| |
| |
| |
De Indische kampong op de tentoonstelling van vrouwenarbeid.
Door G.B. Hooijer.
Ik dweep met Indië; minder om wat het was en is dan om wat het worden kan, en ik dweep met de vrouw in onze maatschappij, minder om wat zij worden wil dan om wat zij was en is.
Als ik mijn oogen sluit en terug denk aan long long ago, toen ik in een blauw geruit kieltje met korte mouwen en mijn pet in de hand, om mijn opgestreken kuif niet te bederven, opwandelde naar de bewaarschool, dan zie ik weder die inrichting, waar ik bij gebrek aan een betere gelegenheid tot mijn achtste jaar verwijlde, bevolkt met donswangige kinderkopjes, die ik nu nog even gaarne zou willen zoenen als toen. En uit een wat latere periode rijzen, in plaats van Fransche thema's en meetkunstige vraagstukken, lelieblanke meisjes-gezichtjes, schuil gaande onder een wolk van blonde kroesharen, of fluweel zachte donkere oogen in een krans van lange bruine krullen, voor mijn verbeelding op.
Als ik naga wat mijn moeder was, hoe edel en ontwikkeld, hoe verstandig en zorgzaam, hoe rein en goed en lieftallig, dan verwondert het mij nog steeds, dat ik geen groot man ben geworden, want alle heroën schijnen zulke moeders gehad te hebben, en als ik bedenk hoe ik steeds mijn tijd verdeed met de meisjes achterna te loopen, met haar te wandelen, te roeien, te picnicken en te stoeien, dan sta ik verstomd, dat er nog iets van me terecht kwam.
Deze plus één en min één vernietigden elkander waarschijnlijk in het sommetje van de invloeden, waaronder ik werd opgevoed, en als de eindsom toch iets meer dan nul gegeven heeft, wat ik maar aanneem, omdat men
| |
| |
zich zelf niet zoo geheel en al moet weggooien, dan heb ik dat resultaat al weder aan vrouwelijken invloed op mijn leven en mijn doen en laten te danken.
Wat is dan natuurlijker dan dat ik dweep met de vrouw van af die hemelsopenbaring, het jonge kindje, ‘blank lijfje zonder smet, blank zieltje zonder zonde,’ tot het eerbiedwaardigste en het meest sympathieke wat ter wereld te aanschouwen en te bewonderen valt, de oude dame, met ‘tristesse et sourire’ op haar aanminnig gezicht, met wijsheid en liefde, door ondervinding gelouterd, sprekend uit haar helder oog.
Ja, als ik kiezen moest tusschen een dochtertje in mijn armen, haar wonderzachte lipjes uitstekende voor een kus, en een oude moeder, haar rimpelige hand zegenend leggend op mijn hoofd, bij God, ik zou het niet weten.
En zoo dweep ik ook met Java, waarmede ik intiem was als met een zuster.
Rijstvelden.
Weder zie ik het in volle bedrijvigheid. Breede rijstvelden, het een achter het ander, als reuzenspiegels de zacht blauwe lucht weerkaatsend tot ver, heel ver in de diepe valleien, tot daar, waar een donkergroene zoom van kampongs ze scheiden van het wazig blauwe silhouet der golvende bergruggen, of wel getint met een kleurengamma, oploopend van het teederste en helderste geel tot donker groen en grijsbruin.
Honderde helle kleurenvlakjes, wit, geel, blauw, rood, der luchtige vrouwenkleeding zijn daarover uitgespat, nu eens dicht bijeen, waar goudgele oogst wordt gesneden, dan weder in lange rijen, waar het lichtgroene rijststekje in het ondiepe water wordt geplant, of her- en derwaarts voortbewegend langs de smalle dijkjes, waarlangs de huismoeders opgaan om hun heer en gemaal de blank gekookte rijst als middagmaal te brengen.
| |
| |
Weder hoor ik het tok.... tok tok van het weefgetouw, als de geheele natuur aanmechtig neerligt onder de verzengend heete stralen van de middagzon, die schaduwen wegvreet en kleuren opslurpt, totdat zij zal zijn afgedaald naar de purperen wolken, die haar wachten boven den zeehorizont. Met het goud en rood en groen van haar laatste schijnsel omlijst zij nog even de slanke vrouwenfiguren, die uit de diepe schaduw der in den avondwind wuivende palmen zich spoeden naar de rivier om verfrissching te zoeken na den zwaren arbeid van den dag.
Dan doemt voor mij op die incarnatie van mystieke poesie, de nacht in de tropen, en zie ik, onder den diep blauwzwarten hemel, waarin het Zuider kruis zijn sterretjes doet pinken, de hooge gebergten in diepe rust als neergedrukt en weggezakt onder hun donkerkleurig woudkleed en de uitgestrekte vlakten sluimerend onder een half doorzichtigen nevel als onder een sluier van ragfijn zilverdraad.
De nacht in de tropen.
En eindelijk, als in een droom, vang ik weder op dien diepen hollen klank van het rythmisch gestamp in de rijstblokken, lang voor den tijd, dat het oog van den dag zal opengaan en randen van gloeiend goud zich zullen afteekenen langs de roseroode toppen der hemelhooge vulkanen.
Zoo is het ook hier weder, als mij de keus gelaten werd tusschen het zachtkens wegdroomen van mijn bestaan in de binnenlanden van het in zonneschijn badende Java, of het medeleven, te midden van kunst en intellect,
| |
| |
van zorg en strijd onder den loodkleurigen hemel van ons vaderland, ik zou het niet weten.
Voorwaar, het zal velen met mij een vreugd geweest zijn, dat daar, waar de Nederlandsche vrouw in het strijdperk treedt en de maatschappij oproept te komen aanschouwen wat zij vermag en wat haar ontbreekt, zij ook haar Indische zuster niet vergeet en er ook de aandacht op vestigt hoe zij leeft en wat zij doet.
Danseres (tandak).
En dat zij dit trachtte te doen in den vorm van een Indische kampong, was juist gezien, want kampong en vrouwenarbeid, schijnbaar zoo vreemd naast elkaar staande in het opschrift van dit praatje, behooren bijeen. De kampong, het home der inlandsche vrouw, ontstond toch ter wille van haar en daarbinnen vindt zij bijna uitsluitend haar arbeidsveld.
Wij zien hier dan ook hoe zij haar eten bereidt, haar sarongs beschildert, haar kleederen weeft, haar rijst opbergt in de loemboengs, haar water optrekt uit de putten, haar muziek geniet, haar schouwspelen vertoont, haar dansen uitvoert, haar woning inricht, in 't kort, haar leven leeft. Inlandsche vrouwtjes, zoo wonderlijk klein in haar dunne, nauw sluitende kleeding te midden harer Europeesche zusteren met groote hoeden, overladen met linten en veeren en bloemen, wijd opgepofte mouwen en breedgolvende rokken, trippelen tusschen de gebouwtjes rond, bedienen in de warong, waar inlandsche spijzen ter verkoop gereed liggen, of zitten bijeen op de overdekte marktplaats achter haar manden met groenten en ooft. Inlanders met bruine tronie onder den strakgespannen hoofddoek, werken aan naaimachines, loopen rond in een verwarmend Europeesch jasje, spelen voor klonkong met een draagbare gaarkeuken of staan als bediende in Indisch liverei de bezoekers van de Javaansche restauratie ten dienste. En aan de ingangen zien wij zoowaar Nederlandsch-Indische soldaten in uniform, wier medailles en eereteekenen bewijzen, dat zij hebben medegestreden om Hollandsch gezag en recht, invloed en beschaving in te voeren en te steunen onder de onontwikkelde natuurvolken van Insulinde.
Maar, al kon het bezwaarlijk anders, toch zou een echt Indische kampong zichzelve nauwelijks herkennen in het vereuropeeschte beeld, dat op de tentoonstelling prijkt.
Danseres (tandak).
Haar bamboehuisjes staan verscholen onder het eeuwig groene loverdak van vruchtboomen en breedbladerige pisangboomen, die de brandende zonne- | |
| |
stralen onderscheppen en een weldadig schemerdonker veroorzaken, en hier strijden enkele struikjes met manhaftigheid tegen kouden zeewind en kille stortbuien; haar donkerkleurige slingerpaadjes tusschen de omheinde erven zijn vochtig en week, hier knarsen de Scheveningsche schelpjes onder den voet; buiten haar hoofdwegen en de aangeveegde open ruimten voor haar woningen, is het meestal een warnet van stammetjes en varens, die in de zwoele atmosfeer maar niet verhinderd kunnen worden uit den grond te schieten, als die niet met een laag aangestampte leem wordt overdekt, en hier kraakt alles van Hollandsche zindelijkheid en moet het gazon worden gekoesterd en vertroeteld om in het leven te blijven.
In plaats van de aloon-aloon, de min of meer groote vierkante ruimte, met kort gras bedekt en overschaduwd door de machtige kronen van eeuwenoude waringins, waaronder zich de lage afdaken der markten schikken, ingesloten tusschen de blinkend witte muren van de bedehuizen en de erven der hoofden, verrijst hier een treurige, verkleinde representatie van het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen, op een veldje van spichtig opgeschoten duingras.
Ingang van een Kampong.
Met het schamele sommetje, dat men voor deze voorstelling bijeen had, is met groot talent gewoekerd; de Indische kampong kan wezen de grootste aantrekkelijkheid voor het groote publiek, zoo zelfs dat de extra entreé daarvoor den zuinigen Hollander niet afschrikt, maar zelfs, al had men nog duizenden en duizenden aan dit gedeelte der tentoonstelling kunnen uitgeven, toch had men nimmer een getrouw beeld van een Indisch dorp kunnen verkrijgen.
Dáár treedt u, uit een donker prieel van sierlijk buigende bamboetakken,
| |
| |
een dichte groep bruine vrouwen te gemoet, verhit, vermoeid, met modderspatten op de schamele kleeding, zwoegende onder een overlading van bundels rijpe aren, die zij sneden op de zonnige rijstvelden en nu weg brengen naar de pakhuisjes, waarin ieder huisgezin zijn provisie bewaart, terwijl hier sierlijk uitgedoste vrouwen en meisjes met een opgewekten, zelfgenoegzamen trek op het blanke gelaat rondwandelen en zich amuseeren met alles wat haar te kijk gegeven wordt.
Dit ontbreken van het waarachtige leven, van de inheemsche kleur, van
De passar op de Aloon-aloon.
de temperatuur, van de stemming geboren uit het vallen van het licht, het samensmelten van de eigenaardige geluiden en nog zoo vele, vele dingen meer, dit ontbreken van de ziel, wat niet te verhelpen is, noch in musea noch op tentoonstellingen, spreekt hier al bijzonder sterk, en heel wat meer dan op de Parijsche tentoonstelling in 1889, waar levende boomen niet door namaak palmen behoefden te worden voor gesteld.
De barre zandvlakte, waarop de tentoonstelling van vrouwenarbeid werd opgetrokken is daaraan voor een gedeelte schuld, dit weten wij wel, maar nu is het resultaat dan ook, dat het om de tent opdringende publiek niet in de
| |
| |
stemming kan komen om de weemoedige tonen van de gamelang en de sierlijke wendingen der danseressen naar waarde te genieten.
Standbeeld van J. Pzn. Koen en 't huis van den Wajang-Orang.
Die behooren bij de ongeëvenaarde kalmte en stilte van een indische nacht, als alles diep donker is om u heen, als er geen blaadje beweegt van den overvloed van loof, waaronder men als bedolven is, als alle gedierte zwijgt behalve de muskiet, gonzende om uw hoofd, en de eeuwige krekel snerpend in de twijgen; als slechts in de verte, aan de overzijde van de aloon aloon, enkele kleine lichtjes gloren en daar omheen donkere schimmen zweven, met heel eventjes, nu en dan een glimmering op gouden franjes of zilveren buikband, en steeds met langzame elegante bewegingen deinende op de gedempte, sonore klanken der koperen vaten, of plotseling met korte, wilde actie instemmende met hartstochtelijk krijschend vrouwengezang en hoog trillende fluit- en snaargeluiden.
Een kijkje in den Kampong (‘Insulinde’).
Het verwonderde mij daarom in een der couranten te lezen, dat een troep
| |
| |
Vrouwen terugkomend van de rijstvelden.
| |
| |
inlanders, die sedert eenige maanden door Europa zwierf, zoo opgetogen was bij het zien van deze voorstelling van hun eigen home uit het land der zonne. Ik vrees die uitlating dan ook grootendeels te moeten toeschrijven aan de hereditaire beleefdheid, die nog zit in hun bloed uit den tijd vóór Gijsbrecht van Amstel, toen hun voorouders tempels bouwden als de Boeroeboedoer, en huizen bewoonden als Tjandisari, welke beleefdheid nog maar altijd niet afdoende is kunnen worden gecorrigeerd door onze hedendaagsche plebëische ongemanierdheid.
De Wajang-Orang (Indische tooneelvertooning).
Doch hoe het ook zij, er is voor hen, die Indië niet kennen uit eigen aanschouwen, hier heel wat bijeengebracht, dat een opgang naar deze afdeeling der tentoonstelling loont.
Het is toch wat anders en wat beters, die vreemdsoortige, en soms zoo sierlijk opgetrokken huisjes te zien in werkelijkheid, dan er zich een voorstelling van te moeten maken naar teekeningen en foto's.
Het Sumatra-huis, waaraan voor iedere dochter die trouwt, een stuk kan worden bijgebouwd, zoodat het kan worden uitgerekt als een harmonica en al meer en meer in sierlijkheid toeneemt door steeds nieuwe puntgevels, dikwijls overrijk ver-
Rijsthuis enz. op Insulinde.
| |
| |
sierd met kunstig snijwerk en schitterende kleuren, de vreemdsoortige graftombe uit Borneo, een reusachtig naaikistje op staken gelijkend, de hut der Papoea's, veel overeenkomst hebbend met de paalwoningen, waarin onze voorvaders gehuisd moeten hebben boven de moerassen van ons dierbaar vaderland, de loemboeng met zijn in punten uitloopend dak en zijn helder witte wanden, zoo schilderachtig uitkomend tegen de Hollandsche lucht, de warong, het wachthuisje, enz., enz., zij allen maken dit stukje terrein tot een gezellig plekje, waar het allerpleizierigst zitten is te midden van een troepje vroolijke kennissen, van heinde en verre toegestroomd, terwijl de gamelang klinkt, de bajadères zingen en de stoet van dames, die voortslingert langs de paden, getuigt van de belangstelling, die de tentoonstelling vermag te wekken.
Eere zij haar, wie geen moeite te veel was, op deze wijze de werkzaamheid der Indische vrouw in beeld te brengen. Ook Indië is nog een veld, waarop veel gearbeid moet worden en ook bij dien arbeid is de hulp en de steun van de Nederlandsche vrouw onmisbaar.
|
|