onderwerp en geeft onvergelijkelijk minder practische wenken. Het was dan ook niet mogelijk even compleet te blijven als hij begonnen was.
Ter nauwernood, geven wij het bovenstaande als een critiek. Een ‘schets’ werd ons beloofd en in een schets mag het eene gedeelte veel meer uitgewerkt zijn dan het andere. Ook is de tweede helft van het werk als ‘schets’ zeer voldoende. Maar men vergunne ons uitsluitend bij de eerste hoofdstukken nog even stil te staan.
Pol de Mont schreef zijn boek niet als handleiding voor woordknutselaars. Hij wilde, integendeel, dat zijn lezers eerbied genoeg voor de poëzie zouden hebben om ze niet te beoefenen, indien zij er zich niet onwederstaanbaar toe aangetrokken gevoelden. Misschien zal zijn boek ook nog enkelen overtuigen van de lang niet algemeen erkende waarheid dat men maar geen verzen ‘uit zijn mouw schudt,’ gelijk door menigeen nog altijd wordt verondersteld en met welke veronderstelling men groote dichters meent te eeren. Iedereen weet wel dat men moet leeren componeeren. Maar dat niet minder voorstudie wordt vereischt om goede verzen te schrijven, dat vermoeden zelfs lang niet alle dichters. Pol de Mont geeft beiderlei soort van lezers eenig inzicht in de vers-techniek en, waar hij dit doet, is hij het allerminst beknopt.
‘Het vers - beweert Pol de Mont - is uit zijn aard zelf, zoo niet iets absoluut, volmaakt, dan toch iets volmaakter, duurzamer, artistieker dan een zelfs heel mooie prozaregel. Het duurzame van het vers komt vooral dan uit, wanneer men zich de moeite getroost het te beproeven, om aan een als goed erkend vers eenige verandering toe te brengen. Altijd geschiedt zulks tot nadeel van het vers zelf.
Het grondbeginsel van het vers is geen ander dan datgene, hetwelk zich openbaart in de afwisseling van dag en nacht, eb en vloed, volle en nieuwe maan.... dus in den tijd in het algemeen: de rhytmus. Deze is het die tot in het minste onderdeel van elk waar gedicht weerklinkt.... De rhytmus van het vers ontstaat inderdaad uit deze twee samenwerkende elementen:
het plaatsen van klemtonen of accenten;
het op elkander volgen van de klanken in de eigenaardige schikking van de gebruikte woorden.’
Maar, vooraf heeft de schrijver allen nadruk gelegd op deze waarheid, dat de welluidendheid van een vers nog meer ligt in de klank-expressie dan in het rijm.
Deze uitspraak dient de lezer wèl te onthouden. Zij bevat de rechtvaardiging van menig modern gedicht, dat in de oogen van hen, die aan een verouderde prosodie vasthouden, onmogelijk genade zou kunnen vinden. Wanneer wij nu nog constateeren wat Pol de Mont als voorbeeld aanhaalt of naar welke verzen hij verwijst, dan mogen wij wellicht aannemen dat hij ook den strengen rhytmus minder waard acht dan de mooie klank-expressie en hij den dichter zeer vele vrijheden gunt, die vroeger niet konden worden toegestaan. Hij is er in geslaagd een poëtiek te ontwerpen, binnen welker regels ook de allermodernste gedichten vallen. Misschien zou hij, door het