| |
| |
| |
Bladen uit Clara's dagboek.
Door Erna.
15 Mei 18.
Vandaag is onze goede oude dokter gestorven. Wie had dat verleden week kunnen denken, toen hij mij op mijnen verjaardag zoo hartelijk toesprak omdat hij mij nu twintig jaar gekend had! Het was ook gewaagd van hem, in dat gure weer op zijne open tilbury te rijden, maar hij scheen te denken, dat hij geen kou kon vatten.
Wat zullen wij hem missen!
Tante is half wanhopig; zij was zoo aan den dokter gewend; hij wist dadelijk raad voor al hare kwalen, en wat kon ze gezellig met hem praten over Mama, die hij ook zoo goed gekend heeft.
Hij was altijd even hartelijk voor iedereen; bij hem behoefde niemand vergeefs raad te vragen: het is wel hard, dat zulke goede menschen niet kunnen blijven voortleven.
| |
18 Mei 18.
Van morgen is de dokter begraven.
Tante was aan het sterfhuis genoodigd, maar Jeanne Greter en ik zijn naar het kerkhof gewandeld. Wij kwamen er vóor den stoet aan; er waren al vele menschen; bijna het geheele dorp. En toch was het er vredig, de zon scheen helder en warm op het jonge lichtgroene gras tusschen de graven, en gaf warmte aan de koude steenen. De seringen en de ribes langs de paden bloeiden en geurden en overal in het rond zongen vogels, even vroolijk hier te midden der dooden als op elke andere plaats.
Toen wij bij het open graf kwamen, kreeg ik zulk een vreemd gevoel, dat ik bijna mijne tranen niet kon inhouden, maar Jeanne praatte onophoudelijk over de andere menschen, die er waren en over de buitenpartij, die haar Papa zal geven, als hij vijf en twintig jaar notaris is.
Ik moest haar wel antwoorden, totdat eindelijk de lijkkoets het hek inreed, en zij vanzelf zweeg.
Ik had nooit eene begrafenis bijgewoond, en vond het een vreeselijk treurig gezicht toen de kist in den kuil werd neergelaten en men begon er zand op te werpen.
Wat moet dit een oneindig smartelijk gevoel geven, wanneer de begravene een dierbare bloedverwant is!
De dominé hield eene toespraak, waarin hij veel zeide van den hemel, maar ik geloof niet, dat zijne woorden veel indruk maakten; het is ook moeilijk aan den hemel te denken, terwijl men in een graf naar omlaag ziet.
| |
| |
Daarna sprak de ontvanger, de beste vriend van den dokter; uit ieder zijner woorden sprak innige hartelijkheid en droefheid; hij moet veel van onzen goeden dokter gehouden hebben.
Ten slotte bedankte de schoonzoon, en toen gingen allen huiswaarts.
Op den terugweg hoorde ik er druk over spreken welke nieuwe dokter er zou komen. ‘Le roi est mort! Vive le roi!’
| |
28 Mei.
Gisteren hebben de Greters de buitenpartij aan de Overbrug gegeven; het was gelukkig prachtig weer, en wij hadden een heerlijken dag.
Er waren verscheidene jongelui, maar Van Hemmen nam mij telkens in beslag; hij was weer even dwaas als altijd, en gaf mij een vers, dat hij op mij gemaakt had; ik heb alleen onthouden, dat er veel inkwam van ‘hemelsblauwe oogen’ en ‘gouden lokken’. 'k Weet niet of mijne oogen en haren aanspraak op die betiteling maken, maar ik had moeite, hem niet in zijn gezicht uit te lachen.
Later, toen wij van ons roeitochtje terugkwamen, kwam hij naast me loopen, en vertelde, dat hij gauw notaris dacht te worden, en dat hij dan hoopte eene koningin zijn huis binnen te kunnen leiden. Toen hij dit zei, keek hij nog veel smachtender dan gewoonlijk.
Ik deed alsof ik hem niet begreep en merkte op, dat hij groote plannen had: de koningin bij zich te willen noodigen!
‘O Clara,’ fluisterde hij, zoover zijne scherpe stem daartoe in staat is, ‘je spot met mij, je weet wel op welke koningin ik doel.’
Gelukkig kwam op dit oogenblik Van Sellers bij ons loopen en ik heb wel gezorgd, dat Van Hemmen mij niet meer alleen te spreken kon krijgen. Jeanne plaagde mij later een beetje en vroeg, of ik het jawoord had gegeven.
‘Dat kan je begrijpen,’ antwoordde ik, ‘hij is te leelijk en zijne woorden zijn te verheven naar mijn zin.’
‘Nu ja, je moet wat door de vingers zien, hij heeft veel geld dat is ook niet te verwerpen.’
‘Ik zal nooit een man om zijn geld nemen, al was hij zoo rijk als.... als.... als Croesus, dáár!’ antwoordde ik driftig ‘en wat Van Hemmen betreft, ik gevoel altijd neiging hem uit te lachen; bewijs genoeg, dat hij mij niet aanstaat.’
Het scheen wel, dat Jeanne mij geloofde, althans zij plaagde mij niet meer. Ik ben misschien wat scherp tegen haar geweest, maar ik kan niet dulden, dat zij zoo iets veronderstelt, al is het maar in scherts.
Ik zou mijzelf immers moeten minachten als ik Van Hemmen aannam om zijn geld; Bah!
| |
1 Juli.
Tante is ziek geworden; eergisteren avond kwam de koorts op, en wil niet wijken, hoeveel moeite de dokter uit E. zich ook geeft. Tante klaagt
| |
| |
onophoudelijk, dat hij haar gestel niet kent, en dat zij onzen ouden dokter zoo mist.
Het is ook erg lastig, dat deze altijd van zoover moet komen, iedereen zal blij zijn, als de nieuwe dokter er is.
Hij is ongetrouwd, heb ik gehoord; dus kan hij eene aanwinst voor ons kringetje wezen.
| |
1 Augustus.
Vandaag is Dokter van Duren in het dorp gekomen; ik zag hem voorbijgaan; hij schijnt mij bijzonder knap toe: groot en forsch gebouwd, en ik geloof, dat hij donkere oogen en zwart haar heeft.
Ik zal hem wel spoedig van naderbij leeren kennen, want tante voelt zich weer niet wel, en wil hem dus laten roepen.
| |
2 Augustus.
Wij hebben kennis gemaakt met den nieuwen dokter; tante had hem laten roepen voor haren hoofdpijn. Hij kwam om twee uur, en wij waren spoedig met hem op ons gemak; hij heeft iets over zich, dat dadelijk alle stijfheid op zij zet. Hij toonde veel belangstelling in tantes verhaal van hare ongesteldheden en sprak haar moed in.
Ik had goed gezien, dat hij zwart haar en donkere oogen heeft; die oogen hebben eene prettige opgewekte uitdrukking, iets dat iedereen aan moet trekken en vertrouwen geven. Tante is ook zeer met hem ingenomen, en denkt, dat hij haar wel gauw beter zal maken. Nu, die overtuiging op zich zelve is al een stap op den weg van beterschap.
| |
8 Augustus.
Tante is weer geheel beter, en in de wolken over de knapheid van Van Duren. Hij bezocht haar van de week elken dag, en zijne visites waren altijd even gezellig, al duurden ze soms kort.
Van middag kwam hij voor het laatst en bleef toen bijna een uur zitten praten; hij vertelde van zijn ouders, die beiden dood zijn, en van zijn studententijd, zoodat ik telkens moest lachen om al de grappen.
Eindelijk sprong hij met schrik op, en nam haastig afschied met excuus dat hij zoo lang gebleven was.
‘In zulk prettig gezelschap zou ik mijne patienten vergeten’ zei hij, mij aanziende.
Meende hij dat, of was het eene beleefdheidsfrase?
Dit kan ik bijna niet denken, want hij vroeg aan tante of hij ook eens eene visite mocht komen maken ‘als gewoon mensch.’ Tante antwoordde natuurlijk, dat het haar genoegen zou doen, ik ben benieuwd wanneer hij komen zal.
| |
| |
| |
26 Augustus.
Wat is het vandaag heerlijk weer geweest! ik heb de zon nog nooit zoo mooi op de rozen zien schijnen als van morgen, toen ik om zes uur in den tuin kwam.
Ik sta ook bijna nooit zoo vroeg op, maar ik was wakker en kon niet meer in slaap komen, dus kleedde ik mij maar aan en ging naar buiten. Ik ging zitten lezen in het prieëel, maar Robert Elsmere boeide mij niet meer zóó als in het begin, mijne gedachten dwaalden telkens af naar gisterenavond en alles waarover wij met Van Duren gesproken hebben.
.... mijne gedachten dwaalden telkens af naar gisterenavond.
Jeanne en haar broer waren juist bij ons, toen hij eene visite kwam maken; (hij komt gewoonlijk 's avonds, om dat hij overdag geen tijd heeft), en wij hebben heel gezellig gepraat.
Jeanne mag Van Duren ook wel, maar ze zegt, dat ik overdreven ben als ik over hem spreek, dus doe ik het niet veel meer.
Hij was gisterenavond weer zoo vroolijk en zoo lief.... neen, dat is het goede woord niet, ik kan er geen naam aan geven, maar ik zou hem altijd en altijd willen hooren spreken over muziek en over de natuur en vooral over zijn eigen leven.
| |
| |
Eigenlijk heeft hij niets bijzonders tegen mij gezegd, maar hij praatte bijna uitsluitend met me; ik kan er niets aan doen: hij scheen niet veel op Jeanne te letten.
En toch is zij veel vroolijker dan ik, en weet altijd iets grappigs te vertellen.
Van middag kwamen tante en ik hem tegen, hij zat in de tilbury en ik zag, dat hij het paard een weinig inhield, toen hij bij ons kwam, zoodat wij elkaar behoorlijk konden groeten.
Het is haast onbegrijpelijk, dat wij elkaar pas zoo kort kennen; me dunkt, wij weten al zoo veel van elkaar.
| |
1 September.
Van morgen kwam hij tweemaal voorbij, van middag ééns. Morgen heb ik kans hem te spreken bij Mevrouw Heerenberg, als ik er niet te laat heenga. Om één uur.... zou dat kunnen? Neen, dat is te vroeg, het gaat niet, twee uur, vroeger kan het niet. Misschien rekent hij er ook op, en richt er zijne praktijk een weinig naar in....
Och! wat praat ik toch; ben ik er dan zeker van, dat hij aan mij denkt, of er naar verlangt mij te ontmoeten?
O! wat zou ik niet willen geven om dat te weten!
| |
6 September.
Gisterenavond op eene muziekpartij bij Van Haren heb ik hem gevraagd mij Clara te noemen. Ik wilde hem Van Duren noemen, maar hij vroeg mij om Henri te zeggen, en het was mij niets vreemd; het is mij nu alsof ik hem altijd zoo genoemd heb.
Toen Louise van Rijsen zong: ‘Freudvoll ünd leidvoll’ kwam hij naast mij zitten en vroeg of ik het eens was met den laatsten regel: Glücklich allein ist die Seele, die liebt.’
‘Ik vind het zulk een waar woord’ zeide hij, en zag mij zoo ernstig aan, dat ik niet wist wat te antwoorden, ik voelde dat ik eene kleur kreeg.
Wij worden geplaagd door alle kennissen, omdat we bijna altijd samen zijn, ik geloof ook niet, dat er iemand is, met wien ik zoo prettig kan praten en naar wien ik zoo graag luister. Zijne stem.... ik weet niet of het verbeelding is, maar me dunkt, ik kan aan den klank hooren, wanneer hij tegen mij spreekt; er komt dan zoo iets vertrouwelijks in, zou ik bijna zeggen.
Ja, laat ik het maar neerschrijven, hier in dit boek, dat door niemand gezien wordt: ‘ik heb hem lief, hij neemt al mijne gedachten in, ik leef eigenlijk niet, als ik hem niet zie, alles wat buiten hem omgaat, laat mij onverschillig.’
O! zoo hij hetzelfde voor mij gevoelde! Er zijn oogenblikken dat ik het vast geloof en dan komt weer de twijfel, en maakt mij angstig en ongerust; dan ben ik koel en onaardig tegen hem zonder het te willen; het is ook zoo moeielijk den middenweg te houden, terwijl het in mijn binnenste zoo onstuimig en onrustig is.
| |
| |
| |
11 September.
Hoe zal ik woorden vinden om te zeggen, hoe gelukkig ik ben? Ik zou het wel onophoudelijk willen uitroepen of neerschrijven, als alle woorden niet zoo koud, zoo klankloos bleven.
Mijne twijfelingen zijn voorbij; Henri heeft mij gezegd, dat hij me lief heeft, mij gevraagd, zijn vrouwtje te worden, en ik heb het eenige antwoord gegeven, dat ik geven kon. Vanmiddag kwam hij, terwijl tante naar de kerk was; ik zat in het prieëel en hij kwam naast me zitten ‘op zijn gewone plaatsje’ zooals hij zeide. Wij praatten een oogenblik over onverschillige onderwerpen, maar ik merkte dat hij bijzonder ernstig was.
Ik vertelde haar alles.
Hij zag mij bijna angstig aan, toen hij mij vroeg of ik van hem zou kunnen houden, maar o! hoe straalden zijne oogen, toen ik hem antwoordde en hem kuste; zouden wij wel ooit een gelukkiger oogenblik beleven?
Hoe lang wij daar gezeten hebben, weet ik niet; de herinnering is alleen een gevoel van oneindig geluk, dat nooit meer wijken zal.
Tante kwam thuis en ik vertelde haar alles toen Henri weg was: zij kuste mij hartelijk en wij konden geen van beiden onze tranen inhouden; het was voor het eerst van mijn leven, dat ik schreide van geluk.
| |
| |
Oom Willem moet natuurlijk als voogd ons zijne toestemming geven.
Ik hoop maar, dat hij er niet lang mee zal wachten; ik kan geen dag missen van mijn geluk.
| |
23 September.
De dagen van wachten zijn voorbij: vanmiddag heeft oom ons zijne toestemming gegeven.
Hoe heerlijk was de dag verder! Wat een genot om naast hem te zitten met mijn hoofd tegen hem aangeleund, en hem te hooren spreken over onze liefde en ons geluk.
Ja, zijn geluk, dat moet voortaan het doel zijn van mijn leven, ik ben er verantwoordelijk voor; als hij niet gelukkig wordt, moet het mijne schuld zijn.
Tante verheugt zich over ons engagement, maar vermaant mij telkens wat kalmer te zijn: Alsof dat mogelijk is!
Jeanne toont zich niet zoo verheugd als ik gedacht had; zij verbeeldt zich, dat ik nu niet langer hare vriendin kan blijven, ik begrijp niet, waarom. Natuurlijk neemt Henri de eerste plaats in mijne gedachten in, maar daarom behoef ik tegenover haar niet te veranderen. Integendeel; moeten al mijne gevoelens nu niet beter worden?
| |
2 November.
Henri heeft het erg druk de laatste weken door roodvonk-epidemie; ik zie hem overdag dikwijls in het geheel niet, maar 's avonds kan hij bijna altijd een paar uurtjes komen. Hij spreekt graag over zijne praktijk en ik doe mijn best er alles van te begrijpen; ik begin bijna evenveel belang te stellen in zijne patiënten als hij zelf.
Hoe innig gelukkig ben ik toch! Ik voel, dat er een goede, louterende invloed over mij is gekomen, sinds ik hem liefheb; ik voel, dat ik trachten moet, geheel te worden, zooals hij mij gelooft te zijn, dat hij alles in mij vinden moet, wat hij verwacht.
En hij zelf is zoo goed, dat ondervind ik dagelijks, en dat ondervindt ieder in het dorp, die zijne hulp inroept; hoe heerlijk is het, de lofspraken te hooren, die de dorpelingen op den nieuwen dokter houden; ik ben er trotsch op, zijne vrouw te worden en wil mij dat geluk waardig maken door hem lief te hebben, altijd, zonder afwijken of wankelen; dan moet ik hem gelukkig maken, daar vertrouw ik vast op.
| |
20 November.
Henri was vanavond wat somber gestemd, omdat een patient van hem, aan wien hij buitengewoon veel zorg had besteed, gestorven is. Hij had gisteren nog zooveel hoop hem te behouden, dus was het eene groote teleurstelling voor hem; ik geloof wel, dat een dokter er zóó vele moet ondervinden, maar mijn Han is nog niet lang genoeg in de praktijk om er aan gewend te zijn.
| |
| |
Ik was er bijna even verdrietig over als hij, maar deed mijn best hem op te vroolijken, en het gelukte mij werkelijk.
Vanmiddag had ik een kleinen woordenstrijd met tante, die mij verweet, dat ik voor niets oogen en ooren heb dan voor Henri. Maar is dat dan niet natuurlijk? Heeft hij geen recht op mijn geheele zijn, op al mijne gedachten? Dikwijls verlang ik onstuimig getrouwd te zijn, mij geheel aan hem te kunnen wijden, zonder met iemand anders rekening te houden.
Tante zag mij een weinig verbaasd aan, toen ik haar dit zeide; zij kan mij niet begrijpen, want zij heeft nooit die heerlijke, ons geheel vervullende liefde gekend.
Arme tante!
| |
4 December.
Ik ben boos op mijzelf omdat ik weer zoo weinig heb beantwoord aan mijne mooie voornemens.
Han was van middag om drie uur klaar met zijne praktijk en kwam mij toen halen om schaatsen te rijden, hij is er een groot liefhebber van, en rijdt prachtig.
Ik had nu echter juist plan gemaakt naar de schilderijententoonstelling in de stad te gaan. Han houdt niet van schilderijen, of liever, hij heeft er geen verstand van, zooals hij zegt, en tentoonstellingen vindt hij over het geheel vervelend. Dat wist ik, en toch liet ik hem blijken, dat ik veel liever daarheen ging. Natuurlijk zeide hij dadelijk: ‘Goed lieveling, dan zullen we naar de tentoonstelling gaan,’ maar ik weet zeker, dat hij erg teleurgesteld was. Toen ik dit bedacht, wilde ik wel weer van plan veranderen, maar hiertoe was hij niet te bewegen, en dus gingen wij naar de tentoonstelling.
O wat speet het mij! ik had hem wel vergiffenis willen vragen, maar dat hielp toch niet meer; ik kan alleen voortaan beter op mijzelve passen. Daarom is het goed, dat ik dit voorval in mijn dagboek schrijf, als eene waarschuwing.
Misschien zou dit alles aan anderen eene kleinigheid toeschijnen, maar voor mij is het een bewijs, hoever ik nog af ben van mijn doel om niet egoïstisch te zijn tegenover Henri, en hoe noodig voortdurende waakzaamheid voor mij is.
| |
2 Januari.
Die nieuwjaarsvisites zijn eene ware plaag! Han had er in het geheel geen lust in, en kon eene verontschuldiging vinden in zijne praktijk, maar ik moest er verscheidene maken, en later maakten wij er samen nog een paar.
O! het is zoo iets vervelend. Hij iedereen ontmoet men dezelfde menschen en hoort men over hetzelfde praten, slechts met eenige variaties, die gewoonlijk het gevolg zijn van het karakter of de fantasie van den verteller.
Henri heeft een afkeer van al die praatjes en ergerde er zich weer zóó aan, dat hij er 's avonds niet over kon denken, zonder uit zijn humeur te geraken. Wij dachten er dus niet meer aan, maar spraken over onze bruiloft,
| |
| |
want als de praktijk zoo goed blijft gaan, kunnen we van den zomer trouwen.
Wat een heerlijk vooruitzicht! ik ben benieuwd in welk huis we zullen wonen. Met Februari komt dat van de Herstels leeg; misschien is dat wel geschikt voor ons: er zijn ten minste gezellige kamers in.
Ik mag wel voortmaken met mijn uitzet; tante moet maar eene naaister nemen.
Jeanne vertelde mij van middag, dat zij eene logée krijgt: Lucie van Overen, met wie zij verleden jaar in Groningen kennis heeft gemaakt. Misschien kent Henri haar ook wel, ik moet het hem toch eens vragen, van avond heb ik het heelemaal vergeten.
De verhouding tusschen Jeanne en mij is toch niet zoo prettig meer als vroeger; ik begrijp niet hoe het komt. Wij zijn altijd zoo intiem geweest, en ik doe mijn best dezelfde voor haar te blijven, maar zij is veel stijver geworden.
Ik zal haar vragen mijn bruidsmeisje te zijn; ze zal er wel lust in hebben er komen ook verscheidene jongelui, vrienden van Henri uit Groningen, en hoe aardig zou het zijn als één van hen Jeanne lief kreeg, zoodat van onze bruiloft de hare een gevolg was.
Over onze huwelijksreis kunnen wij het nog niet eens worden, wij maken telkens een ander plan, dat altijd opnieuw wordt afgekeurd, waar het nog op uit zal loopen weet ik niet.
| |
10 Januari.
Het was vandaag een verdrietige sombere dag. Tante had vanmorgen zwaren hoofdpijn en rheumatiek in den arm, dus stuurden wij een boodschap of Henri vóór twaalven wilde komen.
Maar zijne hospita schijnt de boodschap vergeten te hebben, ten minste hij kwam niet.
Ik ging dus om twaalf uur zelf even naar hem toe; hij was niet thuis maar de juffrouw zei dat zij hem zooeven de boodschap had gezegd. Ik liep gauw naar huis, maar hij kwam pas om twee uur. Toen tante vroeg waarom hij niet vroeger was gekomen, werd hij boos en antwoordde, dat wij dan de boodschap maar vroeger hadden moeten sturen.
‘Ik heb de meid vanmorgen gestuurd Han’ zei ik ‘maar je juffrouw heeft het zeker vergeten.’
‘Och wat’ viel hij driftig uit ‘de juffrouw zegt me altijd de boodschappen; jij hebt het zeker vergeten of de meid, en dan krijg ik de schuld.’
Ik had hem nog nooit zoo tegen mij hooren spreken, en zag hem zeker verdrietig aan, want hij trok mij naar zich toe, gaf mij een zoen en zei zacht met een glimlach:
‘Kom Claartje, kijk maar niet zoo ongelukkig; ik meende het zoo niet, maar ik vind het vervelend als de boodschappen zoo laat komen.’
‘Ja maar Han, eene boodschap van ons is toch iets anders dan van een ander.’
‘Dat is maar betrekkelijk, als het eene boodschap is voor mij als dokter, is het mij hetzelfde van wien ze komt.’
| |
| |
Nu begreep ik hem; voor alles wat zijn vak betrof, was hij alleen de geneesheer, en ik keek dus weer vroolijker. Hij scheen echter nog spijt te hebben van zijn uitval, want hij kuste mij telkens weer, en scheen niet weg te kunnen komen.
Tante, die op het rustbed lag, sprak geen woord, maar toen hij weg was, begon ze:
‘Nu, kind, Henri was vandaag alles behalve in zijn humeur.’
‘Och tante, het was maar een oogenblik, omdat hij het zoo druk heeft, en dacht, dat ik de boodschap vergeten had.’
‘Maar het komt in het geheel niet te pas je zoo af te snauwen. Als hij zoo doet als jullie getrouwd zijn, zal je je plezier wel aan kunnen.’
Ik werd boos en antwoordde dus driftiger dan ik eigenlijk bedoelde:
‘U ziet natuurlijk weer honderdduizend ongelukken in de toekomst! Wat komt het er op aan, hoe hij is, als ik het maar met hem vinden kan?’
‘Het komt er heel veel op aan, want op deze manier zal je het juist niet met hem kunnen vinden.’
‘Zoo, denkt u dat?’ vroeg ik scherp, ‘ik ben er dan in het geheel niet bang voor. Hij is altijd goed en lief voor mij, maar een mensch kan toch wel eens een enkelen keer uit zijn humeur zijn; dat bent u zoo dikwijls.’
Het speet mij dadelijk, dat ik dit gezegd had, want het is eene onwaarheid, en ik deed er tante blijkbaar verdriet mede.
Zij zeide alleen: ‘zoo kind? dat wist ik niet, maar het klonk zoo treurig, dat ik mijne armen om haren hals sloeg en in snikken uitbarstte. Het was erg kinderachtig, maar ik kan er niets aan doen. Tante liet mij maar uitschreien en gaf mij toen eene kus.
‘Kom, Claartje, maak je niet zoo zenuwachtig; de heele zaak is het niet waard.’
Dat vond ik eigenlijk ook en droogde gauw mijne tranen, omdat Tante anders zou denken, dat ik mij Hans boosheid nog aantrok.
Vanavond kwam hij theedrinken, maar hij was stiller dan gewoonlijk, ik deed mijn best hem op te vroolijken, maar het lukte niet; hij gaf me bijna geen antwoord, zoodat ik op het laatst ook stil werd; ik had wel weer willen gaan schreien, maar ik deed het niet, want dat zou hem verdriet hebben gedaan.
Ik vertelde hem, dat ik Jeanne vanmiddag had zien wandelen met hare logée, juffrouw Van Overen en vroeg of hij haar kende.
‘Jawel; ik heb haar wel eens gezien.’
‘Ze schijnt een mooi meisje te zijn, vindt je ook niet?’
‘Mooi? och, wat zal ik je zeggen; zij is mij misschien te mooi.’
Hij zei het op knorrigen toon, waarom begrijp ik niet.
Misschien dacht hij, dat ik iets bijzonders met die vraag meende, of dat ik vischte naar een complimentje, maar daar dacht ik in het geheel niet aan.
Ik zal blij zijn als het morgen is en wij elkaar weer spreken, dan zal hij wel weer vroolijker zijn, en anders zal ik vragen, wat hem hindert.
| |
| |
| |
17 Januari.
Ik vrees, dat Han ziek zal worden; hij ziet de laatste dagen bleek en is lang zoo opgewekt niet als anders; hij zit dikwijls met de hand onder het hoofd, maar als ik vraag of hij hoofdpijn heeft, zegt hij altijd neen. Ook is er niets wat hem hindert, naar hij zegt, maar gewoon is hij toch niet.
Soms is hij erg knorrig, zoodat ik moeite heb, het tante niet te laten merken, maar ze zegt er nooit meer iets van na dien éénen keer.
Op andere oogenblikken is hij weer lief als altijd, maar kust mij zoo onstuimig als hij vroeger nooit deed; hij heeft geen lust om quatre-mains te spelen en gaat soms in eens weg, om nog een paar visites te maken. Hij schijnt het erg druk te hebben, misschien ligt het dááraan.
Toen hij vanavond kwam, was ik juist bezig theedoeken te knippen; ik liet ze hem zien, en vertelde dat ze voor ons huishouden bestemd waren.
‘Wat doe je met die lappen?’ vroeg hij op echte heerenmanier.
‘Van alles omwasschen, voornamelijk onze kopjes,’ antwoordde ik lachend.
‘Mijn kop mocht wel eens gewasschen worden,’ zei hij.
‘Zoo? dan zal ik maar meteen beginnen;’ ik ging vroolijk met den doek naar hem toe.
‘Nee, van binnen, zie je, van binnen,’ hernam hij, mijne hand terugduwend.
‘Heb je dan hoofdpijn, vent?’
‘Nee, dat niet; och kom, het is dwaasheid,’ en in één adem vervolgend: ‘heeft u nog pijn gehad, tante?’
‘Niet veel; als dokter kan ik je gelukkig weer je congé geven.’
‘Maar anders niet graag,’ voegde ik er bij.
Hij drukte mijn hoofd tegen zich aan en fluisterde: ‘Wil je je knorrigen man dus wel dulden?’
Toen kuste hij mij en was verder als van ouds, zoodat wij een' heerlijken avond hadden.
Ik doe mijn best, hem te begrijpen, maar het is soms moeielijk, omdat hij niet wil zeggen wat hem hindert. Als wij getrouwd waren, zou het zeker gemakkelijker zijn. Maar ik wil me geen muizenissen in mijn hoofd halen, ik kan immers niet verwachten, dat ik een volmaakten man zal krijgen, die nooit uit zijn humeur is.
Ik begrijp niet, waarom Jeanne mij niet eens komt halen om te wandelen; vanmiddag heb ik getracht hare logée eene visite te maken, maar trof niemand thuis.
| |
22 Januari.
O God! wat een dag is het geweest! Henri is in het geheel niet gekomen; dat is nog nooit gebeurd.
Als hij, wanneer hij gaan wilde, uitgehaald werd, kwam hij het altijd even zeggen, en nu niets; zelfs geen boodschap. Vanmorgen kwam hij voorbij, dus ziek is hij niet, of hij moest het vanavond geworden zijn, maar ook dan zou hij eene boodschap hebben gezonden.
| |
| |
Wat kan de reden zijn? ik kan er geen antwoord op vinden, mijn hoofd bonst als ik er over wil denken.
Gisteravond was hij juist weer zoo opgewekt, zoo gewoon.... O, ik weet zelf niet, wat ik denk; toch doet het mij goed, mijne gedachten alle neer te schrijven, omdat ik ze aan niemand openbaren kan. Vooral tante mag er niets van weten; ik heb zelfs gezegd, dat ik wist, dat hij misschien niet zou komen, ofschoon ik van uur tot uur meer verlangde. Zou hij minder....? neen, neen, dat wil ik niet denken, ik wil niets meer denken; morgen zal alles opgelost zijn.
| |
23 Januari.
Alles is niet opgelost; het komt mij zelfs onoplosbaarder voor dan gisteren.
Vanmorgen kwam Han voorbij; ik tikte tegen het raam en wenkte hem om binnen te komen.
Tante was niet in de kamer, dus kon ik hem vragen waarom hij gisterenavond niet gekomen was.
‘Ik had geen tijd’ antwoordde hij kortaf.
‘Werd je dan onverwachts uitgeroepen?’
‘Ja.’
‘Had dan eene boodschap gestuurd, vent; ik heb zoo op je zitten wachten.’
Ik zei het in het geheel niet knorrig, dat weet ik zeker, maar zijn antwoord klonk ongeduldig.
‘Ja, dat was misschien beter geweest, maar ik heb 't vergeten.’
Het deed mij pijn, want hoe kan hij het vergeten? is dit niet een bewijs, dat hij minder aan mij denkt, dan vroeger?
Ik wilde juist antwoorden toen tante binnenkwam, en ik nam 't eerste 't beste wat ik bedenken kon om over te spreken, te baat, de ziekte van de werkvrouw geloof ik.
Toen ik hem uitliet, vroeg ik zacht:
‘Kan je van avond komen?’
‘Ik denk het wel, maar maak je niet ongerust als ik niet kom.’
Hoe ongerust maakte ik mij den geheelen dag over die mogelijkheid, zonder het echter aan tante te laten blijken; ik vertelde haar, dat hij gisterenavond onverwachts uitgeroepen was en het meisje de boodschap vergeten had: ik kon den leugen kalm zeggen, om zijnentwil. Maar wat zou ik de tweede maal kunnen bedenken?
Om acht uur, daar klonk zijn schel; hoe goed herken ik die altijd, mijn hart klopte onstuimig alsof hij voor het eerst kwam, maar ik trachtte zoo kalm mogelijk te schijnen Hij begroette mij hartelijk, maar toch was er iets niet als gewoonlijk.
Tante vroeg of wij al bepaald hadden, waar onze huwelijksreis heen zou zijn.
‘O neen’ antwoordde ik ‘wij kunnen het maar niet eens worden, hè Han? Heb je alweer een nieuw plan bedacht?’
| |
| |
‘Neen nog niet,’ zeide hij langzaam, en toen zag hij mij langen tijd zoo vreemd aan, droevig, medelijdend, zou ik bijna zeggen.
Ik gevoelde een machtig verlangen, hem om den hals te vallen en te vragen, wat hij daarmede bedoelde, maar ik durfde niet omdat wij niet alleen waren. Toch was het mij niet mogelijk, opgewekt door te praten, we waren beiden stil.
Als hij verdriet heeft, waarom zegt hij het mij dan niet? Het moet iets zijn, dat hij voor mij verbergen wil, en telkens opnieuw komt die ééne, vreeselijke gedachte bij mij op: hij heeft mij niet meer zoo lief, hij voelt zich niet meer gelukkig met mij.
Maar wat kan de reden zijn? ben ik misschien ook veranderd?
Ik weet het niet, maar ik voel, dat er iets niet goed is; er moet iets vreeselijks gebeuren, ik zie het aankomen, zonder de macht te hebben, het te ontvluchten.
| |
29 Januari.
Ik moet weer eens schrijven in mijn dagboek, mijne gedachten onder woorden brengen, anders zullen ze mij krankzinnig maken; ik weet nu zeker, dat het ontzettende nadert, met iederen dag, met ieder uur.
Elke dag kom ik meer tot de overtuiging, dat Henri niet meer van mij houdt, hij wordt steeds onverschilliger; ik voel zijne liefde mij ontglippen, zonder haar te kunnen vasthouden.
Maar naar de reden tast ik in het duister rond. Ik heb hem er voorzichtig naar gevraagd, maar hij schijnt mij niet te begrijpen, misschien is het vanzelf in hem opgekomen, langzamerhand, zonder bepaalde reden.
Ik kan hem niet meer gelukkig maken; die overtuiging maakt mij vreemd en stil en doet mij nog meer verliezen.
Toch doe ik nog mijn best, mijn verdriet voor tante te verbergen; ik naai aan mijn uitzet, dat ik misschien nooit noodig zal hebben, want ik zal hem zijn woord moeten teruggeven; dit zal noodig zijn, om hem niet nog ongelukkiger te maken, en ik kan ook niet zijne liefde afbedelen. En dan?.... wat moet mijn leven dan worden? zonder zijne liefde, zonder het doel waaraan ik het gewijd heb?
Zwart ligt het voor mij als eene oneindige duisternis zonder hoop op licht.
Maar neen, het kan niet, het mag niet! ik wil zijne liefde niet verliezen, ik kan immers zonder hem niet leven. Ik kan niet meer schrijven; mijne tranen bevochtigen het papier, en mijne handen beven; toch doet het mij goed, te kunnen schreien.
| |
30 Januari.
Tante heeft vandaag tegen mij eenige opmerkingen gemaakt over Henri's gedrag; ik heb hem verdedigd zoo goed ik kon, maar een tweeden keer zal ik er zeker de kracht toe missen. Waartoe zou het ook dienen, als toch iedereen het zal moeten weten? Want zoo kan het niet lang duren; ik voel het duidelijk. Vanmiddag ging ik, om den schijn te bewaren, eene visite bij
| |
| |
Jeanne maken. Ik heb druk gepraat, voortdurend; waarover weet ik niet meer; alleen hoor ik telkens weer Lucie van Overen zeggen: ‘Ik heb uw aanstaande heel goed gekend in Groningen, we hebben dikwijls samen gedanst.’
En Henri zeide, dat hij haar wel eens gezien had. Zou hier de sleutel van het raadsel zijn? Dan is de redding geheel onmogelijk, want zij is mooi, en zeker geestig, want me dunkt, allen lachten om wat zij zeide.
O Ja, Jeanne voegde er bij:
‘Nu, over een paar weken kan je weer met hem dansen, want jelui gaat toch zeker ook naar het bal in Concordia?’
Ik geloof, dat ik ja antwoordde en Lucie zeide: ‘Als juffrouw Hemmer het toestaat.’
Meer weet ik niet; deze enkele zinnen schijnen in een carucel in mijn hoofd rond te loopen met harde stappen, die door mijne slapen dreunen.
O God! wat is de nacht nog lang! Kon ik maar slapen, maar droomen van mijn geluk, maar ik zal weer wakker liggen van uur tot uur, om morgenochtend tegen tante te beweren, dat ik goed geslapen heb.
Vanmorgen vroeg tante: ‘Kind, kind, heb je heusch goed geslapen? je ziet zoo bleek.’
Ik poogde te glimlachen, maar het ging moeielijk, tante trok mij naar zich toe, en kuste mij zacht.
‘Arme Claartje’ fluisterde zij, ‘ik vrees, dat je hem zijn woord zult moeten teruggeven.’
‘Waarom?’ vroeg ik snel, maar liep, voordat tante antwoord gaf, de kamer uit.
Ja, ik zie bleek; ik word leelijk en stil en Lucie is zoo vroolijk en zoo mooi; hij moet haar meer liefhebben dan mij. Maar waarom heeft hij haar dan vroeger niet gevraagd, vóórdat hij mij kende? Ach! misschien heeft hij dat wel gedaan. O! ik kan niet meer....
| |
2 Februari.
Nog twee dagen en alles zal uit zijn, want ik heb besloten er overmorgen een einde aan te maken, tenzij er morgen iets bijzonders gebeurt. Maar wat zou er dan moeten gebeuren? elke dag is gelijk aan de vorige, behalve dat ik elken dag meer van zijne liefde verlies.
En wat ik verlies, wint die andere, dat weet ik nu: ik heb Henri nauwkeuriger gevraagd naar Lucie en zijne verwarring was duidelijk; hij moet vroeger verliefd op haar zijn geweest, en nu komt dat gevoel met kracht weer boven.
O! ik krijg soms eene aanvechting als zou ik haar kunnen vermoorden; maar is het eigenlijk wel haar schuld? Is het wonder, dat zij hem lief heeft?
En hij? ik weet niet, of hij schuld heeft, maar hij denkt zeker, gelukkiger met haar te zullen worden dan met mij.
Wat kan ik doen? niets, niets, hem zijne vrijheid geven, en dan.... o, als ik maar niet behoefde te denken, als ik maar kon verdwijnen voor altijd! als ik niets meer voor hem kan zijn is het leven waardeloos.
| |
| |
Me dunkt, ik zal niet meer kunnen voelen, ik voel nu al niets meer dan die ééne stekende pijn.... hier in mijne borst.... hier aan mijne slapen, overal, overal!....
| |
3 Februari.
Er is iets gebeurd; er is verandering gekomen; ik moet weer leven, weer strijden.
Vanavond kwam Henri niet; ik had het wel gedacht en was juist van plan tante mijn moeielijk besluit te zeggen, toen er gebeld werd.
‘Henri,’ zei tante.
Ik hoorde, dat het zijne bel niet was, maar toch hoopte ik 't. De meid liet Jeanne binnen, zij kwam theedrinken.
Hare logée had mee willen komen, maar was ongesteld geworden.
Jeanne was bijzonder hartelijk en fluisterde mij in: ‘wat zie je bleek Claartje; ben je niet goed in orde? daar moet je dokter voor zorgen.’
Ik schudde het hoofd, maar kon bijna mijne tranen niet inhouden.
‘Mag ik je nieuwe photo's eens zien?’ vroeg Jeanne een oogenblik later. ‘Je hebt ze toch zeker opgehangen? laten wij dan even naar je kamer gaan.’
Toen wij samen op mijne kamer waren, begon Jeanne:
‘Hoor eens Claar, ik moet je wat zeggen; ik kan het niet laten.’
Ik bleef haar vragend aanstaan.
‘Henri is vanavond bij ons.’
Ik wilde iets zeggen, maar het was me onmogelijk geluid uit te brengen.
Jeanne trok mij op de canapé en met haar arm door den mijne gestoken, zooals wij vroeger zoo dikwijls zaten, vervolgde ze:
‘Je moet er niet zoo van schrikken; misschien is het nog niets, maar het is niet goed, dat Henri Lucie van Overen ontmoet.... Ik wist niet, dat zij elkaar vroeger gekend hadden, maar toen Lucie pas hier was, vertelde zij mij al, dat Henri haar vroeger het hof had gemaakt. Zij had echter maar een beetje met hem geflirt, ofschoon zij hem wel mocht lijden. Dat is nu geloof ik, drie of vier jaar geleden, ze hebben elkaar in dien tijd niet gezien, maar zoodra zij hem hier ontmoette, heeft ze haar best gedaan hem weer tot zich te trekken, en ik vrees.... dat het haar gelukken zal.... Kind, kind, kijk niet zóó!’
‘Ga alsjeblieft voort,’ fluisterde ik.
‘Ja, ik.... zie je....’ zij aarzelde, ‘ik was eigenlijk een beetje jaloersch op je, omdat je zoo gauw geëngageerd was, dus ik waarschuwde je niet; ik dacht ook niet, dat het ernst zou worden, maar gisteren vertelde Lucie mij, dat zij van plan is, er ernst van te maken; zij wil er hem toe brengen zijn engagement te verbreken en haar te vragen.’
‘En....?’
‘En zij had alle hoop te zullen slagen, zei zij. O, ik begrijp zelf niet hoe ik je dit alles kan vertellen, maar het is noodig, dat voel ik; vergeef mij dus, als ik je verdriet doe.’
| |
| |
‘Ja, ja; ga maar voort.’
‘Lucie zou graag getrouwd zijn; Henri heeft eene goede praktijk, en zij denkt hem gemakkelijk naar hare hand te kunnen zetten.’
‘Heeft ze dat gezegd?’ vroeg ik levendig.
‘Het waren hare eigene woorden.’
.... zooals wij vroeger zoo dikwijls zaten.
‘Dus zou zij hem niet gelukkig maken?’
‘Maar waarom vraag je dat?’
‘Dat doet er niets toe; antwoord in Godsnaam, als je me waarlijk helpen wilt.’
‘Neen, eerlijk gesproken, zou ik niet graag in de plaats van haren toekomstigen man zijn: zij zal weinig onbaatzuchtige gedachten aan hem wijden.’
Toen ik dat hoorde, voelde ik eene wonderbare kracht mijne slapheid en
| |
| |
gedruktheid vervangen, eene kracht, die mij nu nog bezielt. Hij zou dus niet gelukkig met die andere worden, dan moet ik strijden voor zijn geluk, dan moet ik hem behouden, heroveren, al zou het nog zooveel moeite kosten. Weg met elke andere gedachte, weg met mijn' trots, ik moet den strijd met die andere beginnen, nu de prijs zijn geluk is, het doel van mijn leven.
Ik stond dadelijk op en gaf Jeanne eene kus.
Zij zag mij verwonderd aan, maar ik zei: ‘Vraag mij niets; ik dank je voor je waarschuwing, maar ik vertrouw Henri volkomen; geloof dat en zeg het ook gerust aan Lucie. Blijft ze nog lang?’
‘Ik denk nog eene week of drie; maar waarom doe je zoo vreemd? ik dacht, dat je mij dankbaar zoudt zijn.’
‘Dat ben ik ook, heusch. Och vergeef mij, als ik wat vreemd doe; later zal ik je alles vertellen. Ik ben toch blij, dat je nog eene even goede vriendin voor mij bent gebleven.’
Ik ging naar beneden; Jeanne volgde zonder te spreken.
Zij kon natuurlijk niet weten, wat er in mij is omgegaan, maar ik voel mij nu heel anders dan vanmorgen; ik heb moed, den strijd te aanvaarden. Ik had vanavond wel dadelijk mee willen gaan met Jeanne, maar dat zou verkeerd geweest zijn, ik moet met beleid te werk gaan.
Kom, ik ga slapen, ik wil slapen, om er morgen wat beter uit te zien. Er moet weer glans in mijne oogen komen, en kleur op mijne wangen; ik moet Henri den strijd gemakkelijk maken, want ook hij strijdt, dat begrijp ik nu, er gaat veel in hem om.
Moge de nacht mij raad brengen. Het eerste vereischte is geloof in de mogelijkheid der overwinning, en dat heb ik; ik zal overwinnen: liefde zegepraalt immers over alle hinderpalen.
| |
4 Februari.
Ik heb den strijd aanvaard; ik voel weer kracht in me, zelfs om opgewekt te schijnen, al voel ik mij angstig gestemd.
Vanmiddag ben ik naar Jeanne gegaan, en heb Mevrouw er ongemerkt toe weten te brengen Han en mij voor vanavond uit te noodigen. Ik wilde hem met haar samen zien.
Vanmiddag was Lucie volgens haar zeggen weer beter; zij was erg vroolijk en overmoedig, docht mij. Mevrouw Greter merkte ook al op, dat ik bleek zag.
‘Je dokter moet je eens opknappen, kind.’
‘O Mevrouw,’ antwoordde ik lachend, ‘ik ben zoo wel als het maar kan; het is erg koud buiten, misschien ben ik daardoor een beetje bleeker dan gewoonlijk.’
‘Van Duren heeft mij gauw weer opgeknapt, vindt u niet?’ vroeg Lucie. ‘Ik voelde mij gisteren avond zoo ziek van hoofdpijn, dat ik hem moest laten roepen.’
| |
| |
Zij had hem dus laten roepen; dit gaf mij verademing. Jeanne had dat misschien ook niet geweten.
‘Hij is bijna den heelen avond blijven praten,’ vervolgde Lucie, ‘u heeft hem zeker wel gemist?’
‘Neen, want ik was vroeg naar bed gegaan, omdat ik ook hoofdpijn had.’
Het was gewaagd, dit te zeggen; Lucie scheen niet te weten, dat ik onwaarheid sprak, al vermoedde zij het misschien.
Ze zag mij onderzoekend aan, maar ik vertrok geen spier van mijn gezicht.
‘Ik ben blij,’ ging ik voort, ‘dat hij zoodoende toch een gezelligen avond heeft gehad, u heeft zeker veel met hem over Groningen gesproken en de gezamenlijke kennissen daar?’
‘Och ja, dat komt zoo van zelf.’
Jeanne viel haar in de rede, door mij hare nieuwe schaatsen te laten zien en wij spraken niet meer over Henri.
Toen ik thuis kwam, zond ik een briefje aan Han om te zeggen, dat wij voor vanavond bij de Greters gevraagd waren. Hij kwam dus na het eten; ik zat hem op te wachten, en deed mijn best niet te laten merken, hoe zijne koele begroeting mij hinderde. Ik praatte voortdurend, en vroeg naar eenige zaken in het dorp.
‘Hoe vindt je het om bij de Greters te gaan theedrinken, Han?’
‘O best; gaat tante ook mee?’
‘Neen, zij durft niet door de avondlucht. Mevrouw vroeg ons vanmiddag, toen ik er eene visitie maakte. Wij zouden wat muziek maken; Lucie van Overen moet goed zingen, dat zal je trouwens wel weten.’
‘Ja, ik heb haar een' enkele maal gehoord.’
Hij zei het op onverschilligen toon, maar het klonk niet natuurlijk.
‘Ze schijnt wel een aardig meisje te zijn,’ zei ik weer; ‘in Groningen viel zij zeker erg in den smaak?’
Hij trommelde, zonder te antwoorden, met zijne vingers op tafel.
‘Willen wij quatre-mains meenemen?’ vroeg ik, Beethovens symphonieën te voorschijn halend.
‘Och waarom?’
‘Wel, omdat wij muziek zouden maken, en ik speel veel liever quatre-mains dan een solo.’
‘Maar wij hebben ze in zoo langen tijd niet gespeeld.’
‘Dat hindert niet; we zullen er nog wel wat van kennen, en al maken wij een paar fouten, wij zijn bij goede kennissen. Het is toch aardiger om iets mee te brengen.’
‘Nu goed; neem ze dan maar mee.’
Tante kwam binnen, en zag mij, naar het mij toescheen, eenigszins verwonderd aan; ik was blij, dat ik niet de kamer uit behoefde te gaan, om mijn hoed en mantel te halen, zoodat tante geen gelegenheid had om Henri iets onaangenaams te zeggen, want dat mocht in geen geval.
| |
| |
Toen ik in den spiegel keek om mijn' hoed op te zetten, begreep ik waarom tante mij zoo verbaasd had aangezien; het was een ander gezicht dan dat, wat ik de laatste dagen in den spiegel had gezien. Ik zag, dat mijne wangen gloeiden, en mijne oogen opgewekt glansden. ‘Zóó moet het den geheelen
.... als ik zag, hoe zij samen druk praatten.
avond blijven,’ dacht ik, mijne koude handen boven de kachel houdend.
‘Ziezoo, ik ben klaar; dag Han.’
Schertsend gaf ik hem een zoen, toen tante, en ging vooruit den gang in.
Toen wij het huis van de familie Greter naderden, voelde ik mijne knieën
| |
| |
knikken, maar ik dwong mijzelf kalm te zijn, ook toen ik zag, hoe hartelijk hij en Lucie elkaâr begroetten. O! ik heb geleden vanavond, als ik zag, hoe zij samen druk praatten en mij schenen te vergeten, maar toch heb ik moed, dat ik hem zal kunnen behouden; zij mag hem niet ongelukkig maken, ik moet overwinnen, en dan zal het voor goed zijn; ik zal hem òf voor altijd behouden, òf voor altijd verliezen.
‘Wat hebben die twee het druk,’ hoorde ik mijnheer Greter tot Jeanne zeggen.
‘Ja, mijnheer, Henri's Groninger bloed doet zich gelden, nietwaar man?’ zeide ik.
‘Wat zeg je?’ vroeg Henri verstrooid.
‘Dat je Groninger bloed zich doet gelden,’ herhaalde ik; ‘zóó kan ik met Gerard en Jeanne over de oude tijden hier in 't dorp praten, toen wij met ons drieën in den bokkenwagen reden. Weet je nog wel, Gerard, dat jij altijd wou mennen?’
‘Zeker, dat is ook mannenwerk,’ antwoordde Gerard, nog lachend bij de herinnering.
‘In een' bokkenwagen hebben wij nooit samen gezeten,’ zei Lucie, ‘wel eens samen geard; weet je nog, Van Duren, met dien fakkeltocht?’
‘Dat is te zeggen... wij zaten niet in één ar.’ Henri zei het aarzelend, mij ter sluiks aanziende.
‘Neen, dat is waar,’ antwoordde zij, ‘ik weet niet eens meer wie mijn koetsier was, maar jij was er toch bij.’
‘O ja.’
Zooals ik over het geheel opmerkte, kwam de intimiteit meer van haar kant dan van den zijnen, en dat geeft mij moed; ten minste als hij het niet zoo deed voorkomen omdat ik er bij was.
We hebben afgesproken, om, als het doorvriest, Zondag een tocht op schaatsen naar Amsterdam te maken; het ijs zal dan zeker sterk genoeg zijn, en Henri zal zijne praktijk er naar inrichten.
Ik stelde voor, om Van Hemmen ook mee te vragen.
‘Waarom?’ vroeg Henri.
‘Wel, een heer meer is altijd eene aanwinst, dunkt mij, het is een heele tocht.’
‘O, Claartje, wil jij je laten trekken?’ plaagde Jeanne.
‘Neen, dat niet; ik zie niet tegen den tocht op, maar me dunkt, hoe meer ziel, hoe meer vreugd.’
‘Van Hemmen zal dus van de partij zijn, als hij lust heeft,’ besliste Gerard. ‘Zeg, Lucie, ik heb jou nog nooit zien rijden. Ben je nogal een matador?’
‘Ik geloof zoo tamelijk; ik heb ten minste nooit gebrek aan cavaliers, niet waar, Van Duren?’
Ik voelde mijn bloed koken, en had moeite niets scherps te zeggen. Henri gaf weer niet veel antwoord.
Wij speelden wat piano en ik deed mijn best de vijfde symphonie er met Henri goed af te brengen; ik speelde juist buitengewoon gemakkelijk, maar
| |
| |
Henri was niet op dreef, en greep telkens valsche noten, zonder het zelfs te bemerken.
Het was erg glad toen wij naar huis gingen. ‘Wat ben ik toch blij, dat ik jou heb om veilig op te steunen,’ zei ik.
‘Als die steun maar vertrouwbaar is.’ Het klonk ernstig; ik begreep zijne geheime bedoeling en hernam:
‘O! dat is hij zeker. Op wien zou ik beter kunnen steunen dan op mijn man?’
Hij zag mij even aan, maar ik kon de uitdrukking van zijn gezicht niet onderscheiden.
Wij spraken geen van beiden meer, totdat wij op de stoep stonden.
Hij kwam even binnen zooals gewoonlijk wanneer wij 's avonds uit zijn geweest.
Ik vertelde tante, dat wij een gezelligen avond gehad hadden.
‘Wij moeten Jeanne en hare logée ook eens vragen,’ voegde ik er bij.
‘Goed, kind,’ antwoordde tante, naar ik geloof nog steeds verbaasd over mij.
‘Nu vent, tot morgenavond,’ zei ik, toen ik hem uitliet, ‘zullen wij dan de vijfde symphonie nog eens goed studeeren? het andante ging niet schitterend hè?’
‘Neen, wij mogen het nog wel eens studeeren; we kunnen het morgenavond wel doen.’
‘Zou je Zondag mee kunnen gaan, denk je?’
‘Ik hoop het, als er tenminste niets bijzonders in den weg komt.’
‘Dat zou erg jammer zijn; ik heb er zooveel lust in.’
‘Nu maar, jij kunt toch in ieder geval gaan.’
‘Zonder jou? daar zou ik niets geen zin in hebben, dat weet je wel.’
‘Laten wij in ieder geval geen bezwaren vóór den tijd maken. Goedennacht!’
Goedennacht.... zou ik waarlijk kunnen slapen? Ik voel mij zoo levendig, zoo opgewonden, zou alles weer goed kunnen worden?
| |
10 Februari.
Wij hebben gisteren met heerlijk weer de schaatsentocht volbracht, en ik geloof nu waarlijk, dat ik iets gewonnen heb. Henri is bepaald minder koel tegen mij dan eene week geleden, en eens noemde hij mij weer ‘lieveling’ als van ouds. Misschien zeide hij het zonder er eigenlijk bij te denken, maar het klonk mij zoo heerlijk.
Wij reden in het begin met ons allen achter elkaar, maar ik viel al spoedig en bleef dus even achter met van Hemmen, die achter mij aan had gereden.
Henri, die doorreed, merkte het pas een eindje verder, maar zoodra hij zag, dat ik nog niet was opgestaan, keerde hij terug.
Van Hemmen met wien ik tegenwoordig op vriendschappelijken voet omga, deed met het ongelukkigste gezicht van de wereld wanhopige pogingen om mij op te helpen, maar het gelukte niet, doordat de punt van mijne schaats in mijn japon gehaakt was.
Ik was juist bezig van Hemmen te beduiden, dat hij, in plaats van aan mijne armen te trekken, dat los moest maken, toen Henri aankwam.
| |
| |
‘Wees maar gerust’ riep ik lachend, ‘de dokter behoeft er niet bij te komen.’
‘Heb je je niet bezeerd?’ Er was iets van de oude teederheid in zijn toon.
Meteen trok ik mij aan zijne hand op; van Hemmen begon dadelijk het ijsschraapsel van mijn japon te kloppen en toen ging het met ons drieën, vlug als de wind de anderen na.
Lucie reed wild en beproefde allerlei kunstjes op hare schaatsen uit te voeren, maar ik geloof niet, dat dit Han beviel.
Later reed ik met haar een eindje vooruit; ze vertelde mij van Groningen en hare kennissen dáár op hare gewone luchthartige, oppervlakkige wijze.
‘Ik kan dáár altijd aan iederen vinger een aanbidder krijgen. Op een dorp kan men zich dat natuurlijk niet begrijpen, en daarom engageert men zich dáár spoedig, als de gelegenheid zich voordoet.’
Ik voelde, dat het bloed mij naar de wangen steeg.
‘Zoo, zou je dan denken, dat wij maar den eersten den besten, die zich opdoet, aannemen?’
‘Nu, nu, vat maar geen vuur; zoo erg is het niet bedoeld, ik meen alleen, dat wij meer de gewoonte aannemen, bij ieder aanzoek te overwegen of er misschien een beter kan komen. Natuurlijk valt het wel eens tegen, en dan komen wij er soms toe, later iemand aan te nemen, dien wij eerst bedankten.’
‘Welk eene heerlijke, verheven opvatting van huwelijksliefde,’ zei ik spottend, scherp zeker, want ik voelde eene verontwaardiging in mij opbruisen, mij geheel doortrillen en overheerschen.
‘O! als wij eenmaal getrouwd zijn....’
Lucie zweeg plotseling en ik hoorde Henri zeggen:
‘Wat zijn jelui druk in discours; willen wij nu weer met ons allen rijden? Kom Claartje, leg op, wil je?’
Ik deed het, er aan denkend, of hij ons gesprek gehoord zou hebben. O, ik hoop het: hij zou dan weten, wie Lucie is. Ik wil hem er niet naar vragen, veel minder het hem vertellen; hij mag mij niet van kwaadsprekendheid beschuldigen: maar vaster dan ooit staat mijn besluit, hem te behouden. Zou hij overgeleverd moeten worden aan eene vrouw met zulke opvattingen? Nooit! nooit! zoo lang ik nog levenskracht in mij heb, zoolang liefde nog iets waard is.
Misschien heeft hij toch wel iets van ons gesprek verstaan, want hij was later onverschilliger voor Lucie. Ten minste, ik geloof, dat ik het opgemerkt heb, maar hoe kan ik zeker weten of ik goed gezien heb?
Jeanne en Gerard vroegen, toen wij om vijf uur thuiskwamen, of wij na het eten nog eens aan kwamen loopen. Han moest eerst een paar patiënten bezoeken; ik was doodmoe en zou niets liever gedaan hebben, dan in zijn arm uitrusten, maar hij had lust te gaan, dus liet ik het niet blijken.
Wij maakten eerst muziek en whistten daarna; er gebeurde niets bijzonders, maar toch vertrouw ik op de overwinning. Henri wankelt nog, maar hij zal tot mij terugkeeren.
| |
| |
| |
15 Februari.
Ach neen, ik voel mij weer moedeloos, somber gestemd; ik meende de laatste dagen op den goeden weg te zijn, maar nu schijnt alles weer teruggebracht tot den ouden toestand; ik schijn alles weer verloren te hebben, wat ik veroverd had.
Tante gaf vanavond een soireetje ter eere van haar verjaardag, en natuurlijk was de familie Greter ook uitgenoodigd.
Henri en Lucie waren bijna onophoudelijk samen; ik deed mijn best vroolijk te blijven, maar ieder oogenblik had ik een gevoel, alsof ik in tranen uit zou barsten, in heftige onstuimige snikken.
Maar ik heb ze bedwongen met een lach, met vroolijkheid, en nu ik zou mogen schreien, schijnen mijne tranen opgedroogd te zijn, en als een prop mijne keel dicht te sluiten. Zou liefde zóó onmachtig zijn?
Is dan mijne kracht niets?
Neen, neen, ik wil toch den strijd niet opgeven; ik laat zijn geluk, mijn schat, mijn doel mij niet ontrooven; ik wil het bewaken, verdedigen; al wordt ik honderdmaal teruggedreven, honderdmaal voorwaarts dringen totdat ik overwin.
Men vroeg vanavond naar onze trouwplannen. ‘Blijven ze nog bepaald op van den zomer?’
‘Zeker, Mevrouw; wij hebben ze ten minste niet veranderd.’
Met welk gevoel bracht ik er deze woorden uit.
‘Zoo, en hebt jelui al een huis op zicht?’
‘Nog niet; dat van Mevrouw Heuvelinck staat pas leeg, dat konden wij wel eens gaan zien, nietwaar Han?’ Hij antwoordde alleen: ‘Ja misschien,’ en ging toen voort photografieën met Lucie te bekijken.
O! hoe moet zóó het einde worden?
| |
16 Februari.
Han was vandaag weer lief voor mij; als ik over gisteren avond sprak zocht hij een ander onderwerp van gesprek; het moet hem hinderen, dat hij zich weer door haren invloed heeft laten beheerschen. Mijne hoop herleeft.
| |
20 Februari.
Ik win! Goddank, ik win! hij was de laatste dagen weer vroolijk en zoo gewoon, als ik hem in langen tijd niet heb gezien. Vanavond sprak ik er van om naar de Greters te gaan, maar hij zei: ‘Neen, daar heb ik geen lust in; als jij er bijzonder op gesteld bent, wil ik wel gaan, maar laat ons anders maar gezellig hier blijven. Lees mij nog eens wat voor als je zin hebt. Ik deed het, en wij waren bijna weer zoo gelukkig samen als in het oude jaar.
Zou dat alles geheel terug kunnen keeren?
Lucie vertrekt de volgende week; vóór dien tijd moet mijne overwinning zeker zijn.
| |
| |
| |
25 Februari.
Hoe is het mogelijk, dat hetzelfde voorval, dat den eenen mensch groote smart veroorzaakt voor een ander eene oorzaak kan zijn van zulk eene zalige blijdschap als mij nu doorstroomt. Hoe zal ik het neer kunnen schrijven? maar toch, ik wil; want het is heerlijk het weer nauwkeurig te overdenken.
Vanmiddag scheen de zon prachtig; er was iets voorjaarsachtig in de lucht, eene aankondiging van geuren, van zangen. Ik had lust te gaan wandelen, maar plukte eerst een paar sneeuwklokjes in den tuin; juist had ik ze in mijn japon gestoken, toen Jeanne en Lucie mij kwamen halen voor eene wandeling. Lucie's gezelschap staat mij tegen, maar ik wil het niet toonen, dus ging ik mee.
Wij wandelden een eind den straatweg op; daar klonk plotseling achter ons een snijdende gil en een vloek, wagengeratel, dat plotseling ophield.
Een jongen van misschien veertien jaar was overreden door een groote kar, waarachter hij gehangen had. Een tweede kar kwam dicht achter den eersten aan, en hij had zeker een slag van het paard van dezen gehad; het was vreeselijk hem aan te zien, met bloed bedekt, bewusteloos of dood misschien.
Een oogenblik stonden wij sprakeloos, ontzet, toen keerde Lucie zich met een gil af; Jeanne volgde haar voorbeeld, en ik had grooten lust het ook te doen, want mijne knieën knikten; maar op eens voelde ik een aandrang in mij om de mannen te helpen, den jongen op den wagen te leggen en zelf mede te rijden; zijn hoofd, haastig met mijn zakdoek omwikkeld, op mijn schoot ondersteunend.
‘Wilt u langzaam oprijden?’ vroeg ik den man, die zelf ontsteld was.
‘Die jongens zijn altijd zoo wild,’ zei hij hoofdschuddend; ‘het is de zoon van vrouw Reis, willen wij hem naar huis brengen, juffrouw?’
‘Ja; maar vooral langzaam.’
Onder het rijden begon het bloed door den zakdoek heen te sijpelen en ook uit zijne mouw zag ik het druppelen op mijn' japon. Een paar warme druppels voelend op mijne hand, rilde ik, maar ik wilde niet laf zijn.
Jeanne en Lucie liepen naast den wagen mede; de man met den tweeden wagen was vooruit gereden om Han te roepen.
De rit duurde niet lang; het uittillen ging moeielijk maar het gelukte toch met behulp van een' anderen jongen hem op bed te leggen; zijne moeder klagend en jammerend, zonder iets te kunnen doen.
Jeanne zocht haar te troosten; ik begreep, dat Han misschien lang weg zou blijven, dus waschtte ik de wonden en verbond ze zoo goed mogelijk met eenige lappen, die de vrouw mij na veel vragen aan wees. Ook zocht ik den jongen bij te brengen; hoe het kwam weet ik niet, maar ik herinnerde mij alles, wat ik daarvan gelezen of gehoord had, en ik was er in geslaagd voordat Henri kwam.
Waar Lucie gebleven was, weet ik niet; er kwamen wel verscheidene buur-
| |
| |
Help mij dan ook verder nog even.
| |
| |
vrouwen een kijkje nemen, allen door elkaar pratend, zonder eene hand uit te steken. Eindelijk kwam Han; hij zag verwonderd naar het bloed aan mijne handen en mijn japon.
‘Wie heeft hem verbonden?’ vroeg hij.
‘Ik.’
‘Jij?’ hij zag mij verwonderd aan.
‘Help mij dan ook verder nog even; met die vrouw is niets te beginnen, en verder verzoek ik allen heen te gaan.’
En ik hielp hem, stipt doende, wat hij zeide; mijne hand beefde niet. Maar toen hij klaar was en mij meetrok, de kamer uit, kreeg ik een zonderling wee gevoel. Het geheele voorval, de teederheid waarmee hij zijn arm om mij heensloeg, de zachte toon waarop hij zeide: ‘Arm kind; je ziet er bleek van,’ maakten mij duizelig, verwarden mijne gedachten en ik zag noch hoorde iets meer.
Toen ik weer opkeek, zat ik op een stoel in het voorkamertje van vrouw Reis, mijn hoofd tegen Han aangeleund. Jeanne en Lucie waren er ook.
‘Zoo lieveling, ben je weer beter?’
‘Ja, het was niets’ antwoordde ik hem aanziend, maar zonder mijn hoofd op te lichten.
‘Ik begrijp ook niet, hoe je het doen kunt,’ zei Lucie, ‘ik vond het vreeselijk het maar te zien, en ik geloof niet, dat ik iets aan hem had kunnen doen, al had ik zijn leven er mede kunnen redden. Dat is ook geen vrouwenwerk; of men moet verpleegster van beroep zijn, ik ben er ten minste te gevoelig voor.’
‘Gelukkig, dat er nog menschen zijn, die wat minder gevoel hebben.’ Henri zei het spottend, sarkastisch. ‘Mijn vrouwtje heeft zich moedig gehouden; ik geloof niet kind, dat vele meisjes het je na zouden doen.’
‘O, maar eene doktersvrouw moet bloed kunnen zien,’ hernam ik.
‘Daarom ben ik blij geen doktersvrouw te zijn en het nooit te worden, naar ik hoop,’ viel Lucie uit.
‘Mijne lieveling is er voor geboren,’ en toen fluisterde hij mij nog meer in, mij telkens kussend.
In Jeanne's oogen zag ik vreugde.
Ik kon vanmiddag niet eten van opgewondenheid; Han wilde, dat ik vroeg naar bed zou gaan, maar hoe kan ik slapen met dat geluk in het hart? met de herinnering aan dezen avond, nu ik mijn man weer terug had?
Morgenavond gaan wij naar het bal; ik met meer vreugde, dan ik mij had kunnen voorstellen, het zal de laatste beslissing zijn.
| |
26 Februari.
Het is vier uur in den nacht, maar toch moet ik nog even mijne gedachten uitspreken op het geduldige papier; dit boek bevat het verhaal mijner droefheid, laat het ook dat van mijn herkregen geluk bevatten. Ja, de strijd is beslist; ik heb het van avond gezien op het bal, waar ik met niemand dan
| |
| |
Han dansen mocht. Hij zeide, dat hij jaloersch zou worden als een ander zijn vrouwtje in zijn arm had.
Lucie vertrekt overmorgen, maar het zou mij onverschillig zijn, al bleef ze voor goed hier; ik vrees haar invloed niet meer.
Op den terugweg in het rijtuig, terwijl tante indommelde, fluisterde hij mij in:
‘Mijn lieveling, kan je mij vergeven?’
‘Wat?’ vroeg ik op verwonderden toon.
‘Alles van den laatsten tijd; ik wil het je uitleggen, zoodat...’
Maar ik sloot met mijne lippen de zijne. Hij behoefde mij niets uit te leggen; ik begreep hem geheel.
‘Neen man’ zei ik, ‘ik wil niets hooren; je houdt immers van mij, dat is genoeg.’
‘Mijn eenige lieveling, mijn schat, mijn gelukszonnetje!’
Dat zijn de woorden, die voortklinken in mijn hart, ik zou ze jubelend willen herhalen, telkens weer, en ze dan weer van hem hooren. Zijn gelukszonnetje, ja, dat wil ik zijn, dat blijven, ons leven lang.
|
|