdragende lage heesters en struiken, rododendrons, wit en rose, en vuurroode pioenen is bezet, over het zacht afgerond langwerpige waterbassin heen, zien wij de uiterste punt van het eiland, waar, tusschen het veel genuanceerde groen der boomen, een roodbruine kiosk, met van zwarte lei een breed peervormig dak, zooals de Grieksche kerken die dragen, voor vele gedeelten grillig door het gekartelde en gehoekte bladergordijn bedekt, het pittoreske van dat hoekje verlevendigt. Als een mooi stukje rivier gaat naar achter toe, links van het eiland, het water tusschen de beide kronkelende oevers, ver weg; terwijl aan de rechterzijde de kromming van het eiland wegschuilt achter het dichte geboomte van de tegenover gelegen helling, zoodat het schijnt alsof de boomkruinen van beide oevers daar zich mengen en het watervlak door het groen wordt afgesloten. Daar tusschen bloeit het in roode en blauwe kleuren; in de laagten speelt de schaduw met donkere vlakken, in de hoogten verguldt de zon het groen en bruin der bladranden en boomtakken, de geuren van de krachtig herlevende natuur worden over het water en het grasveld en langs de rotsen en tusschen de heesters tot ons gedragen, door den wind, die nauw het loof doet trillen, ... et dans Brocéliande
L'iris bleu, ce joyau des sources, la lavande,
Et la menthe embaumaient; c'était aux mois bénis
Où le hallier s'éveille à l'enfance des nids
Et les pommiers neigeaient dans les bois frais et calmes.Ga naar voetnoot*)
En ook de meidoorn staat in bloei en geurt! | |
[pagina 241]
| |
Dat was wel de Lente, de heerlijke lente, waarin de natuur bruiloft houdt. Ook op het water; want, terwijl wij onze wandeling voortzetten, kwamen wij, eerst één, toen twee, dan meerdere slanke roeibootjes tegen, door jonge lieden, krachtig van arm, nu eens in kleurige tricots, dan, zoo er ook jonge meisjes in lichte voorjaarstoiletjes bij waren, luchtig en gemakkelijk gekleed, vlug voort gestuwd. Nadat wij even hadden stilgestaan tegenover de brug die de beide in elkaars verlengde liggende eilandjes verbindt, en waaroverheen het vergezicht zoo mooi is met op den diepen achtergrond, tusschen twee hagen van hoog en fijngerand geboomte door, de bovenhelften van een paar dier massieve huizengevels, die ons weer aan Parijs herinnerden, gingen wij verder; het water werd breeder en aan de overzijde op den ruim begroeiden oever, waarover de sierlijke lichtbruin gekleurde bootjes in wanorde lagen, oefenden zich de jonge lieden en stoeiden en maten hunne krachten tegen elkaar, en trachtten het in behendigheid van elkaar te winnen. Hier en daar, waar, als groote treurboomen, de zwaar beladen afhangende takken een beschermend bladergordijn, toch zoo doorzichtig nog, van den oever af over het water spanden, lag stil, half verscholen, een bootje, dàn slechts met twee jonge menschen er in; wat daar gezegd - gevraagd en beloofd - werd, wat daar werd gesproken zonder woorden.... De Lente is het jaargetijde der jonge liefde, van beloften die tot vervulling zullen komen, van jonge kracht waarmede de natuur, bewust en onbewust, haar oneindigheid voorbereidt. De Lente behoort aan de Jeugd, zooals de Jeugd aan de Lente behoort. Verder op werd het water al breeder en breeder, en eindelijk, daar waar het eiland met een boog zichzelve afsloot, en de oevers terug weken naar beide zijden, lag het groote meer, mooi-vlak en stil, voor ons. Enkele leege booten op afstanden van elkaar, en daar tusschen en verder op in het midden en bij de oevers, gleden statig en langzaam de witte zwanen, de eenige dragers van leven op dit groote vlak. Ik dacht aan de woorden waarmee, in André Ibels' Cités futures, de Dichter-Koning de zwanen in de ‘Doode Parken’ bezingt: Les lys ont parfumé la pudeur de vos ailes
Où le nuage blanc s'est reposé sur vous;
Un ciel immaculé a bleui vos prunelles,
Et la beauté vous ceint de son azur jaloux.
Sur le profil des lacs glissant comme une aurore,
L'éblouissant poitrail creuse les flots errants;
Du sein des eaux jailli comme une chaste amphore,
Vous labourez le lac de sillages mourants.
Votre corps en vaisseau, vos deux ailes en voiles,
Vous cinglez ébloui vers l'idéal rivage.
..................
| |
[pagina 242]
| |
Votre col héraldique en effleurant les saules
Se courbe sous le poids de la larme éternelle,
Et vous les ombragez des regards qui consolent,
Car vous avez le coeur de vos soeurs tourterelles!
..................
Wij stonden weer bij den Carrefour du Bout des Lacs, met voor ons de groote kom welks onbewogen oppervlakte flonkerde als zilver in het zonnelicht van dezen Aprilnamiddag. Niets stoorde daar de stilte, die, over het water heen, naar achter toe wegdoezelde in een uiterst dunnen nevel, daar waar het meer, door de krachtig omlijnde boomgroepen van het eiland en van de tegenoverliggende oevers begrensd, overgaat in twee riviertjes, waarvan wij het eene tot ver in de diepte van het landschap kunnen volgen als een lichtblauw en zilver gevlekt breed lint in zachte wendingen, waarvan het andere in een fiere bocht slechts zijn ingang aan ons oog biedt. Daarboven welfde zich helder de lichtblauwe hemel waarin dicht-boven ons een paar fijne witte wolkjes zacht heen dreven, daarbij onmerkbaar van vorm veranderend, waarin, verder naar den horizon, met forsche rondingen groote wolken als opeengestastapelde sneeuwbergen, in schitterend wit en met zilverende randen, onbewegelijk vastlagen. En te midden daarvan, even boven de boomkruinen naar rechts toe, zond de lentezon in hare gouden stralen een gloed vol heerlijkheid, die het verjongde leven der natuur koesterde en streelde dat het trilde van wellust, en al wat bewust leefde onder de bekoring van dien gloed, voelde den jubel in zich ontwaken, en een jeugdig verlangen met ongebreidelde kracht. Achter ons reden de rijtuigen, fiacres en équipages, af en aan, en volgden de ruiters en wandelaars hun weg, van en naar de stad... Wij kozen een stil pad, waar geen menschen ons stoorden en geen andere stemmen klonken dan die der vogelen, onzichtbaar achter het groen, en die van onze harten, meejubelend het lied der lente, der jeugd, der liefde! De tramway Rue Taitbout - La Muette, bracht ons van af ons uitgangspunt van deze lente-wandeling terug naar het midden der stad. |