| |
| |
| |
‘Als man van eer.’
Haagsch-Indische novelle
van Karamati (schrijver van ‘Clara van Merenstein,’ ‘Toewijding,’ enz.).
(Slot).
VII.
Paul van Dordt zat of liever lag in zijn langen rotandekstoel in zijn voor-galerijtje. Hij had zich uitgekleed en 't Indische nachtgewaad aangetrokken: broek en kabaai. Lusteloos dampte hij er op los, de muskieten ver houdend die om zijn hoofd gonsden. ‘Die beroerde muggen!’ mompelde hij ‘ze zouden een mensch gewoon aan de drank brengen!’ Hij dronk een teug van zijn whiskey-soda: hij was nog niet in de ‘stemming’, die hij noodig vond om met eenige kans van slagen den strijd van den slaap tegen zijn nijdige rustverstoorders te wagen. Die ‘lamme’ Chineesche boy met zijn ‘piggy’-Engelsch, zooals Paul het noemde, waarvan hij niet de helft begreep, scheen maar de kunst van 't muskieten verjagen niet te verstaan: er bleven er altijd eenige in zijn bedgordijn zitten. ‘Take away, take away!’ had Paul herhaalde malen met heftige handgebaren gezegd. Hij maakte zich woedend, dat hij niet op 't Engelsche woord voor ‘wegjagen’ kon komen, en een Engelsch woordenboek bezat hij sinds lang niet meer; hij had 't indertijd met een hoop andere studie-boeken aan een Jood verkocht, ‘de heele pan voor 'n pop.’ En verbeeld je ook, dat hij bevelen moest geven aan zoo'n idioot met een dictionnaire in zijn hand! De boy had eindelijk het heele muskieten-gordijn weggenomen, ten slotte overtuigd 't bevel van zijn heer goed begrepen te hebben. En Paul had hem aan zijn staart getrokken, en hem getracteerd op een keurlezing van Hollandsche vloeken en scheldwoorden. ‘Me take away no good, no take away no good!’ jammerde de boy. ‘Take away yourself, idioot!’ bromde Paul, en gaf hem een duidelijke voetwijzing. Den volgenden nacht hing 't gordijn weer, maar die rakkers van muggen waren er weer in.
Paul keek somber naar 't nachtelijk landschap vóor hem. Achter de kleine kale plek vóor 't huisje begonnen dadelijk de uitgestrekte koffietuinen, schier oneindige zwarte vlekken, waarachter wazige bosschen, zoover 't oog reikte. De maan was juist opgekomen. In haar licht - kil en koud als de blik eener trotsche schoone - leek alles éen mengelmoes van zwart, grauw, wit
| |
| |
en nog eens wit, grauw en zwart, waarboven zich de groote donkerblauwe strakke hemel, onvriendelijk majestatisch welfde.
‘Brr!’ zei Paul naar de lichte nevelen kijkende, die boven tuinen en bosschen hingen. ‘Malaria!.... onder de pekel houden....’ En hij nam nog een teug uit zijn glas.
‘Ho!’ riep hij op eens, en sprong op. Een klein voertuig kwam den weg op rechts van zijn woning. Zijn baas! Bl.... wat kwam die uitvoeren? Hij was waarlijk niet in een gemoedstoestand om bezoek te ontvangen: het besef zijner verlatenheid en de ontevredenheid over zijn nieuwe levensomstandigheden waren met nieuwe kracht teruggekomen. Paul voelde zich ‘gedemoralizeerd’; maar hij bedoelde 't in anderen zin dan wellicht een beoordeelaar van zijn persoon dat woord zou gebruiken.
‘Ik moet je even spreken,’ begon Piet Lingemans dadelijk, toen hij uit zijn buggy gesprongen en de zestredige trap opgegaan was, die naar de voorgalerij der opzichterswoning leidde.
‘Zoo, met genoegen,’ antwoordde de huisheer met een beleefdheidsleugentje. ‘Hier, neem dezen stoel,’ liet hij er op volgen, en hij kwam aandragen met den eenigen stoel, die nog in dat deel van 't huis beschikbaar was. ‘Ook een whiskey-soda? Een sigaar?’
‘Nee, dank je,’ zei Piet een beetje gejaagd, en ging zitten.
‘Zeg 's, Paul,’ ging hij onmiddellijk daarop voort, ‘we zijn oude clubgenooten. We hebben elkaar indertijd graag mogen lijden, dat weet je. En ik zou niets liever willen dan dat de oude verstandhouding weer tusschen ons kon bestaan.... Hoe ook onze maatschappelijke relatie veranderd is....’ De spreker pauseerde, en zocht naar zijn woorden.
‘Dat belooft een heele speech,’ zeî Paul bij zichzelf.
‘Maar.... ik ben bang, dat dat niet zal gaan,’ vervolgde Piet.
Paul keek op, verwondering in zijn fletse oogen.
't Deed den ander onaangenaam aan, hij wist niet waarom. In 't maanlicht - er was geen ander licht in 't voorhuis - kon hij nog duidelijk het bleeke gezicht van zijn opzichter waarnemen. 't Leek zoo nog fletser en pappiger dan ooit te voren. Ook zijn ineengezakte houding, half opzittend in zijn luien stoel - nu met de beenen omlaag uit deferentie voor zijn chef - met het kwabbige van zijn lichaam, sterk uitkomende in de wanstaltige Indische nachtkleeding, maakte alles behalve een sympatieken indruk op den laten gast.
‘Ik bedoel,’ zei deze, ‘dat ik reden meen te hebben.... voor die vrees. Méen te hebben, zeg ik, let wel. Ik wil er 't ware van weten. Daarom kom ik....’
‘'t Ware?’ vroeg Paul, heelemaal de kluts kwijt.
‘Ja. Ik heb van avond.... een paar zaken opgemerkt.... uit je spreken, bedoel ik, die.... die me hinderden. Ik wijzig niet graag mijn opinie omtrent menschen, die.... ik eenmaal goed gekend heb. Omtrent jou zal ik 't moeten doen, als mijn vermoedens juist zijn. Maar....’
‘Ga voort,’ zei Paul half vriendelijk, ‘ook al gedemoralizeerd door 't klimaat,’ dacht hij ‘Wat een zeur! Waar wil hij toch heen?’
| |
| |
Maar dat 's tot daaraan toe. Ik had je daar ook wel morgen of een anderen dag over kunnen spreken. 't Eene, dat ik bedoel, is een zaak, die mij persoonlijk.... ik wil zeggen, die mij veel meer aangaat dan de kwestie, welke meening ik van.... je tegenwoordige persoon, moet vormen....’
‘Doe mij 't genoegen en spreek ronduit,’ viel Paul in.
Piet was werkelijk geen redenaar, vooral niet als hij zich wrevelig maakte over iets. Maar hij was evenmin de man ernaar, om veel omwegen te gebruiken, als hij iets te zeggen had. Hier echter vond hij de zaak zoo kiesch, zóo moeilijk aan te vatten....
‘Goed, dit dan. Je liet je bij mij zijnde over die schilderij uit’
‘Heere, bewaar me!’ riep Paul een beetje driftig, maar uiterlijk bedaard. ‘Begin je daar weer over?’
‘De vent is zot,’ liet hij in gedachten volgen.
‘Ja, in verband met de vergelijking, die je daarbij maakte. Je sprak van een meisje in den Haag, dat op die plaat leek,... zooals je zeî, en... dat je gekend had... zekere Lientje. Dat zeî je immers?’ Piet was bepaald zenuwachtig. De kalmte van den ander werkte als stimulans. Hij stond van zijn stoel op, en ging weer zitten.
‘Ja. Interesseert je dat zoo bijzonder?’
Waarom klonk Paul's stem Piet zoo onbeschaamd in de ooren, en waarom greep hem opeens een bang voorgevoel aan, dat zijn vermoedens juist waren?
‘Zeker, bizonder’ ging Piet voort, met moeite zijn aandoening bedwingend. ‘Ik heb diezelfde gelijkenis opgemerkt met een meisje... waar ik veel vriendschap voor voel... een oude vriendin uit mijn kindsche jaren... Mag ik weten, hoe 't meisje heet, dat jij bedoelde?’ Zijn vraag klonk angstig, veel meer dan hij zelf wist. Piet kon niet huichelen, en zijn hart lag op zijn tong.
‘Wel zeker’, antwoordde de ander als iemand, die toegeeft aan een vervelend vrager. En op onverschilligen toon, na een oogenblik wachtens, als had hij genoegen in 't ongeduld van Piet Lingemans, sprak hij den naam uit. Hij zei Lientje Driest.
Die enkele klanken vielen in Piet's verbijsterde ooren als donderslagen. 't Was of ze de lucht vervulden, daverend en terugrollend door de blauwwitgrauwe oneindigheid daarbuiten, als 't bulderend hoongelach van een reuzen-demon.
Piet duizelde. Voor een oogenblik zat hij onbewegelijk, zonder een woord uit te brengen, als vastgenageld aan zijn stoel.
Op schrik volgde onmiddellijk woede. 't Bloed gudste hem naar 't gelaat. Krampachtig klemde hij zijn tanden op elkaar, en greep zich vast aan de leuning van zijn stoel. De denkende mensch in hem won het echter van het dier. Maar 't kostte de inspanning van al zijn wilskracht; want zooals bij veel physiek sterken had bij hem de wil vaak moeite om meester te blijven over de daad. De onverschillig gemeenzame, ja oneerbiedige wijze, waarop Paul Lientje's naam uitgesproken had, was in verband met den
| |
| |
ongunstigen dunk, dien hij van 's mans zedelijkheid gekregen had, ondragelijk. Hij zou hem neergeslagen hebben met éen mokerslag van zijn geweldige vuist, als hij zich niet bedwongen had. Hij moest zich bedwingen, dat begreep hij, wat een zot figuur zou hij anders slaan! En dan, hij wou den man uithooren, alles weten, als hij dat gedaan kon krijgen. Op een uitbarsting van woede zou Paul misschien verder geen woord willen zeggen. Neen, hij moest zich bedaard houden tot elken prijs. Gelukkig, dat hij eenigszins in 't donker zat. De scherp geteekende lichtplek van 't maanlicht viel juist rakelings langs de pooten van zijn stoel naar den kant waar Paul zat.
‘Nu?’ vroeg deze met een zweem van spot in zijn toon.
‘'t Is dezelfde, die ik bedoel,’ antwoordde Piet. Een onstuimige vraag drong naar zijn keel. Maar neen, dat ging niet aan. En toch... 't moest maar! 't Was al te dol om nu doodleuk door te gaan, en kalmpjes met dien vent over dat meisje te gaan praten. Was hij daarvoor na een avond van gezellig samenzijn - nu ja, met de bedoeling van gezelligheid toch altijd! - nu halsoverkop hierheen komen rijden? De ander zou alle reden hebben hem voor een zot aan te zien, of een geval van plotselinge hersenaandoening te veronderstellen. Piet aarzelde nog een oogenblik. Dan plompverloren:
‘Heb je die juffrouw Driest goed gekend?’ 't kwam er vreemd uit.
Paul begreep, dat zijn baas bijzonder veel belang in het meisje stelde. Van diens trouwplannen had hij natuurlijk niets vernomen; Piet had er begrijpelijkerwijs nog met niemand over gesproken. Nu werd het hem duidelijk, dat zijn chef, òf haar reeds gevraagd had, òf in allen geval er aan dacht haar te vragen. Hij dacht aan zijn ‘positie’, waarlijk nog een gelukje voor hem, die berooid en zonder aanbevelingen ‘maar naar Indië’ was gezonden. Van den ouwe had hij niets meer te hopen, die had eindelijk de overtuiging gekregen, dat Paultje's jeugd uitgeraasd had; hij geloofde niet meer aan 't verplichtende van dat uitrazen, toen 't hem bleek, dat zoontjelief hem een halve ton gekost had ‘uitrazen en uitrazen is twee’ zei hij nu. Bij Paul was 't drie: hij had zijn klein fortuintje, zijn gezondheid en 't beetje karakter, dat hij had, er vrijwel uitgeraasd. Nu beving hem de vrees in onmin te raken met zijn baas, den eenige, die zich nog zijner aangetrokken had. Wat moest hij dàn beginnen? 't Vreeselijke idee een ‘schooier’ te worden, als hij zijn ‘baantje’ verloor, hoe ‘beroerd’ 't ook was, maakte Paul omzichtig.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij na een oogenblik. ‘Ik begrijp je niet best. Wou je weten, of ik veel bij de menschen in huis kwam? Nee, ik heb ze gekend, zoo oppervlakkig. Op studentenbals maakt men zooveel kennissen onder de jonge dames... Zij zag er bijzonder goed uit. Zoo iets onthou' je natuurlijk. Maar 't is al een heele tijd geleden, dat ik 'r 't laatst gesproken heb.’
Paul voelde iets als 't openrijten van een oude wond, even. Heel diep lag nog een spoor van herinnering, nog niet geheel uitgeroeid. En dan: waar bemoeide die Lingemans zich mee? Hij had 't land aan hem: nu gedecideerd. 't Was zijn baas, meer niet.
‘Ik wou...’ zei Piet aarzelend. Daarop, zich vermannend, stond hij op:
| |
| |
‘Zeg 's, doe me pleizier even mee te gaan. Naar buiten... dan kunnen we wat opwandelen. Daar, die' weg op.... Ik heb niet graag, dat die jongen’ - hij wees op zijn staljongen, die gehurkt in den maneschijn naast zijn paard zat, terwijl dit laatste, steeds vóor het wagentje gespannen, kalm knabbelde aan enkele grassprietjes - ‘ons zien en hooren kan... en ik wil 'm niet wegzenden.’
Piet kon 't niet langer uithouden op zijn stoel: hij moest zich bewegen en zoo zijn drift kunnen afleiden. Ook had hij een vaag besef, dat hij beleedigende woorden zou gaan zeggen, en daarvoor verlangde hij naar neutraal terrein, buiten.
Toch nam hij zich voor kalm te zijn.
‘Goed’ zei Paul, en stond ook op. ‘Permitteer me dan, dat ik even wat aandoe.’
Een oogenblik later kwam hij terug met een flanellen jasje, over zijn kabaai heen, en een Engelsche reis-pet op 't hoofd.
‘Tot je dienst’, zei Paul. En beide mannen gingen de trap af. ‘Wacht daar op me!’ riep Piet tot zijn staljongen. Zwijgend wandelden ze naast elkaar een paar honderd schreden voort.
Paul begon ongerust te worden. In zijn sufferig brein - vol alcoholdampen - drong 't nu als een lichtstraal door, dat als zijn baas trouwbedoelingen had en Lientje bestemd was zijn vrouw te worden, hij zijn positie als opzichter misschien niet zou kunnen houden. Misschîen? Nee, in geen geval! Hij had zich reeds te veel uitgelaten. Hij zou bij Piet aan huis moeten komen.... En dat vond hij toch een ‘beroerd’ idee, afgezien nog van Piets argwaan. Maar zou zij willen?.... 't Was toch een goed kind.... Och, waarom niet? Kom, die zaak is achter den rug. Als zoo'n meisje kans ziet, om een goed huwelijk te doen.... Lieve herinneringen streden nog een zwakken strijd met Paul's plomp cynisme. Och, misschien was het nog niet zoo ver, dacht hij verder, hij moest zien te weten te komen, hoe dan eigenlijk Piet's verhouding tot die Lientje was. In allen geval moest hij Piet's argwaan trachten weg te praten. Als dan dat huwelijk niet doorging, had hij ten minste nog een kansje om te blijven. Een klein kansje, dat werd hem meer en meer duidelijk: Piet voelde zich blijkbaar zoo erg ongemakkelijk, omdat hij zijn aanzoek al gedaan had. Paul zag niet tegen een leugentje op, maar Lientje in een kwaad daglicht te stellen - nu, dat kòn hij toch niet. Bovendien, wat zou 't geven? Er zou toch een onhoudbare onaangename verhouding tusschen hem en zijn chef komen, ook al ging dan diens huwelijk niet door. Piet was er ook de man niet naar, om ‘terug te krabbelen’ op mededeelingen van Paul, dat vermoedde deze wel uit het weinige, dat hij van hem wist. Piet wijs te maken, dat Lientje niet meer vrij was, in stilte verloofd met een derde of zoo iets, was al te naïef, om aan te denken. 't Was een ‘beroerde boel,’ hoe hij er ook over dacht!
Plotseling stond Piet stil. De ander stond eveneens stil. De beide mannen keken elkaar aan, Piet strak en streng, vol ingehouden dreiging, Paul met
| |
| |
een uitdrukking van kanalje-achtige onbeschaamdheid op zijn vaal witbleek gezicht, als onbewust tartend.
‘Kan je me op je eerewoord verklaren, dat.... er niets tusschen jou en.... Juffrouw Driest bestaan heeft?’ vroeg Piet.
't Was er uit. Piet verbeet zich: 't had hem een geweldige inspanning gekost die vraag te doen. Kalm zijn, kalm zijn, sprak hij zich zelf toe. Hij beefde. Weer die kanalje-blik van Paul.
‘Ik heb je immers verzekerd, dat ik haar maar oppervlakkig gekend heb’ zei Paul losweg. Wat gaf den ander het recht, hem zoo iets op zijn eerewoord af te vragen? 't Was mooi, dat hij erop in woû gaan! Hij slikte zoo iets alleen om der wille van zijn tachtig dollar in de maand, God betere 't! ‘Ik geef je mijn woord’ ging hij voort na korte aarzeling ‘dat het zoo is.’
‘Je liegt!’ barstte Piet los, met een driftige vuistbeweging.
Weg waren zijn voornemens om kalm te blijven! Zijn loeiende antipathie overstemde alle redelijkheid.
Paul besefte, dat voor hem alles verloren was. Zijne gewone onverschilligheid en onbeschaamdheid, reeds zoo moeilijk te verhelen, kwamen terug. Wat verbeeldde die kerel zich wel! Hij haatte hem, te meer omdat hij zich zedelijk zoo verreweg diens mindere voelde.
‘Ik sta hier niet, om door jou beleedigd te worden’ zei hij, ‘al ben ik maar je opzichter. Ik zal morgen heengaan, als je dat wenscht. Ik neem mijn ontslag. Ik heb de eer je te groeten.’
Paul keerde zich om en wilde de richting van zijn huis opgaan.
‘Blijf!’ riep Piet, en greep hem bij zijn arm. 't Was onredelijk, goed, 't kon hem niets schelen: hij zòu alles van de zaak weten, hij twijfelde geen oogenblik, of de ander hield hem met opzet de waarheid verborgen. ‘Je ontslag zal je hebben, maar eerst zeg je me alles omtrent je verhouding tot juffrouw Driest, alles, versta je? Ik heb 't recht, om dat te vragen.... of ik neem dat recht.’
Paul begon ook zijn physieke minderheid goed in te zien.
Daar stonden ze tegenover elkaar: de man van plicht en kracht, van willen en kunnen, en de nietige, verslapte wereldling, de een vlammend van mannelijken toorn, de ander, zijn lafheid onder spotachtig kalmzijn verbergend, een beeld van jammerlijke ontaarding.
Om hen heen was de levende stilte van den tropischen nacht; boven hen het strenge diepblauwe gewelf des hemels, links en rechts de oneindige rijen zwartgroene koffieboomen, manshoog, en daartusschen de smalle weg hard en wit in 't maanlicht.
‘Zal je spreken?’ zei Piet dreigend. Paul werd bang en zocht naar een antwoord.
‘Ik heb je alles gezegd....’ antwoordde hij na een oogenblik, ontwijkend,
‘Je hebt dat meisje ongelukkig gemaakt, is 't niet? Zeg op!’
Piet's oogen schoten vonken. Paul schuifelde en draaide en sloeg den blik neer.
‘Ongelukkig!’ Dan met een schuinen blik en een grijns: ‘Dat's jou zaak zeker....’
| |
| |
‘Zeg op, kerel, ja of nee? Je zult het zeggen!’
En vrees, verbijsterende, dierlijke vrees was 't eenige, dat dit menschelijk wrak nog vervulde.
De heele bekentenis kwam, bij stukken en brokken, in ruwe, niets ontziende taal. De laatste flikkering van heilige herrinnering aan 't geen hem eens zoo lief was geweest, stierf weg.
Piet luisterde ademloos. Hij leed de smart van een vrome, in wiens lichte ziel de nacht van den twijfel is gedrongen. Zijn ziel kromp ineen.
Dan overviel hem een machtige walg.
‘Ga weg!’ riep hij heesch en met vertrokken gezicht.
Paul verwijderde zich langzaam, met gebogen hoofd, in de richting van zijn huis.
Met over elkaar geslagen armen bleef Piet nog eenige oogenblikken onbewegelijk staan, als versuft. Een kreunend geluid steeg diep uit zijn borst op, en hij zuchte zwaar. Daarna liep hij met haastige schreden naar de administrateurs-woning. In de chaotische verwarring van zijn gedachten vergat hij, dat hij per as naar zijn opzichter was gegaan. Thuisgekomen wierp hij zich gekleed op een stoel in de middenkamer, en bracht zoo den nacht door.
Toen hij den volgenden ochtend op een herhaald ‘Toewan, Toewan!’ van zijn huisjongen eindelijk ontwaakte, stond deze aarzelend voor hem, met een briefje in de hand. 't Was acht uur. Wat had zijn heer toch!
‘Geef hier’, zeî Piet gemelijk, zijn oogen uitwrijvende.
‘Van Meneer Thyssen, de' onder-administrateur’ verklaarde de boy.
‘Hij heeft er een koeli mee gezonden.’
Vluchtig liep hij 't briefje door.
‘God....’ mompelde Piet. Dan, zich bedwingend, tot zijn verwonderden boy:
‘Zeg, dat ik dadelijk bij meneer kom.’
De jongste opzichter van Batoe Melintang had zich in den afgeloopen nacht voor het hoofd geschoten. Niemand had 't schot gehoord, en 's morgens had men hem dood op zijn bed gevonden. In een opwelling van radelooze schaamte had hij gewaand zoo op mannelijke wijze te sterven. Zijn arme verdoolde ziel besefte niet de misdaad, die hij ging begaan. Integendeel: zij verscheidde in 't bewustzijn der eerste groote plichtsvervulling.
| |
VIII.
't Was zooals in 't briefje van Thyssen stond. Paul had zich blijkbaar reeds eenige uren te voren van 't leven beroofd, toen de onder-administrateur naar hem kwam kijken. 't Was of de dood de oude trekken van Paul's gelaat weer hersteld had, zóo als Piet ze gekend had, jaren her, in den tijd van hun samenwonen als student.
Zwijgend stonden de beide mannen, de schrijver van 't briefje en zijn chef, bij de eenvoudige legerstede, waarop het lijk lag.
Bij 't staren op dat bleeke gelaat, nu kalm, en als verjongd, niet meer
| |
| |
terugstootend - als of de geest der zonde, die 't vervormd had, teruggeweken ware voor den machtigen Alvernieler - maakte diepe deernis zich van Piet meester. In zijn herinnering zag hij weer den gullen, hartelijken vroolijken Paul uit den Delftschen tijd, en zijn hart schreide bij de gedachte aan zijn treurig uiteinde, zijn jammerlijk vergaan. Hij verweet zich nu zijn hevigheid van den vorigen avond. Waarom had hij zich laten meeslepen! O, hij achtte zich niet verantwoordelijk voor Paul's wanhopige daad, maar toch.... Het tooneel tusschen hen afgespeeld had toch zeker deze ontknooping verhaast. Had hij hem, den rampzaligen verdoolde op 's levens weg, niet nog kunnen redden voor zulk een ondergang? Of was hier toch alle welwillendheid weggeworpen geweest, was Paul toch reeds reddeloos verloren? Hij was immers reeds te ver gedemoralizeerd, te zeer ontzenuwd.... En Piet dacht aan zijn moeder, de eenvoudig vrome, vol deernis voor zonde en ellende, die hem als kind zoo vaak ingeprent had, dat het voor den zondaar nooit te laat is, om een nieuw leven te beginnen. O die drift! Hij had zich moeten beheerschen.... Paul was misschien ongeschikt voor zijn werk.... Goed, hij had hem uit menschenliefde nog wel kunnen helpen, hem hier of daar een plaatsing op proef kunnen bezorgen.... Maar, wat had hij dan als reden moeten opgeven voor zoo'n spoedig ontslag? Paul was nog pas zoo kort op Batoe Melintang! En hem bij zich houden was onmogelijk na het voorgevallene. Na alles wat hij nu wist.... Groote God, daar kwam hem alles weer voor den geest. 't Was afschuwelijk! Hij had een engel moeten wezen om dat te verdragen, zulk een heiligschennis - want dat was 't voor Piet - aan te hooren, en dan nog kalm te blijven. 't Was immers al een overwinning op zichzelven geweest, dat hij Paul niet neergeslagen had, toen hij hem zoo roekeloos en berouwloos over het meisje hoorde spreken, dat hij in zijn hart zoo hoog vereerde, toen hij vernam of liever afleidde uit Paul's ruw
verhaal, hoe laf en trouweloos hij haar verlaten had in haar smart en armoede! Neen 't was misschien niet goed zoo te denken, maar.... was 't niet beter zoo? Was Paul niet beter dood?
‘Een naar geval’, viel Thijssen in, Piet's gedachtenloop verbrekende. ‘Maar toch is er niet veel aan hem verloren....’
Thijssen was een ruw man. Vroeger onderofficier had hij op Atjeh een mank been en een Willemsorde gekregen, was den dienst uitgegaan, en had door hard werken en volhouden op veertigjarigen leeftijd zijn tegenwoordige betrekking veroverd. Hij was er trotsch op, en haatte alle ‘heertjes, die lanterfanten en mooi doen.’ Dat had Paul gedaan, meende hij - Paul was lui geweest - en van ‘zulke lui’ moest hij niets hebben, bij zulke menschen deugde eenvoudig niets in zijn oog.
‘Hoe zoo?’ vroeg Piet om iets te antwoorden.
‘Wel, de man deugde nergens voor. Dat had ik al lang gemerkt,’ zei Thijssen. ‘'t Is waarachtig nog 't eenige, dat hem overbleef...’
Piet zweeg. Zou 't werkelijk zoo wezen? Er moesten dan wel uitzonderingen zijn op dien christelijken regel van zijn moeder.... Hij kòn dan niet meer goed maken wat hij in zooveel jaren met moedwil had bedorven: zijn zedelijke
| |
| |
en lichamelijke ontaarding waren als een algemeene verzwering, waar slechts amputatie - hier de dood - een einde aan maken kan.
Neen, Piet geloofde niet aan fatum, aan gedoemd wankelmoedigen en willoozen, aan zwakken en ‘eenzamen.’ De man, die niet kon willen, was in zijn oog geen achting waard. Als men hem tegengeworpen had: ‘Ja, maar er zijn nu eenmaal zulke menschen, zij zijn te beklagen, 't zijn slachtoffers,’ dan had Piet waarschijnlijk korzelig uitgeroepen: ‘Te beklagen! Zieken en krankzinnigen zijn ook te beklagen. Maar daarvoor heeft men ziekenhuizen en gestichten. Willooze menschen zijn gevaarlijk voor de samenleving. Als ze ziek zijn, zooals je beweert, weer ze dan uit de gewone maatschappij; maar zoodra ze zich daarin vrij bewegen, zijn ze ook verantwoordelijk voor hun daden.’ Och neen, Piet zou zóo niet geantwoord hebben - hij was er niet welsprekend genoeg voor. Hij zou zóo gedacht en zijn schouders opgehaald hebben. Piet was een eenvoudig man, recht en slecht van levensopvatting. Een beetje ten achter, zouden velen zeggen. Hij had nooit veel nagedacht, nooit veel gelezen. Zijn heele levensfilosofie was vervat in 't woord van zijn onvergetelijken vader: ‘doe je plicht en zeur niet,’ dat Piet verklaarde als: ‘doe wat je moet doen en filosopheer niet.’ Verder had hij eenige vooroordeelen of axioma's, als men wil, waarheden, waarover hij niet meer dacht. Een daarvan was, dat in de zaken van gevoel en hart - in de verdolingen der liefde bijvoorbeeld - de vrouw soms van verantwoordelijkheid vrijgepleit mag worden, de man nooit. In 't geval van Lientje en Paul nam hij zulk een uitzondering voor haar aan, en vond hij geen enkele verzachtende omstandigheid voor zijn veroordeeling van hem, die haar zoo schandelijk behandeld had. Een enkel oogenblik had hij geaarzeld - hij schaamde er zich nu voor, - maar toen hij meende alles te weten, voelde hij niets dan smart en deernis voor haar, niets dan afschuw en minachting voor hem. Als het gebeurde tusschen die beiden nog
kort geleden was, zou zou hij alles in 't werk gesteld hebben, om ze weer samen te brengen en een huwelijk te bevorderen - gesteld dat zoo iets op kiesche wijze mogelijk ware geweest. Hij had genoeg lieve herinneringen aan Lientje, om zich daartoe aangedrongen te voelen. Maar 't feit alleen, dat hij nu op zùlk een wijze achter de waarheid gekomen was, was voldoende om in te zien, hoe rampzalig zulk een huwelijk voor haar zou moeten wezen, aangenomen al dat beide partijen dat wenschten. Wat er ook gebeurd was, de man was te diep gezonken, om haar in de verste verte waardig te wezen.
En om zijn vrouw te worden? De vrouw van hem met het smetteloos verleden, in wiens herinnering geen vrouwelijk wezen ooit anders dan reine indrukken had achtergelaten? O, daarover dacht Piet niet! Zij was dezelfde lieve speelnoot zijner kinderjaren, en thans was zij hem nader door het machtig medelijden, dat hem voor haar vervulde, nu hij het fragmentarische bijeenbracht, dat hij uit Paul's mededeelingen en de brieven van Lientje's moeder had vernomen en opgemaakt. Nader ook door zijn deelgenootschap in haar droef geheim. Hij besefte nu ten volle, waarom zij had geweigerd zijn aanzoek aan
| |
| |
te nemen. Zeker, zeker, daar was geen twijfel aan: Lientje had dat aanzoek afgeslagen, omdat ze waande hem niet te mogen, niet te kunnen tegemoet-treden met onbevangen blik, nu dat geheim tusschen hen lag....
Piet had een hoog idee van vrouwelijke deugd in den ruimsten zin. Alles werd hem klaar. Hij billijkte haar houding nu volkomen. En toch had hij geen spijt zijn aanzoek herhaald te hebben. Wie weet hoe hoog de nood bij Mevrouw Driest en haar dochters gestegen was! Piet's edel hart drong hem om zijn bescherming te verleenen, en als Lientje die bescherming voor haar en de haren slechts als zijn vrouw zou willen aanvaarden, zou ze wellicht ten slotte van haar besluit terugkomen. Als in den strijd harer eigenliefde met haar kinderlijke toewijding aan een oude zwakke moeder eindelijk deze laatste zegevierde, zou hij geen oogenblik aarzelen. Ze kon immers ook niet weten, dat er iets voorgevallen was, dat Piet's denkbeelden omtrent haar had kunnen schokken. Ze wist waarschijnlijk niet eens, dat die Paul naar Indië was, en dan.... Indië is zoo groot. Maar, hoe dan ook, zij zou Piet's aanzoek aannemen als een daad van opoffering, met tegenzin misschien. 't Deed hem pijnlijk aan, zeker; maar hij was er de man niet naar om terug te krabbelen. De teerling was geworpen.
Eén ding echter nam hij zich stellig voor: als Lientje zich bedacht, zou hij open met haar wezen. 't Zou moeilijk, uiterst moeilijk wezen haar in kiesche termen mede te deelen wat er gebeurd was; maar 't moest nu eenmaal, wilde hij haar en zijn geluk niet wellicht voor goed verwoesten. Eenmaal zijn vrouw, zou ze, op de onderneming gekomen, daar allicht van Paul's verkeer met Piet en zijn dood hooren, er zouden vermoedens rijzen, en 't leven der echtgenooten zou ondragelijk worden. Want als ze dan van hem, haar man, vermoedde dat hij haar alleen genomen had, om zijn woord gestand te doen, zou 't voor haar te laat wezen om dat offer af te slaan. Neen, dat nooit: hij zou open kaart met haar spelen, en haar evenmin 't denkbeeld geven, dat er van eenig offer van zijn kant sprake kon wezen. En hij zou haar dan de vrijheid laten, om haar woord terug te nemen. Als ze dan toch niet daartoe overging, wel, dan trouwde hij haar. Wat stoorde hij zich aan de opvatting van Farizeeachtige kwaadsprekers - mochten die er wezen - aan de praatjes van hen, die neerzien op elke gevallen vrouw, zonder 't hoe en waarom na te gaan, en - zonder zelf de zedelijke hoogte bereikt te hebben, waarop ze zich als rechters willen plaatsen! En dan, hij zat op Noord-Borneo, leefde sinds jaren in betrekkelijke afzondering, buiten contact met de Hollandsche samenleving, en in den Haag hadden de Driesten zeker ook weinig aanraking met de buitenwereld; wie kende hen, wie zou zich interesseeren voor hun huwelijk? Over een tiental jaren zou hij, naar Europa teruggekeerd, zich vrij kunnen vestigen waar hij verkoos - hij noch zij hadden in 't moederland bindende betrekkingen; want Lientje's moeder, als deze dan nog leefde, en haar zuster zouden bij hen op dezelfde plaats kunnen wonen, ergens in 't buitenland.
Piet zou dus wachten, in allen geval wachten totdat het antwoord van
| |
| |
Lientje op zijn tweede aanzoek kwam. Verder zou hij de zaak voorloopig laten rusten. He, dat was heel wat om af te denken geweest! Piet hield niet van lang tobben: 't was nu zoo'n buitengewoon, eenig geval in zijn leven geweest. En hij was optimist, goedhartig en zoo frisch naïef voor zijn acht en twintig jaren.
Nog drie maanden wachtens lagen voor hem. Hij zou ze ‘klein krijgen’ met hard werken.
Paul werd begraven, een andere opzichter kwam in zijn plaats, en alles ging zijn ouden gang. Alleen werkte ‘de baas’ met dubbele toewijding, als zoo iets mogelijk was. Een feit was 't echter, dat hij nu geregeld bekaf thuiskwam, zich nauwelijks tijd gunde om te eten, en 's avonds als een blok in zijn bed viel, om door te slapen totdat de zon hem weer aan zijn werk riep. Alles ging op de onderneming als ‘op rolletjes’, Piet's ijzersterk gestel weerstond alle vermoeienis, en hij was rustig en tevreden, in afwachting van 't geen komen zou.
Een oogenblik had hij erover gedacht Lientje's antwoord per draad te vragen; maar hij had er dadelijk van afgezien. Waartoe op eens die haast, en wat zou zij ervan denken? Neen, beter afwachten en in een brief kon men immers alles veel beter zeggen.... Mocht ze in haar weigering volharden, dan zou ze toch niet kunnen volstaan met een paar woorden.
| |
IX.
De drie maanden waren om. Ze waren omgevlogen. Toen 't tegen de helft van Maart liep, begon Piet wat ongeduldig te worden: hij herinnerde zich, dat zijn laatste brief juist op Sint-Nikolaas-avond was verzonden - hij zou dien datum waarlijk nooit vergeten! Eindelijk, daar verscheen de welkome postlooper met een brief uit patria. Piet lag wat te soezen op zijn stoel, na het avondeten, moê van den arbeid des daags.
Weg was alle vermoeidheid en dommelzucht, toen zijn oog op het witte envelop met de welbekende bruine postzegel viel: die brief was uit Holland en natuurlijk van Lientje. Van zijn broeder ontving Piet zelden brieven, en diens groot en krachtig schrift herkende hij onmiddellijk. Hier was een onbekende hand: slanke zwierige letters, fijn en toch duidelijk, een echte dameshand.
De brief was vrij dik. Piet betastte het kleine document, waarvan zijn toekomst grootendeels afhing, draaide het om, en bekeek het van alle kanten, met gewilde aarzeling. 't Was of hij het beslissend oogenblik nog verschuiven wilde, als wilde hij nog een oogenblik achterom kijken naar de levensjaren, die voorafgingen tot op dit gewichtig tijdpunt, gelijk de man, die een verre reis gaat ondernemen en nog weifelend op de loopplank staat van 't schip, dat hem een nieuwe wereld tegemoet zal voeren. Ten slotte stond hij kalm op, ging naar 't buffet, nam daar een tafelmes uit, en begaf zich naar de middenkamer, waar hij zelf de lamp aanstak. Zijn huisjongen was achter
| |
| |
nog bezig de tafel af te nemen, en Piet wenschte alleen te zijn. Dan zette hij zich in een hoek op een canapé - bank, zegt men in Indië - vlak achter éen der groote varens, die links en rechts van den uitgang naar voren stonden. Het prachtige licht uit de kolossale lamp in 't midden van 't vertrek drong ook daar helder door.
De man met de breede schouders, het roodverbrande gezicht met de rossige snor en de borstelige wenkbrauwen, oppervlakkig beschouwd zoo streng van uitdrukking, en toch zoo innemend bij al de onbewuste geduchtheid van zijn voorkomen, de stoere Piet Lingemans voelde zich zonderling te moede, schier angstig als een kind, toen de brief open vóor hem lag. Uit die zwijgende, zwarte teekentjes, als koud en ongevoelig in rijen geschaard, zou straks de eerste vrouw tot hem spreken, die, buiten zijn moeder, ooit een belangrijke plaats in Piet's gedachtenleven had ingenomen. Zijn uiterlijke kalmte was als een protest tegen de aandoeningen van zijn gemoed.
Piet begon, voorover gebogen, het papier met beide handen vasthoudend, met ingehouden adem.
De brief luidde:
‘Waarde Piet,
Was het den vorigen keer Moeder, die U schreef, thans kan ik dat moeilijk aan haar overlaten. 't Was toen geen onhartelijkheid van mijn kant, geloof me; maar 't viel mij moeilijk U een weigerend antwoord te zenden evenzeer als 't me nu onaangenaam, neen ondragelijk zou wezen, als Moeder U alles schrijven moest wat ik U te zeggen heb.
Ik heb U veel te zeggen; want ik wil hebben, dat Gij volkomen begrijpt, waarom ik te voren uw aanzoek afsloeg en 't nu aanneem.’
Piet houdt even op. Hij laat den brief met de eene hand los, verschuift zich even, trekt droomerig aan de linkerpunt van zijn snor, en leunt achterover, in de lucht starend met ontspannen wenkbrauwen. Dan brengt hij Lientje's brief met een ruk vóor zijn oogen, en hervat de lectuur:
‘De redenen, die Moeder indertijd opgaf, om mijn weigering te motiveeren bestonden werkelijk. Moeder is erg aan mij gehecht. Ik ken al haar eigenaardigheden en weet, al zeg ik 't zelf, beter met haar om te gaan dan mijn zuster Truida. En Moeder was sukkelend. Ze kon niet buiten mij, of ten minste heel moeielijk. Nu is dat nog zoo, en Moeder zal mij erg missen, dat weet ik. Maar toen waren onze omstandigheden anders dan nu. We waren arm, maar konden ten minste leven. Het ontbrak Moeder niet aan 't noodige, hoe moeilijk 't ons ook viel haar dat te verschaffen. De verlichting van onze zorgen door mijn heengaan zou toen niet opgewogen hebben tegen Moeders gemis. Waarom zou ik toen Uw aanzoek aangenomen hebben? Moeder had het graag gewild: de lieve vrouw zag er mijn geluk in. Ze wist niet beter. Toch was dat zoo niet. Ik zou mijn eigen gevoel op zij hebben moeten zetten, en de omstandigheden waren er niet naar, om dat offer van mezelve te eischen. Moeder wist niet, dat ik nog een andere reden had buiten
| |
| |
mijn toewijding aan haar, een reden van geheel persoonlijken aard. Ik wilde U toen daarover niets laten schrijven: 't zou Moeder verdriet gedaan hebben, en Gij zoudt immers toch vrijwel een vreemde voor mij blijven. Bovendien, die andere reden was immers al genoeg.
Nu ik op 't punt sta mijn levenslot aan 't Uwe te verbinden, als Gij blijft bij wat Gij gezegd hebt, acht ik mij verplicht U die reden te melden. Ik was niet meer vrij, of liever, ik hield mijzelve voor gebonden aan een man, dien ik liefgehad heb. Ik hoef U zijn naam niet te noemen, die doet er ook niets toe. We hadden elkaar ons woord gegeven. Ik weet wel, dat het slecht van ons was, er Moeder buiten te laten, heel slecht zelfs; maar we waren vast van plan Moeder op de hoogte te stellen. 't Heeft echter niet zoo mogen wezen. Hij heeft zijn woord gebroken, en we hebben elkaar nu sinds drie jaar niet meer gezien. Niettemin geloofde ik vast, dat een meisje in een geval als dit - waar een misstap begaan was - niet meer aan een anderen man mocht toebehooren. Ik heb sedert ingezien, dat er beweegredenen van anderen aard kunnen wezen dan die van eigen fierheid. 't Heeft mij moeite gekost daartoe te komen....’
‘Ik wil 't gelooven,’ bromde Piet in zijn snor, en zijn wenkbrauwen fronsten zich weer.
‘Maar nu ben ik er overheen. Ik weet nu, dat ik zwichten moet, hoe zwaar 't mij ook valt. De nood is bij ons zoo hoog gestegen, dat dit huwelijk ons eenige redmiddel is. Wij hebben hier niemand, die ons helpen kan of wil en Uw financiëele steun te aanvaarden, zonder Uw aanzoek aan te nemen, zou moeielijk gaan. Moeder zou 't naar vinden en mij steeds verwijten, dat ik roekeloos gehandeld had, afgezien nog van mijn bezwaren tegen Uw hulp in zoo'n geval.
Dit zijn geen prettige zaken om U mede te deelen, dat weet ik. Ik bewillig er dus in Uw vrouw te worden, om Moeder voor armoede en ellende te vrijwaren.
Ziedaar mijn ronde bekentenis.
Meen daarom niet, dat ik droevig en met tegenzin tot U zal komen, of dat ik opzie tegen de taak, die mij wacht. Er is ook een vreugde in 't vervullen van een kinderlijke plicht. En dan weet ik, dat Gij goed zijt en dat Gij alles zult doen om mij gelukkig te maken. Uwe hartelijke gezindheid, die ons uit uwe brieven gebleken is, en Uwe edelmoedigheid waarborgen dat. En ik ook wil van mijn kant al mijn best doen om U gelukkig te maken. Wij hoeven ons geen illusies te maken. Wij beginnen ons huwelijksleven niet met wat de menschen gewoon zijn liefde te noemen, iets dat zoo vaak later blijkt een zinsbegoocheling te wezen. Ik heb ook tot de menschen behoord, die geloofden, dat die liefde noodzakelijk was voor een gelukkig huwelijk. Maar ik denk nu niet meer zoo. Ons geluk zal van wederzijdsche welwillendheid afhangen. En die bestaat immers. Waarom zouden wij dan ook niet nog tot geluk kunnen komen? Ik heb veel liefs om aan te denken in mijn herinneringen uit onze kinderjaren. Ge waart toen dikwijls mijn beschermer.
| |
| |
Menige plagerij van andere jongens ontliep ik door Uwe ridderlijke hulp. Om 't leed te ontgaan, dat mij nu dreigt, 't zooveel vreeselijkere van Moeder ongelukkig te zien, stel ik mij nu weer onder Uwe bescherming. En ik schaam mij niet dat te doen. Ik vertrouw op U als vroeger.
Ik hoop, waarde vriend, dat gij mij niet te veel veranderd zult vinden. In Uwe voorstelling was ik wellicht een vroolijke onbezorgde en levenslustige spring-in-'t-veld. Ge begrijpt nu, dat die tijden voorbij zijn. Als ik nu maar niet te ernstig voor U ben! Mij komt het voor, dat ik zóo beter geschikt ben om Uwe eenzaamheid te deelen dan wanneer ik nog nooit zorgen of verdriet gekend had. Ik heb 't leven leeren opvatten als een plicht. Moge de toekomst bewijzen, dat ik die plicht naar behooren kan vervullen. Maar als goede wil en een heilig voornemen daartoe voldoende zijn, dan kunt Gij gerust zijn.
Wilt Gij dus een vrouw hebben, die slechts toegerust met vriendschap, vertrouwen en goede voornemens tot U komt, dan wacht ik op Uwe verdere beschikkingen. Moeder spreekt van de noodige stukken. Gij zult dat wel het beste weten.
Ontvang vele hartelijke groeten van ons allen en geloof mij,
Uwe vriendin Lien.’
Piet stond op met Lientje's brief in zijn hand, en ging een paar maal de kamer op en neer, 't hoofd gebogen, zijn gansche ziel vol deernis.
Eindelijk bleef hij stilstaan voor de noodlottige plaat, die de aanleiding was geweest van zijn nachtelijke samenkomst met Paul van Dordt en 't was hem of hij Lientje droevig zag bidden om kracht voor 't leven van opoffering, dat ze ging aanvaarden, om haar moeder en hem gelukkig te maken.
‘Die zaak moet uit zijn,’ mompelde Piet. Hij wilde dadelijk antwoorden: Lientje mocht niet lang in onzekerheid blijven. O die nare zaak met dien Paul! Als dat er niet was, zou hij dadelijk telegrafeeren. En Piet dacht aan de moeilijkheid, om er in een brief over te spreken. Nu hij ervoor stond, leek hem die moeilijkheid zooveel grooter dan ooit te voren! Toch moest het, toch moest het....
En weer stapte Piet op en neer, met dreunende schreden - weerklinkend door de holte onder het houten gebouw - de handen waarin nog steeds de brief, ditmaal op den rug, het voorhoofd parelend van zweetdroppels.
Hij was tot een besluit gekomen: dat duurde bij hem nooit lang.
‘Ik doe 't niet!’ riep hij halfluid, ‘'t Is te gek, 't kan niet.’ Dan, onmiddellijk volgend: ‘Hè, ik stik!’ Hij had 't nog nooit zoo warm gehad, en er zich nooit te voren zoo over geërgerd. Met een driftig gebaar wilde hij zijn wit Atjeh-jasje, dat reeds open hing, uittrekken, toen hij zich scheen te bedenken. 't Was of hij zich verlegen voelde in hemdsmouwen een brief aan Lientje te gaan schrijven. Als onwillekeurig knoopte hij zijn jas weer toe, en het hoofd oprichtende, ging hij met beslisten stap naar een zijkamer, waar zijn schrijftafel stond.
| |
| |
Daar zette hij zich neder en schreef den volgenden brief:
‘Lieve Lientje,
Je brief ontving ik heden, en ik haast mij erop te antwoorden.
De gevoelens, die je erin uitspreekt en je groote oprechtheid hebben op mij een diepen indruk gemaakt. Maar ik ben een eenvoudig man en kan niet alles zoo goed zeggen als ik wel wilde. Neem echter aan, dat ik ook met de beste bedoelingen bezield ben, en dat ik je komst met vreugde tegemoet zie. Voor de noodige stukken zal zorg gedragen worden. Echter stel ik éen voorwaarde, d.i. je definitieve toestemming te laten afhangen van hetgeen ik je nu ga meedeelen. Ik vind daarin absoluut geen bezwaar, en 't is ook niet daarom, dat ik je erover spreek; maar 't zou kunnen wezen, dat jij er anders over dacht. Je bent een en al oprechtheid tegenover mij geweest. Ik moet dus ook tegenover jou niets verborgen houden wat een schaduw zou kunnen werpen op ons toekomstig geluk. Er is, kort nadat ik voor den tweeden keer mijn aanzoek deed, iets op de onderneming gebeurd, dat ik je moet vertellen.
Je spreekt me in je brief van iemand, van wien je veel gehouden hebt. Ik weet wie dat is. Door een toeval kwam ik daarachter....
Piet beet op zijn snor, aarzelde even, en schreef door:
‘Ik weet wel, dat dit pijnlijk voor je klinken moet: ik zou er ook niet over gesproken hebben, als er niets dan dit was. Ik zal je zeggen wat. Paul van Dordt was een oude club-genoot van mij uit Delft, waar ik, zooals je weet, ook een korte poos gestudeerd heb. Hij kwam kort geleden berooid en zonder steun in Indië. Ik heb me toen zijner aangetrokken, en hem een plaatsing op mijn onderneming bezorgd. Maar de man voelde zich blijkbaar ongelukkig. Met het werk wilde het niet vlotten, en het einde is geweest, dat hij een einde aan zijn leven gemaakt heeft. In zijn laatste oogenblikken....
Piet maakte een vreemd keelgeluid, trok zijn kin naar achteren, en 't was of hij iets doorslikte. Dan schreef hij haastig:
‘.... bekende hij mij, dat hij veel van je gehouden had, en dat hij innig berouw had je ontrouw geworden te zijn. Hij wist, dat ik je kende, en verzocht mij zijn laatste bekentenis aan je over te brengen. Op je vergiffenis dorst hij niet te hopen.’
Zie zoo, dat stond er! 't Was beter zoo: Piet was niet jaloersch op een doode. En hij voelde iets als verlichting van 't afdoen eener schuld. Laat Lientje goed over hem denken, waarom zou zij Paul's nagedachtenis moeten vloeken? Hij haatte hem niet, hij dacht slechts met medelijden aan hem terug. Arme bl....
Piet was een rare, een vreemde kerel!
Hij schreef door:
‘Verder heb ik weinig te zeggen. Blijf je in weerwil van 't medegedeelde bij je besluit, laat me dat dan dadelijk weten. Ik voeg hierbij vijf en twintig gulden voor een telegrafisch antwoord. Eindelijk nogmaals de verzekering
| |
| |
van mijn oprechte gevoelens, en, hoe ook je antwoord moge luiden, ik zal me altijd gaarne blijven noemen
Je vriend Piet Lingemans.’
Toen een groote maand later de morgenpost Piet's brief bracht, was Lientje's verdriet maar kort. De tranen drongen haar naar de oogen, toen ze het treurig uiteinde en de laatste woorden van Paul uit Piet's schrijven vernam. Maar haar strijd was uitgestreden. Ze vermande zich weldra, en spoedde zich naar 't telegraatkantoor, haar moeder en Truida met verwonderde blikken en vragen op de lippen achterlatende.
Haar telegram bevatte, behalve adres en onderteekening, slechts éen woord: ‘Accept.’
Toen ze 't afgegeven had, keerde ze zich om, en barstte in tranen uit. Er was gelukkig niemand anders op 't postkantoor op dien mooien April-morgen.
Nog voordat de zon op dien 17den April neerzonk achter de wazige wouden bewesten Batoe-Melintang had Piet Lingemans Lientje's jawoord.
Hij schreide niet, en hij heeft ook nooit reden gehad om dat te doen - gesteld, dat zoo iets bij den stoeren Piet mogelijk ware - want nooit heeft hij spijt gehad over zijn daad.
Acht jaren zijn sedert verloopen, Piet en Lientje wonen nu in een der voorsteden van Brussel, in een allerliefst huis met veel bloemen vóor en achter. Hij heeft zijn ‘schaapjes op 't droge’, en leeft tevreden en gelukkig met zijn vrouwtje en zijn twee kinderen, een ‘beer’ van een jongen en een ‘snoes van een meid.’ Zijn schoonmoeder en Truida - de laatste nog steeds een voorbeeld van een huisbestierster - wonen in een klein huisje in de buurt. Allen zijn in de beste verstandhouding. Lientje noemt haar jongere zuster nu ‘verstandig’, en bedoelt het goed. Ze zegt nooit meer, dat ze ‘verstanderig’ is als vroeger. Lientje is zelf gelukkig, en gunt haar ongehuwde zuster gaarne die onderscheiding. Ze vindt het zelfs met haar heel verstandig, dat ze ongetrouwd gebleven is.
Piet - als hij terugdenkt aan 't doorleefde kort vóor zijn huwelijk - is overtuigd gehandeld te hebben
als man van eer.
den Haag, 8 Dec. '96.
|
|