| |
| |
| |
‘Als man van eer.’
Haagsch-Indische novelle
van Karamati (schrijver van ‘Clara van Merenstein,’ ‘Toewijding’ enz.).
(Vervolg).
V.
‘Moeder is al een half uur naar bed,’ zei Lientje lusteloos op Truida's vraag. Ze zat kleumerig bij 't kleine potkacheltje in de woonkamer. Haar zuster stond met den rug naar haar toe vlak bij haar, vóor den spiegel bezig haar verwarde krullen in orde te brengen. Zoo goed als dat ging, want in den gebarsten en verweerden spiegel werd slechts een onduidelijk beeld waargenomen. 't Voorwerp dateerde uit de eerste huwelijksjaren van Mevrouw Driest, en maakte met zijn opzichtige, eenmaal rijk vergulde lijst een vreemd effect in die armelijke omgeving.
Truida's vilten hoedje lag op een stoel naast haar, nog met de sporen van de sneeuwbui, die er buiten tegen gewoed had.
‘Hondeweer buiten!’ riep de jongste der meisjes gemelijk, zich tot haar zuster keerende.
‘Zoo?’ Lientje had niet veel lust tot praten. De beide handen op de knieën zat ze vóor zich te kijken.
‘'t Kan je weinig schelen!’ gaat de ander voort. ‘Als je rustig bij de kachel zit, dan geef je wat om sneeuw en wind en modder....’
‘Rustig!’ zegt de oudste zacht, maar met innige bitterheid.
‘Nou ja, rustiger dan ik, die een half uur ver door de koû moet komen, terwijl jij je warmen kunt. Dan klaag je nog!’
De twee zusters begrepen elkaar niet, wat trouwens heel wat meer voorkwam. De nuchtere, kalme Truida vond Lientjes inzichten ‘overdreven’, Lientje vond de hare ‘laag bij de' grond’. ‘Je bent een kind, een volslagen kind’, zeî de jongste telkens tot haar drie jaar oudere zuster, in 't volle besef harer verstandelijke meerderheid. Ze was te meer gesteld op die meerderheid, omdat ze zich tegenover Lientje de mindere voelde in uiterlijke aantrekkelijkheden - o, verreweg! Haar kleine ineengedrongen gestalte, het roode, bolle gezichtje met het stompe, ietwat breede neusje, de eenigszins uitpuilende oogen zonder veel uitdrukking, waarboven de dunne
| |
| |
witte wenkbrauwen nauw zichtbaar waren, het smalle voorhoofd en de vrij grove vaalblonde krullen ‘en garçon’ gaven het persoontje iets boerinachtigs. Men besefte bij den eersten aanblik, dat zoo'n uiterlijk weinig strookte met kniezen of pruilen. In dat gezonde lichaam was ook de geest gezond; maar die eigenschap trad bij beide te veel op den voorgrond, drong zich te veel op aan de waarneming. In haar geheele voorkomen, dat niet bepaald onaangenaam kon genoemd worden had ze veel van een dahlia. De meeste bloemenliefhebbers vinden die bloem zeer correct. Jawel, en zeer regelmatig gekleurd, degelijk ook, en toch... houden ze meer van de Parma-viool. Sommige menschen echter beweren hoofdpijn te krijgen van den geur dezer laatste en zoo vond ook Truida de hartstochtelijkheid en 't gebrek aan zelfbeheersching bij haar zuster niet ‘gezond.’ Zij zat even stevig vast aan wat ze gaarne haar ‘beginselen’ noemde als haar evenbeeld onder de bloemen aan den stengel: geen onbeteekenend windrukje of regenvlaagje zou dien breken, geen gril van 't lot zou Truida ontrouw maken aan haar ‘beginselen.’
‘En jij lijkt wel veertig met je ouwelijke verstanderigheid!’ zeî Lientje als Truida haar een kind noemde. ‘Ik ben liever jong,’ liet ze dan niet zonder hatelijke bijbedoeling volgen.
De zusters mochten elkaar niet, en staken hun gebrek aan zusterlijke genegenheid niet onder stoelen of banken. Lientje haatte ‘de beginselen’ van Truida met hartgrondigen haat. Ze zeide dat menigmaal met fijnen spot of scherpe geestigheid. Truida beantwoordde dat dan met tartende, minachtende kalmte. ‘Kinderpraat!’ zeî ze, schouderophalend. Met dat al besefte ze dan tevens, dat ook in geestigheid en welbespraaktheid Lientje haar vooruit was. Maar, och, ze stelde geen prijs op die eigenschappen: ze vond ze ‘ondegelijk’. ‘Een “knap” uiterlijk, nou ja, dat laat ik daar, dat heeft wel iets voor,’ dacht Truida, maar ze troostte zich niettemin met de overtuiging, dat ook dat niet noodzakelijk was voor een degelijke vrouw. Ja zelfs... zoù 't wel wènschelijk wezen?
't Was hier weer 't eeuwig antagonisme tusschen verstand en hart. Lientje was te veel hart, Truida te veel verstand. Toen ze klein waren, noemden de menschen de jongste ‘een flinke meid,’ de oudste ‘een snoes van een kind.’
In al het getob en de voortdurende zorgen van hun armelijk bestaan, bij al 't leed dat deze drie eenzame schipbreukelingen op de zee des levens reeds drukte, kwam nog deze telkens terugkeerende oneenigheid als een booze geest, om 't weinigje geluk te weren, dat eendracht en liefdevolle omgang anders zouden kunnen geschonken hebben.
En de moeder, die beide kinderen innig liefhad, leed onder de machteloosheid harer vermaningen. De beide meisjes zouden in haar bijzijn niet licht tot hevige tooneelen overgaan - ze eerbiedigden de arme oude te veel daarvoor - maar de bedekte toespelingen, de spijtige schermutselingen tusschen die twee hernieuwden zich telkens weer. ‘Maar zwijg dan toch, Lientje, en jij, Truida, wees niet zoo bedilziek. Bedenk toch: Waar liefde woont, gebiedt
| |
| |
de Heer Zijn zegen. Jelui hebt niets buiten elkaar en mij op de wereld. Wees eensgezind. Doe 't om mij!’ Dan was er wapenstilstand, zoolang als 't duurde....
Dien avond, dat Truida van haar dagwerk thuis kwam, lag de laatste woordenwisseling nog versch in beider herinnering: ze hadden 's morgens in de vroegte - op gedempten toon, om moeder, die nog sliep, niet te storen - een gesprek gehad, en waren 't natuurlijk oneens geweest. De beide zusters, die bij elkaar in éen bedsteê sliepen - de oude vrouw gebruikte het eenige ledikant in de alkoof - hadden nu en dan op die wijze een gedachtenruil. Gewoonlijk eindigde die dan daarmee, dat de oudste driftig opstond, of, als 't nog wat erg vroeg was, zoo dicht mogelijk naar den kant drong en Truida den rug toekeerde.
Lientje antwoordde niet op 't verwijt van haar zuster. Dat ze ‘klaagde’, was waarlijk niet om materieele zorgen. Die waren er genoeg, zeker; maar datgene, waarom ze klaagde in de diepte van haar gemoed, wat sinds drie jaren daar verborgen lag en haar benauwde tot stikkens toe, was van heel anderen aard. 't Liet haar vrij koud, dat als een enkele galm dier zielsklacht onwillekeurig doordrong in den klank van een woord of in een zucht, Truida daaraan een verkeerde uitlegging gaf. Ze was ook zoo ‘verstanderig’. Al kon en al wilde zij verklaren, de andere zou er immers toch niets van begrijpen.
Ze zweeg dus, en bleef somber vóor zich kijken.
‘Waar suf je nou toch weer over?’ riep Truida meer en meer gemelijk, terwijl ze bij de kachel ging staan, om haar verkleumde vingers te warmen. Ze dacht aan al 't geharrewar over Piet Lingemans' hernieuwd aanzoek. Bij Lientje was daardoor in de laatste maanden ‘'t oude’ in hevigheid van zelf-kwelling en strijd toegenomen. Ze had ook dien dag in 't weinig spraakzame verkeer met moeder al de bitterheid daarvan beselft.
‘Dat gaat je niet aan!’ antwoordt ze verstoord, maar zonder op te kijken.
‘Dat gaat me wel aan. Ik weet heel goed, waaraan je weer denkt. Ik wenschte wel, dat je eindelijk al die dwaasheid liet varen, en deedt wat ieder verstandig meisje in jou omstandigheden doen zou.’
Geen antwoord.
‘Je denkt weer aan die “misselijke” vent, aan die Paul....’ Ze weet wel, dat dat ‘pakt’; Lientje zal daarop 't antwoord niet schuldig blijven.
‘Ik verzoek je die beleedigende taal voor je te houden. Je kent die' man niet.... Je hebt hem net ééns gezien. Je weet niet wie hij is. Je weet niets kwaads van hem....’ Lientje's oogen vlammen, als ze haar zuster aankijkt.
‘Niets kwaads? Lieve tijd’ - Truida vermeed alle heiligschennis in haar uitroepen - ‘als je dat geen kwaad noemt, dat hij je heeft laten zitten, en nu na drie jaar naar Indië gaat, zonder taal of teeken van zich te laten hooren! Noem je dat geen kwaad, dat jij je nu al die' tijd zit dood te kniezen om die' vent, je eigen leven vergalt? En 't onze.... En dat je blind bent voor je eigenbelang?...’
‘Eigenbelang? Jou belang, bedoel je. Maak mij niet wijs, dat je me dat
| |
| |
huwelijk aanraadt uit zusterlijke liefde. 't Is omdat je begrijpt, dat onze omstandigheden dan beter worden, jij geen kameniertje meer hoeft te spelen en hier thuis 't rijk alleen hebt....’
Truida haalt minachtend de schouders op.
‘Je weet zeer goed, dat Piet Lingemans moeder in allen geval hulp beloofd heeft, en dat hij dat zeker doen zal, of jij met hem trouwt of niet.’
‘Daar blijkt nu weer je verstanderigheid uit,’ zegt de ander schamper. ‘Alsof wij zoo'n hulp zouden kunnen aannemen, als ik zijn aanzoek afsla.’
‘Waarom niet?’ antwoordt Truida vol moederlijk meerderheidsbesef.
‘Wel, omdat 't niet kan, dood eenvoudig. 't Is heel wat anders geldelijke hulp van een schoonzoon of zwager aan te nemen dan van een wild vreemde.’
‘Wild vreemde!’
‘Goed, geen wild vreemde dan; maar iemand, die we in zooveel jaren niet gezien hebben, dat hij vrijwel een onbekende voor ons is. Ik ken moeder genoeg: die zou in geen geval die hulp aannemen, als 't niet tot een huwelijk tusschen ons kwam. En ik zou 't haar ook afraden, als dat noodig was. Maar laten we zwijgen over die zaak.... Jij begrijpt me toch nooit.’ En Lientje staat op, en geeft duidelijk te kennen, dat ze naar bed wil.
Truida doet alsof ze niets merkt. Ze wil nog eens haar ‘dwaze’ zuster de les lezen. En de aanhouder wint, denkt ze in haar ‘verstanderigheid’.
‘Ik wil, dat je mij begrijpt,’ zegt Truida met sarrende kalmte - haar kalmte was altijd zoo sarrend voor de levendige Lientje - ‘'t is jou belang in allen geval ook, al wil ik wel bekennen, dat het moeder en mezelf beter zou gaan, als jij eindelijk je over je denkbeeldige bezwaren heenzette. Ik zie ook wel in, dat we die hulp niet zouden kunnen aannemen, als jij Piet bedankte - ik bedoel nu nòg 's, na zijn laatste' brief.’ Een van Truida's beginselen is, dat men wat toegevend moet zijn jegens ‘kinderen’. Ze gaf dus gedeeltelijk toe. Misschien, dat zoo haar kansen om het pleit te winnen vermeerderden.
‘Je zult me aanhooren,’ gaat de jongste der zusters voort met het minimum verheffing in haar schelle, onwelluidende stem, dat ze met ‘vrouwelijke waardigheid’ vereenigbaar acht.
Lientje gaat druk voort met uitkleeden, schijnbaar zonder acht te slaan op 't geen de ander zegt.
‘Ik vind 't meer dan erg, dat je je eigen geluk en ons welzijn opoffert, alleen maar omdat je nog hoop hebt op... die' Paul’
Truida zal nu alles zeggen, haar laatste troeven uitspelen. Nu vanavond zal ze dat koppige kind wel tot rede brengen.
‘De man denkt niet meer aan je. Hij heeft waarschijnlijk wel tien liefjes gehad na jou...’ Ze wacht even, om na te gaan hoe de uitwerking harer woorden op Lientje is. Maar deze blijft zich volmaakt onverschillig toonen, hoe ze ook inwendig kookt.
‘Je zegt, dat ik hem niet ken,’ gaat Truida onverstoorbaar voort. ‘Ik ken hem voldoende uit zijn daden. Een fraai heerschap, dat een meisje zoo
| |
| |
behandelt! Ik begon al met wat tegen hem te hebben, toen je me in 't geheim nam. Ik heb je eenmaal beloofd te zullen zwijgen, en dat zal ik blijven doen. Maar ik heb spijt, dat ik ooit toegegeven heb, toen je me de' man voorstelde die' eene' avond - dat weet je wel - en ik beloven moest moeder buiten de zaak te laten. 't Kwam me toen voor, dat hij eerlijke bedoelingen had, hij leek me een fatsoenlijk man, al beviel hij me overigens niet... Fatsoenlijk! Wat was ik toen jong en onervaren, dat ik zoo onverstandig kon zijn die geheime vrijage van jelui te bevorderen. Och, ik meende er goed aan te doen. 't Spijt me nu, dat kan ik je met de hand op 't hart verzekeren.’ Menschen, waar 't hart erg kalm is, schijnen gemakkelijk daartoe over te gaan. Ze schijnen althans gaarne de uitdrukking te gebruiken. ‘En juist omdat me dat zoo spijt’ vervolgt de beginselvaste Truida met waardigheid, ‘juist daarom wil ik nu alles doen wat in mijn macht is, om alles goed te maken. Ik was toen wat dom, maar nu ben ik verstandig, Goddank. Ik dacht toen, dat je een goed huwelijk zou doen: die Paul had wat geld, was van een goede familie en je hield van hem. Als ik nu nog denk aan je dwaze, dolle verliefdheid in die' tijd! Krankzinnig gewoon! Hè, ik huiver er van.’
Een schouderbeweging der kuische zedemeesteres moest deze laatste oratorische overdrijving aanschouwelijk maken. Lientje dacht aan de jaloerschheid van Truida in dien tijd: die vond zij ‘krankzinnig’, en ze vond nu haar zedepreekerij belachelijk. Maar ze zeî niets.
‘Als ik geweten had, dat al die malligheid zoo'n verloop zou nemen!’ hervat Truida. ‘Dat je juist van een goed huwelijk afgehouden zou worden door aan die' kerel te denken! Je weet in welke omstandigheden we toen waren. Nog erger dan nu, en dat zegt wat. Als je toen een goed huwelijk gedaan hadt, zouden we nu niet in armoê zijn - ten minste niet zoo. En nu heb je gelegenheid, om werkelijk ons en jezelf vooruit te helpen. Piet Lingemans is alles wat je wenschen kunt....’
‘Bah!’ zegt de oudste der zusters bij zichzelve, ‘voor mij is trouwen geen zaak van berekening. Vroeger je kansje gemist, neem nu je kansje waar! Wat een stuitende raadgeving!’
Lientje is vol bitterheid tegen haar zuster. Die ongevoeligheid en ruwe manier van spreken grieven haar. En ze heeft al zooveel ellende doorleefd dien dag, zooveel gedacht, getobd, zich afgebeuld met vragen, die ze reeds lang voor beantwoord en beslist hield. Truida was onaangenaam, maar had ze in hoofdzaak misschien geen gelijk met hetgeen ze beweerde? Was 't niet Lientje's plicht dat aanzoek aan te nemen, terwijl ze kort te voren juist meende haar plicht te doen door 't af te slaan?
Ze vindt het verschrikkelijk nu weer te weifelen, want erger dan een harde plicht te vervullen, is het haar als een ieder, die plichtbesef voelt, niet te weten waarheen zich te richten. Ze is ontevreden over zichzelve, en wijt alles aan Truida.
Ze is inmiddels uitgekleed, en staat in haar lange witte nachtjapon gereed om de bedstede in te stappen. Als ze daar even toeft bij den opengeschoven
| |
| |
voorhang, die de eenige afscheiding vormt tusschen de alkoof en de kamer, met de golvende zwarte haren om nek en schouders vallend, werpt ze een blik vol stil verwijt op Truida, die nog steeds op haar plaats bij de kachel zit, en zegt dan op onverschilligen toon, alsof de ander over niets bijzonders gesproken had:
‘Goeie' nacht. Zorg er voor, dat je de kachel laat uitgaan, als je straks ook naar bed gaat.’
Truida wordt, ondanks haar principes, thans zichtbaar wrevelig. Ook zij is ontevreden over zichzelve. Ze heeft daareven waarlijk een opwelling van bewondering gehad voor de mooie oogen en de gestalte van dat domme kind!
‘Een ding wil ik je nog zeggen’, bijt ze Lientje toe. ‘Denk aan je verantwoordelijkheid. Moeder kan met haar zwakke gezondheid niet langer in deze armoê blijven voortleven. Ze zal weer ziek worden. En wat moeten we dan beginnen, als we dokter en apotheker niet betalen kunnen? Of als ze sterft, wat dan? Blijf jij maar denken aan die' ellendeling van 'n Paul. 's Kijken wat er over drie maanden gebeurt! Dan staan we op straat, sentimenteele zus. Ik wensch je een goede nacht.’
Verder zwijgen beiden. Het lichte snurken der oude vrouw in 't groote bed houdt even op.
Angstig kijkt Lientje naar haar, zich in bed oprichtend. Neen, Goddank, moeder slaapt door. Ze hebben wel zacht gesproken zooeven, maar toch.... O, als moeder 's iets gehoord had....
Lientje's zielestrijd wordt voortgestreden, O, als dat lieve lijdende schepsel, die moeder die ze zoo zielslief heeft, mocht bezwijken onder den last der ellende, wat dan?
De gordijnen der bedstede zijn toegetrokken. Lientje ligt op haar knieën te bidden. Het krampachtige trekje om haar mond van zooeven, toen ze vóor haar zuster stond, is heen. 't Fijne donzige gelaat met de opgeslagen donkere oogen, de volle lelieblanke hals, waarlangs de gitten lokken stroomen, de heerlijke slankheid der gestalte in 't eenvoudige witte kleed beschenen door 't licht van 't nachtlampje, dat door de dunne gordijntjes dringt, lijnen doezelend en verzachtend, dat lieflijk geheel biedt een treffende overeenkomst aan met de afbeelding der biddende, waarheen zoo menigmaal een kloek manneoog met teederheid opgekeken had, ginds, ver weg aan 't ander eind der aarde.
Ook hier vloeien tranen van innige roering over 't gelaat eener smeekende; want ook hier wordt gebeden: ‘Heer, leer mij Uwe wegen, wijs mij Uwe paden.’
| |
VI.
De troost en de voorlichting zijn niet gekomen, en Lientje voelt zich teleurgesteld. Naief vraagt ze zich af, of Onze Lieve Heer niet boos zou wezen, omdat ze Hem alleen aanroept, als haar arm hoofd haar geen goeden
| |
| |
raad meer kan geven. 't Is waar, Lientje denkt niet zooveel aan God als ze behoorde te doen - nee', lang niet, vooral in den laatsten tijd! - maar ze had ook zooveel naars om aan te denken. Zooveel naars, dat ze schuchter terugweek met haar gedachten, als een arme slavin, die te veel van haar meester te verduren heeft, en in ongenade is. Was zij in ongenade gevallen?... O, God had haar niet lief, dat kon niet, dat kon niet. Sedert...
Lientje onderdrukt met moeite een snik. Naast haar ligt Truida, wellicht nog in haar eersten dommel: ze mocht eens ontwaken en haar ondragelijk gepreek weer beginnen... Wat was die Truida beleedigend in haar uitdrukkingen geweest! Die ellendeling van een Paul... Hij is geen ellendeling, neen, honderdmaal neen! Ze gelooft 't niet, ondanks alles. En toch... houdt ze dan nòg van hem, zooals toen? Ook dat niet - o neen, dat màg niet - maar ze haat hem niet, ze kàn hem niet haten. Waarom dan toch niet? Waarom weigert dat slechte hart te haten, en vermeit het zich zelfs in dwaas terugdenken en verlangen naar wat eenmaal verloren is, voor goed verloren? ‘'t Is slecht hem nog lief te hebben’ - zegt Lientje's geweten. En ze paait en sust 't als altijd: ik hou' ook niet meer van hem, ik wil niet meer aan hem denken zooals tòen. En als een kind, dat door haar moeder valsch beschuldigd wordt, en op al haar verzekeringen maar geen geloof vindt, roept ze wanhopig haar geweten toe: 't is niet daarom, 't is niet daarom - niet omdat ik nog van hem hou', dat ik niet doen wil wat moeder en Truida van mij wenschen!
En de korte droeve roman van haar leven komt weer vóor haar geest, duidelijk en klaar in al de bitterzoete bizonderheden, als waren de gebeurtenissen van gisteren.
Drie jaar geleden studeerde Lientje voor onderwijzeres. Ze zou in October examen doen, den eindpaal bereiken, waarheen zij met zoovele lotgenootjes van haar stand zoolang gehunkerd had. Ze zou dan ‘klaar zijn’, en haar eigen brood kunnen verdienen. Dat zou ze inderdaad, want haar traktement dat haar in haar toekomstigen werkkring tegenlachte, was juist voldoende daarvoor - zonder boter... Lientje was gelukkig in 't vooruitzicht. O, wat een weelde, als ze die vijf honderd gulden kon storten in de schamele huishoudkas van moeder thuis! 't Was hun zoo weinig voor den wind gegaan sedert den dood van oom Frederik uit ‘de Oost.’ Dat die man ook zoo spoedig was komen te sterven, juist toen hij eenige maanden te voren moeder zoo hartelijk en zoo royaal was begonnen te steunen! Ach, die goede oom was blijkbaar zijn heele leven zoo royaal geweest, en had nooit overgelegd van zijn mooie traktement, dat hij in Indië zooveel jaren genoten had; want na zijn dood bleek er niets nagelaten te wezen dan tante's inboedel! Tante kon van het pensioen met haar drie kinderen net leven, beweerde ze. Ze scheen steeds in stilte gemord te hebben tegen manliefs mildheid en gebrek aan spaarzaamheid. En moeder wilde haar nu niet lastig vallen. Op een onbezorgden tijd van nauw drie maanden waren dus bange zorgen gevolgd. Moeder wilde niet verhuizen: ze werd al oud, en verhuizen kost zooveel. Ze
| |
| |
bleef in den Haag in haar kleine bovenhuisje bij het station van het Hollandsche spoor. Zoo scharrelden ze rond, de drie luitjes, van zes honderd gulden, 't pensioentje, waarvan ze vroeger in 't Drentsche dorp hadden moeten leven. Truida, toen bijna zeventien jaar oud, was van school genomen en zorgde voor 't huishouden, terwijl Lientje haar plan om onderwijzeres te worden met verdubbelden ijver doorzette. Truida was als ‘geknipt’ voor 't huishouden, en zij bezat de echte kleinburgerlijke zuinigheid - ‘krenterigheid’ zei Lientje, als ze uit haar humeur was - een eigenschap, die de oudste der zusters totaal miste. Truida had het wonder verricht: ze was toegekomen niet alleen, maar had kans gezien om Zondags een extra schoteltje en een terrien soep klaar te zetten... En er was tevredenheid in de kleine woning; want Truida was tevreden over haar beheer, Lientje over haar studiën - ze zou over een half jaar examen doen, verbeeld je! - en mama Driest over haar flinke dochtertjes. Omgang hadden ze bijna niet. De menschen in de buurt waren meest winkeliers, en in heel den Haag hadden ze geen andere familie dan de oude mevrouw Driest, bewuste tante, en haar drie kinderen. Deze tante woonde aan 't andere einde der stad, ergens in de ‘Indische buurt,’ en had daar een macht kennissen onder de al- of niet bestorven weduwen van Indische officieren, ambtenaren of industriëelen, menschen als zij: fel op ‘roedjak’ - onrijpe vruchten met Spaansche peper - en op Chineesche kaartjes, met een verborgen hekel tegen een ‘echte' Hollander,’ veel verhuizend en graag verguizend - 't eene zeggend en 't andere bedoelend - erg hartelijk, zelden hatelijk, erg zindelijk en zinnelijk. De oude dame voelde zich in dien kring op haar gemak - zoo, lekker, ja? - en kwam dus weinig bij haar arme nicht. Deze trouwens was weinig op de bezoeken van haar of haar dochter gesteld; 't hinderde haar in zulk een
armelijke omgeving tante's welgemeende, maar onkiesche opmerkingen te moeten hooren over de inrichting van 't huis, de meubels en vooral 't leven der meisjes. Die moesten meer uitgaan, beweerde ze altijd. Haar dochter ‘Blanche’ - een mooi meisje met groote donkere oogen. matgele tint en prachtig zwart haar - ging altijd ‘goed’ gekleed, en vertoonde zich. Dat moesten Lientje en Truida ook doen. ‘Kom,’ zei tante met spontane hartelijkheid ‘jij stuur jou dochters maar, ja? Wach maar’ - dit dan tot de meisjes - als julli ook dans in de Koergaus, krijg julli éen goeie man! wach maar. Jij zul zien, Mri - mevrouw Driest heette Marie - kijk maar mijn dochter Blans, ja? Eén vinger éen man, als zij wil, maar zij wil niet. Ha, ha! Zij wach' liever. Zij weet ook wel wat zij doet.’ Nu, Lientje en Truida wisten ook wel wat zij deden. Ze dachten niet aan trouwen. Beiden waren overtuigd, dat de pretendent wel ‘van zelf’ komen zou, als hij ooit kwam; dat een meisje gezocht moet worden en niet zelf aan 't zoeken moet gaan. Truida's ideaal - zoover ze er een hebben kon - was: deftig, geacht en rijk, Lientje's droomen stelden haar toekomstigen levensgezel voor als: jong, mooi en ridderlijk - blond natuurlijk, met edele blauwe oogen en een puntpaard, zooals 't eeuwige type, dat Marchetti in de romans der Illustration van den ‘jeune homme’ geeft. Lientje had daaruit wel eens een roman van Ohnet gelezen in
| |
| |
een ouden jaargang van een schoolvriendin geleend. Ja, zoo moest haar aanstaande wezen... en als hij dan ook eens Gaston heette! Zeker, Lientje dacht 't, en zei 't: ‘Ik wil uit liefde trouwen.’ En Truida zeî: ‘Ik trouw niet,’ maar meende het anders.
Zoo leefden ze voort in werkzaamheid en verwachting, totdat een gast hun huis bezocht, onwelkom voor rijken en armen, die als bode van den Huisheer onzer aardsche woning ons allen nu en dan er aan herinnert, dat we die woning slechts tijdelijk betrokken hebben: ziekte, die smart brengt aan allen, leering aan enkelen en nood in 't huis van den arme.
In 't eerst liet de ziekte van de oude dame zich niet ernstig aanzien en Lientje ging door met geregeld haar lessen te volgen: 't was zoo gewaagd te verzuimen nu ze zoo na aan 't doel was!
Zoo wandelde het jonge meisje trouw naar de school: 's morgens om half negen van huis, om niet vóor half vijf terug te wezen. De school was zoo ver, ze kon moeilijk tusschen twaalf en éen thuis komen koffie drinken. Het was daarom haar gewoonte, met een kennisje in een melkinrichting dicht bij de school haar broodje te gaan opeten, met een glas warme melk, dat ze daar voor enkele centen krijgen kon. Het schoolgebouw kon soms zoo bedompt zijn, en 't levendige kind verlangde naar een ‘klein verzetje’ tusschen de lesuren. De beide meisjes zaten daar in die zindelijke, nette melkinrichting zoo ‘knus,’ en konden er ongestoord een gezellig praatje maken - nee, 't was heel wat aangenamer zóo dan in dat muffe schoollokaal op een bank of onder 't oog der ‘juffrouw’ haar kale boterham te verorberen!
Ze zaten daar dan weer op een mooien middag druk, maar op gedempten toon keuvelend, zooals jonge meisjes dat doen, toen de deur ruw opengestooten werd, en een viertal Delftsche studenten binnen kwamen stuiven. Rumoerig lachend en pratend zetten ze zich aan een tafeltje vlak bij dat, waaraan de meisjes zaten. Dezen zwegen schuchter stil, en keken elkaar aan. De broodjes en de warme melk verdwenen veel spoediger dan anders, want de vrijpostige taal en de onverholen kritische blikken van de jonge lieden maakten een onaangenamen indruk op Lientje en haar vriendin, en zij vreesden erger. Hoezeer echter hun houding ongegeneerd was en ze lieten merken, dat vooral Lientje hun aandacht trok, toch waren ze niet onhebbelijk genoeg, om tot een van beiden rechtstreeks 't woord te richten.
De meisjes stonden weldra op, betaalden en gingen heen, sterk nageoogd door éen der vier studenten, iemand van circa vier en twintig jaar, met een knap voorkomen en een zekeren onverschilligen zwier, vooral eigen aan Minerva's zonen als ze tot de ‘oudjes’ beginnen te behooren. Zijn gezicht had de mat-bleeke tint van den nachtbraker. Dien dag was dat nogal opvallend, evenals trouwens bij de drie vrienden. Ze hadden dan ook den vorigen nacht niet geslapen, maar ‘gefoven,’ dat het daverde, en nu was éen van hen op den inval gekomen, om met een glas melk de fuifdampen weg te spoelen, die hen nog min of meer vervulden. Dat sobere voorstel klonk hun zoo bizar, zoo buitengewoon in de ooren, dat het dadelijk bijval vond.
| |
| |
Nauw waren de meisjes weg, of de oudste van 't viertal, zekere Paul Van Dordt, dezelfde, die Lientje zoo nageoogd had, riep:
‘Wat zeg je van zoo'n lief bekje! Een beeld van een meid, he?’ Hij vroeg 't aan zijn overbuur aan 't tafeltje. Deze had zich een paar ruwe opmerkingen veroorloofd, toen de meisjes er nog waren. Paul Van Dordt had zich tot kijken bepaald.
‘Je bedoelt die donkere? Ja, 't viel me dadelijk op’, zei de toegesprokene.
‘Dat schijnt wel, want je was vrij onhebbelijk met je opmerkingen zooeven. Dat doet men niet.’ 't Laatste quasi-ernstig.
‘Nou ja, jij bent ook een fijne’, antwoordde de ander. Hij liet een leelijken vloek volgen, en schaterde. ‘Je zou die eene liever niet zoenen, geloof ik, uit zuiver respect, en de ander liever ook niet, omdat je haar niet leelijk genoeg vindt.’ Met de laatste bedoelde de man Lientje.
‘Een zoen geven is heel wat anders dan onhebbelijkheden debiteeren, zooals jij, Kees.’
‘Je zou niet ver komen, al woû je nog zoo graag’, viel de derde der melkdrinkers in. Hij was bezig geweest met aandacht zijn grooten zwarten knevel, die in eenigszins verwilderden toestand geraakt was, in orde te brengen. De spiegel aan de wand vlak boven het tafeltje gaf hem daartoe gelegenheid. Hij had daarbij kunnen constateeren, dat zijn gelaatstrekken er min of meer ‘gekookt’ uitzagen, terwijl zijn oogen - vreemd! - hem onwillekeurig Vondel's ‘Constantijntje 't zalig kijndje’ te binnen brachten ‘dat d'ijdelheden hier beneden aanziet met een lodderoog.’ Hij had dus van 't juist gesprokene alleen 't laatste opgevangen.
‘Ik ken haar,’ liet hij met een meerderheids-air volgen.
‘Hoe zoo?’ vroegen Paul en Kees tegelijk.
‘Dat wil zeggen, ik heb 'r meer gezien. 't Is een aanstaand onderwijzeresje. Een heel net meisje van goeie familie.’
De laatste spreker hield er als meer jongelui van zijn slag een bijzondere vrouwen-filosofie op na. De eerbaarheid stond bij hem in rechte evenredigheid tot den stand. Hij behoorde met zijn drie kornuiten tot het soort studenten, dat men met een Fransch woord ‘épaves’ zou kunnen noemen, het nablijfsel uit den steeds wisselenden stroom der studentenwereld, fragmenten van clubs, die uiteengegaan zijn, doordat de meeste leden na volbrachten studietijd de wereld zijn ingegaan. En evenals wrakhout, spieren en kroost, dobberend op het water, bijeendrijft, zoo voegen zich deze verspreide elementen bij elkaar, om eindelijk gezamenlijk ‘aan lager wal’ te komen of later weer uiteen te spatten. De eenige band, die hen samenhoudt, is een zeker gevoel van eenzaamheid, dat allen om 't hardst onder den schijn van verheven onverschilligheid voor alles wat buiten hun kringetje omgaat, trachten te maskeeren. Ze vormen een wereldje op zichzelf, half buiten de studentenwereld, waarin ze vooral door ‘eerstejaarsmenschen’ als wonderen van studentikoze wijsheid schuw vereerd worden, en geheel buiten het overig menschdom, waarop ze met des te grooter minachting neerzien naar mate het oogenblik
| |
| |
nadert, dat ze daaronder terug zullen moeten keeren, om er tot de mislukkelingen gerekend te worden. Als koeien bang voor dreigend onweer steken ze de koppen bijeen, en loeien luid, elkaar wijsmakend dat ze nog pleizier in hun leven hebben.
Onder zoo'n zootje was ook Paul van Dordt beland. Eenig kind van rijke, zwakke en toegevende ouders, deed hij al dadelijk na zijn aankomst te Delft, waar hij voor ingenieur zou studeeren, precies wat hij verkoos. Van een goedigen, vroolijken en gullen jongen, die hij was, werd hij na eenige jaren van luieren, lollen en ‘uitgaan’ een cynische doordraaier met een minimum eergevoel en een maximum ‘aanstellerij’. Hoe minder inwendig karakter, des te meer uitwendig karakter, dat is vertoon. Zoo gaat het meer. Zijn ouders zagen veel door de vingers - ze waren van 't ‘jeugd-moet-uitrazen’-systeem, als vele ouders met studeerende telgen - en Paul beloofde telkens examen te zullen doen. Ondertusschen bezocht hij geen enkel college... Wat zou dat? Hij had een ‘repetitor’, zei zijn vader in de soos te Uithoekerwold, hij kon 't betalen: men moet leven en laten leven. Papa Van Dordt was burgemeester, en had gelijk. Als Paul in de vacanties soms overkwam - 't kostte wel eens moeite dit gedaan te krijgen - was 't vaderlijk hart vol milde toegevendheid voor Paul's dwaasheden - en Paul was onbetaalbaar met zijn grappen (‘studentengrappen’ zei papa) op de soos, bij de muziekuitvoeringen, op 't ‘casino’ - waar ieder jong meisje 't uitgierde van de pret, als Paul maar even zijn mond open deed. De mama's zagen beschermend en aanmoedigend Paul's hofmakerijen aan. Ze vonden hem ‘toch wel een aardige jongen... wel wat vrij, zie je, maar... nou ja, een student, wat wil je er meer van zeggen?’ En dan... een goede partij, maar dit zeiden de mama's slechts sotto voce, als ze met de papa's alleen waren. Paul kwam netjes voor den dag - in zijn kleêren, bedoelden ze. Dat was ook een voorname zaak. En Paul had vrij zijn keuze kunnen doen onder de maagden van Uithoekerwold: kuische moeders zouden haar kuische dochters zonder aarzelen aan dezen netten lichtmis tot vrouw
gegeven hebben. Maar Paul spotte en lachte met alles en allen, steeds gevleid en toegejuicht, niet het minst door zijn vader, ‘den ouwe’, die nog tevreden grijnsde, als Paultje hem in de soos ‘in 't ootje nam’. Evenals wijlen don Juan Tenorio spotte ook hij met de liefde, en hij rekende 't zich een eer aan nog nooit verliefd geweest te zijn. ‘J'ai des amourettes, mais pas d'amour’, placht Paul met zijn prototype uit het Fransche studenteliedje te zeggen. Sommigen onder zijn vroegere kennissen zeiden wel eens hoofdschuddend, ‘dat het jammer van de' vent was, werkelijk jammer, dat -i zich zoo versjouwde,’ want ‘er zat wel wat in.’ Inderdaad had Paul iets oorspronkelijks, iets los geniaals, dat wellicht in andere omstandigheden tot iets goeds ontwikkeld zou zijn. Maar de sierlijkste, edelste planten kunnen verwoekeren, als de tuinman zijn wakend oog er niet over laat gaan... Zijn levendige en opgeruimde aard, gevoegd bij welbespraaktheid en bewuste moeilijk te definieeren losheid in toon en gebaar, maakten hem aantrekkelijk
| |
| |
voor tal van lichthoofdjes onder de zwakkere sekse: hij had 't aantrekkelijke, dat men ‘gevaarlijk’ acht. Eerbied voor de vrouw, dat essentieele in 't zedelijk gehalte van een fatsoenlijk man, bezat hij niet. In zijn moreele bagage, van huis meegebracht, kwam dat artikel niet voor - men sprak daar niet over zulke zaken, als van ‘te kieschen’ aard. Bandeloosheid en slechte omgang konden later in de studentenwereld, dien eerbied kwalijk kweeken. Dat de meesten onzer Nederlandsche jongelieden dien echt mannelijken karaktertrek, Goddank, nog bezitten, zijn zij waarlijk niet aan hun opvoeding verschuldigd; maar aan ingeboren rasdegelijkheid en soberheid. Ze moeten in 't labyrinth der moraal maar hun eigen weg zoeken: de meesten vinden dien, sommigen niet zonder schrammen of builen van wege de duisternis, terwijl de zwakke elementen vaak te gronde gaan. Tot deze zwakken behoorde de vroolijke Paul. Zou een weinig ernstige voorlichting en leiding niet hem en menig ander verdolende terecht hebben kunnen brengen?
Onder de zaken, waaraan het jonge mensch zichzelven gaarne wijsmaakte niet, of - nog liever - niet meer te gelooven, behoorde vrouwelijke deugd. Hij kon als een Fransch romanschrijver van den zooveelsten rang erg neuswijs over ‘de vrouw’ - ‘la femme’ - redeneeren, zonder ooit vertrouwelijken omgang met éen deugdzame vrouw of eerbaar meisje gehad te hebben. Zijn moeder toch had hem wel verwend, maar meer uit gemakzucht en karakterloosheid dan uit te ver gedreven teederheid, en zusters had hij niet. Niettemin hield ons baasje zich voor een volleerd vrouwenkenner - 't gaat meer zoo - en was hij ijdel op zijn aantrekkelijkheid. Als axioma gold voor hem, dat geen meisje of vrouw daartegen bestand was. Hij kon ze allen dol verliefd op hem maken: als hij maar woû, zie je.
De opmerking van den man met de eigenaardige uitdrukking in zijn oogen hinderde Paul daarom. Hij geen zoen kunnen krijgen van dat brunetje?
‘Kom!’ riep hij ongeloovig glimlachend, en met een groot interval in zijn stem: ‘Net als de rest, hoor. Wat wed je, dat ik een zoen van haar krijg, en wel binnen veertien dagen?’
Alle drie overigen keken hem aan.
De eene, die nog niet veel gezegd had - hij was erg heesch, en had zich bepaald tot brommen en vloeken - barstte los:
‘Ik ken dat!’ Een vloek. ‘Een zoen nemen, zooals en “groen” op bevel.’
Op zijn groemelig verlept gezichtje had zeker nog nooit een meisje vrijwillig een kus gedrukt.
‘Nee', een krijgen, zonder dwang!’ antwoordde Paul, opgewonden en met een minachtenden blik op 't nietig ventje; daarna keek hij tartend rond.
‘Paul snijdt weer op!’ riep Kees.
‘Wat een nonsense!’ piepte ‘Cog,’ een Hagenaar met een Fransch accent, wiens knevel eindelijk weer correct zat. Hij noemde tal van zaken ‘nonsense’, en de rest vond hij ‘typisch.’ Zelf was hij een gelukkig gekozen voorbeeld van beide.
| |
| |
‘Natuurlijk’... gromde het groemelig heertje, weer met een ‘knoop’ - dit laatste was bij hem een natuurlijke punctuatie geworden.
‘Om een anker Chambertin, dat ik 't gedaan krijg!’ kreet Paul. De juffrouw vóor aan de toonbank keek om naar het achterdeel van 't vertrek, waar 't viertal bijeen zat, en begon haar ooren te spitsen.
‘Aangenomen!’
‘Goed!’
‘Accoord!’
Er was algemeene belangstelling en zelfs de ‘lodderoogen’ van ‘Cog’ hadden een vonkje leven gekregen.
Paul kon 't missen: zijn vader zond hem iedere maand drie ‘bankjes’ van honderd, en hij maakte er evenveel schuld bij. Bovendien behoorde 't geen hij verwedde tot het ‘berenrijk.’ 't Zou dadelijk geleverd worden, en Papa kreeg de rekening wel.
Zoo werden de voorwaarden bepaald, en de laffe weddenschap, die de rust van een arm meisje belaagde, was gesloten: Paul zou over een week ‘verslag’ doen, en dag en uur opgeven, waarop hij toonen zou, dat hij niet gepocht had. Het groemelige vloekertje, de ongeloovigste der drie, zou als getuige optreden: hij zou zich ergens ongemerkt opstellen.
Den volgenden dag ontmoette Lientje 's morgens, toen ze naar school wandelde, een netgekleed, bleek jongmensch. Ze herkende hem als dezelfde knappe student, die haar in de melkinrichting zoo gefixeerd had, en kleurde. 's Middags bij 't binnenstappen in de melkinrichting zag ze tot haar verwondering weer 't zelfde jongemensch zitten. Lientje en haar vriendinnetje vonden 't dwaas om dadelijk weer heen te gaan. Waarom ook trouwens? Ze zetten zich met den rug naar de plaats toe, waar de jonge man zat, en haastten zich. Toen ze de deur uitgingen, keek hij ze na, meenende, dat ze in de richting van Lientje's huis zouden wandelen. 't Viel tegen, ze gingen weer schoolwaarts.
‘Nu, in allen geval zal ze nu wel weten, dat ik op haar let’, dacht Paul, zich troostend. En om vier uur zorgde hij in de buurt der school te wezen, waar het jonge meisje vandaan moest komen.
Weer liep het vriendinnetje naast haar, dat Paul in de melkinrichting bij haar had gezien, en Paul ergerde zich. De meisjes volgden haar gewonen weg, zonder hem in 't eerst op te merken. Hij ging op een afstand van circa twintig pas achter haar aan. Aan 't Tournooi-veld gekomen, dus halverwege, namen de meisjes afscheid van elkaar, en Lientje keek onwillekeurig den kant uit, waar Paul vandaan kwam. Weer bloosde ze. Wrevelig op zichzelf en ongerust over 't zonderling vervolgen van dien jongen man, versnelde zij haar gang, en wellicht zou ze thuis gekomen zijn, zonder dat het den ander gelukte haar in te halen - ze liep zoo haastig, dat Paul op dat uur van den dag 't zot vond gelijken tred met haar te houden - als niet toevallig iets bijzonders gebeurd was. Op den Vijverberg gekomen, bij den schilderachtigen
| |
| |
vijver met de zwaantjes en 't eilandje, tegenover de rij statige zwijgende huizen met de stijve voorgevels, snelde een eenzaam wielrijder Lientje tegemoet. De wielrijdende scholier scheen niet veel stuur te hebben, het jonge meisje ging zenuwachtig en gejaagd voort, en er zou zeker een gevoelige aanrijding hebben plaats gehad, als niet Paul, op eens zijn kans schoon ziende, geroepen had:
‘Juffrouw, juffrouw, pas op!’
Lientje was hevig ontsteld. De schooljongen op zijn stalen ros snorde heen, met een schaterlach. Paul stond bij 't jonge meisje.
Ze zag er allerbekoorlijkst uit, het snelle gaan en de schrik van 't oogenblik hadden den blos harer wangen verhoogd, en haar oogen - donkere geheimenissen van smeulende passie - waren schooner dan ooit.
Paul stond een oogenblik verbluft. Lientje keek hem aan, en hij sloeg de oogen neer. Een straal van 't goddelijk vrouwelijke doorlichtte éen oogwenk het matglas zijner ziel. Toen hij opkeek, was de oude vrijmoedigheid weer terug.
‘Mag ik u thuis brengen?’ vroeg hij dringend, ‘u is zeker erg geschrokken? Mag ik u niet een glas water bezorgen, daar op de Plaats kunnen we even een boekwinkel binnengaan?’
‘O nee, dank u,’ antwoordde het jonge meisje nog bevend en zenuwachtig. ‘Ik dank u ook voor... uw waarschuwing... Ik zal wel... alleen naar huis gaan.’
Meteen stapte ze weer haastig voort, na een vluchtig groetje.
Paul nam zijn hoed af. Hij had willen vragen, of hij haar meer mocht zien. Aan voorstellen of 't noemen van zijn naam dacht hij niet.
‘Dat's een wanbof’, mompelde Paul. Hij dorst het meisje niet verder lastig vallen: 't zou de aandacht van voorbijgangers kunnen trekken. Gretig volgde hij dus slechts met den blik de heensnellende gestalte. Wat was haar gang bevallig en natuurlijk tevens, hoe anders dan die bestudeerde bevalligheid, die verloren gaat zoodra een aandoening, een schrik of klein ongeval de zenuwen in beroering brengt! Daar verdwijnt haar beeld uit zijn oog, als Lientje links de Gevangenpoort doorgaat. Maar nog een poos blijft Paul in die richting staren, droomerig voortslenterend langs de kleurige winkels der Plaats.
Paul is verliefd, heusch verliefd. Weddenschap en laffe pocherij zijn vergeten...
Als hij op den afgesproken dag 's avonds vrij laat aan zijn belofte denkt, dat hij ‘verslag’ zal uitbrengen van zijn wedervaren, heeft hij ‘'t land’ aan zichzelven: een vreemd verschijnsel inderdaad bij den zelfgenoegzamen, ingebeelden mooidoener. En hij zendt een kort briefje met de mededeeling, dat hij erkent de weddenschap verloren te hebben, een week vóor den bepaalden tijd. Zijn ‘vrinden’ zaten sinds een uur bij Linke in de Venestraat op hem te wachten. Toen ze een kwartier na de ontvangst van Paul's briefje bij hem naar boven wilden stormen, verklaarde zijn hospita uitdrukkelijk ‘dat meneer uit was.’ Paul woonde met het oog op de bijzondere omstandigheden
| |
| |
tijdelijk in de Wagenstraat; hij had daar voor een paar weken een kamer gehuurd, wetende dat Lientje daar steeds voorbij kwam. Denzelfden avond huurde hij voor een maand langer in.
Paul vermeed zijn fuifgenooten stelselmatig. Wat gaf hij eigenlijk om die lui? En zijn wijnhandelaar had een anker Chambertain aan 't adres van 't groemelige vloekersbaasje bezorgd. ‘Laten ze zich er meê amuzeeren,’ dacht hij. Hij zou er geen droppel van meedrinken. Bah, hij walgde van de ‘heele kliek’... Hij wilde aan niets anders denken dan de lieve brunette: hij moest en zou haar vertrouwen winnen. En dan? Hij wist het niet.
En Paul won Lientje's vertrouwen.
Op een avond, tien dagen na hun eerste ontmoeting, na herhaald uitkijken, opwachten en volgen, zag hij haar uitgaan - ze moest noodzakelijk naar den apotheker, want moeder was verergerd. En, vreemd te moede, half willig, half schuchter, liet ze toe, dat hij haar een eind weegs vergezelde. Paul stelde zich voor, was beminnelijk, vertrouwelijk, oprecht... Toen ze scheidden, vlak bij haar woning, was alle argwaan uit Lientje's hartje geweken. En een nieuw machtig gevoel vatte daar post, het vervullend en bezwarend ondanks haarzelve en de stille verwijten, die ze zich deed, dat ze alleen aan moeder moest denken en aan haar studieplichten...
Ze had dadelijk Paul laten beloven, dat hij een bezoek moest komen brengen bij moeder en Truida thuis, ‘zoodra moeder beter was.’ Zij zelve kon niets beloven van verdere ontmoetingen vóor dien tijd: 't was immers niet goed, niet passend voor een fatsoenlijk jong meisje hem nog te zien en te spreken, voordat moeder er in gekend was. Paul vond dat ook. Toch zag hij haar nu en dan, met groote tusschenpoozen - zes, tien dagen soms - en steeds zwakker werd haar protest als hij haar aansprak en meêliep.
‘Paul,’ zei ze lief vleiend en dringend bij zoo'n gelegenheid, en haar groote donkere oogen keken vol vertrouwen in de zijne ‘dat gaat zoo niet langer. Moeder is beter. Truida is in 't geheim, maar Moeder moet ook alles weten. Je moet je bezoek niet langer uitstellen... of ik wil je niet meer zien.’ ‘Goed, goed,’ zei Paul ‘ik zal komen. Ik vind 't zelf ellendig, dat we onze liefde zoo geheim moeten houden.’ Hij vond 't ook ellendig, dat hij haar nog geen enkelen kus had mogen geven, niets anders dan een handdruk bij ontmoeten en scheiden. Paul was oprecht. Hij voelde zich een ander mensch. Hij woû breken met het verleden, hij verachtte nu zijn vroeger nietswaardig ik met hartstochtelijke hevigheid. Zeker, hij zou Lientje's moeder spreken, alles zeggen, ronduit, en Lientje vragen. Maar nauwelijks dacht hij hierop door, of een schaamachtig gevoel hield hem terug: wat zou de oude dame wel zeggen van hun vreemde kennismaking, zou ze hem met zijn verleden van losbandigheid niet wantrouwen en misschien smadelijk afwijzen? Ze zou gaan informeeren, natuurlijk, en dan... En Paul stelde uit van dag tot dag, oneens met zich zelven. 't Groote kind, dat hij was, hij die zich zoo wereldwijs gewaand had!
Op een prachtigen avond in 't laatst van April stond Lientje even aan de
| |
| |
deur van de bovenwoning, die een afzonderlijken opgang had. Moeder was juist met Truida gaan wandelen. De oude vrouw had de lust niet kunnen weerstaan. De dokter had haar juist dien morgen voor 't eerst verlof gegeven om uit te gaan. 't Had den heelen dag geregend, en 's avonds was 't zoo heerlijk zacht weer. Ze moest en zou gaan, even, maar een half uur. De meisjes wisten, dat 't wel meer dan een uur zou worden; want de oude dame wilde de winkels zoo graag zien - ze had een schier kinderachtig verlangen om weer de bedrijvigheid en het leven der straten te zien, en ze liep zoo voetje voor voetje. Maar ze was immers weer sterk. Wat was er tegen? De praktische Truida deed dan meteen een paar noodzakelijke boodschappen. Lientje zou thuisblijven voor haar werk - och, dat nare examen; men liet haar haast geen oogenblik vrijen tijd! En dan nog vlotte dat werk zoo slecht tegenwoordig.
Paul dwaalde in den omtrek rond, en kwam naar 't meisje toe, juist toen ze, na even moeder en Truida nageoogd te hebben, de trap weer op wilde gaan.
‘Paul!’ riep ze zacht, maar ietwat ontsteld op den groet van 't jonge mensch. Ze begreep later niet, waarom ze toen besluiteloos bleef staan in plaats van weg te snellen.
‘Dag, mijn lieve kindje,’ zei hij innig, en lachend liet hij volgen: ‘Kom, je schrikt toch niet van me? Mag ik een oogenblikje blijven praten?’
‘Och Paul, liever niet... 't Is zoo vreemd hier aan de deur, en Moe en Truida zijn uit... Dag Paul, ik ga naar binnen, hoor.’
‘Luister nog even, toe, éen oogenblik.’
En Lientje bleef weer staan, met de deurknop in de hand.
Paul waagde met kloppend hart haar te vragen, om even binnen te mogen komen. Hij vleide en drong met welsprekende hartstocht. Lientje weigerde zenuwachtig - o, voor niets ter wereld! Waar dacht hij aan! En hij, vol oprechtheid in blik en woord, verzekerde, dat hij smachtte naar een oogenblik alleen zijn met haar, zoo dat niemand hen bespieden kon, hij had haar nooit anders kunnen zien en spreken dan als een onverschillige kennis, een vreemdeling, zoo in die hatelijke straten. En hij verlangde eens de woning te zien, waar zij leefde, waar zij dacht, waar zij droomde, zij, 't eenige vrouwelijke wezen, dat hij ooit liefgehad had, de engel waaraan hij zijn wedergeboorte dankte, zijn lieve lieve beschermengel...
En 't warrelde in Lientje's hoofdje, 't altijd jonge lied der liefde doorjuichte haar gansche wezen, alles overstemmend...
* * *
Twee dagen later, weder in den avond, lag ze zacht snikkend in Paul's armen tegen zijn borst gedrukt. 't Was een stille buurt, en niemand lette op hen. Toch spraken ze fluisterend. Paul troostte, verzekerde, beloofde, zwoer dure eeden, vol innige overtuiging. Lientje geloofde hem. Maar, ‘haar rust was heen, haar hart was zwaar...’
| |
| |
't Was de laatste maal, dat de jongelieden elkaar spraken. Paul kwam weer in aanraking met zijn ‘vrienden’, en liet zich overhalen om ‘mee te fuiven.’ Hij had ‘'t land,’ ‘stierlijk 't land,’ beweerde hij. Hij bedronk zich, en in zijn roes bezoedelde hij 't heiligste, dat hij in zijn hart had omgedragen, door er over te spreken. De fuifgenooten hadden er ‘lol’ over, en brachten hem van kwaad tot erger.
Toen Paul den volgenden dag laat in den middag op zijn kamer uit den slaap ontwaakte - de drie ellendelingen hadden hem, na een ganschen nacht van schier waanzinnige buitensporigheid bewusteloos te bed gelegd - was zijn eerste aandrift bij het besef van zijn terugval zich voor 't hoofd te schieten. Hij voelde zich onwaardig nog een uur langer te leven. Met een brandend hoofd kleedde hij zich aan. Hij zou naar den geweermaker op de Groenmarkt gaan, dadelijk, en zich een revolver aanschaffen. De ‘vrienden’ kwamen, en 't heroiek voornemen werd uitgesteld. Roes op roes verdreven berouw en schaamte. Paul rolde terug in den maalstroom van modder, waaruit een argloos, rein wezen hem had willen redden. Met echtvrouwelijke opoffering, vol vertrouwen in eigen kracht om een edel doel te bereiken, had ze haar leven willen wijden aan de zedelijke opheffing van dien jongen man, in wien ze met innige deernis zooveel goeds - hartegaven en talenten - bedreigd had gezien. Hij had haar alles verteld in een aandrift van boetvaardigheid en berouw, zich zelf beschuldigend en haar verheffend als de reine Godsgezante, wier opdracht het was hem uit de slavernij der zonde te verlossen. 't Had niet mogen zijn...
O, de weken, de maanden, die volgden, waren voor Lientje een hel. Neen, wellicht erger dan dit beeld kan uitdrukken; want in een hel moge geleden worden met wroegingskwellingen of lichaamspijnen - om 't even, men uit er zijn smart vrij of kan gelaten zijn in het besef eener eeuwigdurende boete.
Voor Lientje noch 't een, noch 't ander. Voor haar brandend zelfverwijt, angst en 't vreeselijk besef der onherstelbaarheid van haar misstap, en dat alles weggehuicheld onder den schijn van opgeruimdheid tegenover haar moeder en onverschilligheid tegenover Truida. Ze vertelde aan deze, dat het ‘uit was’ tusschen haar en Paul, met een enkel woord, meer niet. Truida kreeg verder niets uit haar. Och, ze hield niet van haar zuster... Die was koud en beredeneerd als altijd.
En 't spook harer schande rees 's nachts vóor haar op, als alles stil was om haar heen en niets haar gedachten afleidde, tartend, spottend, honend, den slaap werend van haar matte oogleden. Er waren oogenblikken, dat ze op wilde springen uit haar bed, om haar alles te zeggen, voor wie ze nog nooit een geheim gehad had, nooit vóor die noodlottige kennismaking met Paul. 't Was of er nu een muur verrees tusschen dat lieve moederhart en 't hare: 't hatelijke, leelijke geheim, dat moeder rampzalig zou maken, als ze 't wist.
Ze had dus een geheim, en alleen slechte menschen hebben geheimen, had
| |
| |
ze moeder wel eens hooren zeggen. Ze was dus wel slecht... En toch, ze kòn 't niet wegrukken uit de diepte van haar hart, waar 't zich vastgezogen had als een poliep, benauwend en haar arme zinnen omstrengelend en verwarrend, zonder daar een wonde achter te laten, de ontzettende wonde harer schaamte. Ze zou 't besterven.
En dan de folterende, telkens terugkeerende gedachte, dat Paul misschien onder kameraden.....! Neen, 't was te laag. Hij was niet zoo diep gezonken. Lientje had hem eens op een morgen met een troepje jongelui luid schreeuwend en met zijn stok zwaaiend naar 't station zien strompelen - ze zag 't toevallig uit haar raam, dat schuin op 't station uitzicht gaf. Toen had ze meer dan ooit de overtuiging gekregen, dat hij slecht was. Maar zóo... neen, dat woû ze niet, dat kon ze niet gelooven. 't Was die nare Truida, die haar met haar koelen spot soms voor een oogenblik deed twijfelen.
Zoo gingen vijf maanden in onzeggelijke ellende voor Lientje voorbij. 't Examen, eenmaal een levensdoel voor haar, was haar onverschillig geworden. Als zooveel trouwens.. Ze deed geen examen. Ze zag 't op 't laatst in - al haar werken had haar immers niets gegeven: haar hoofd weigerde te begrijpen en te onthouden.
De rollen werden verwisseld tusschen Lientje en haar zuster. Deze verklaarde te willen werken, als ‘Lien dan niet verkoos.’ Zij moest dan maar 't dametje uithangen, Truida was niet te trotsch of te lui om haar handen uit de mouw te steken. Ze nam dienst als kamenier, ergens bij een rijke dame op recommandatie van een vroegere schoolkennis van Lientje. Lientje bleef thuis en zorgde voor moeder, terwijl deze met Truida's hulp de huishoudelijke zaken regelde: Truida zou ‘voor geen geld’ die zaken aan ‘dat roekelooze kind’ overlaten.
Nu kon ze alleen zijn, Lientje, met moeder stil thuis, en ten minste van 's morgens acht tot 's avonds tien had ze haar zusters vervelende opmerkingen en zedepreeken niet te verduren. Ze wijdde zich met hart en ziel aan de verzorging en bediening van de oude vrouw, zoover dat haar aanging. Ze ging met haar wandelen, las haar voor, luisterde naar de eindelooze verhalen, als de oude op haar praatstoel was, van ‘die goeie Papa’ en 't geluk harer eerste huwelijksjaren, voordat ‘de drankduivel’ hem bezeten had, en hem ongelukkig gemaakt had. Lientje huiverde dan, en dacht aan Paul, en moeder vroeg wel eens, waarom haar oogen vochtig werden. ‘Je denkt aan die' goeie' lieve' Pa, nie'waar kind?’ antwoordde de oude vrouw dan zelf, en trok Lientje naar zich toe.
Lientje was veel stiller geworden dan vroeger, maar de wanhopige verstikte schreibuien kwamen niet meer voor. Ze leerde gelaten zijn en leed kalm. Ware alles maar zoo gebleven, dan zou ze zich nog hebben kunnen schikken.
Maar nu?
De zorgen waren weer in huis geslopen. Moeder's ziekte had veel kosten meegebracht, en, ondanks al de waakzaamheid en voorzichtigheid der verstandige Truida, kwamen er schulden. En de oude vrouw werd weer ziek,
| |
| |
en tobde en tobde over de ellende hunner omstandigheden. Ze kon 't niet aanzien, dat haar kinderen schier gebrek leden, om haar eenige weelde te verschaffen.
De nood steeg hooger en hooger. Men vreesde den deurwaarder, dien schrik der berooiden...
In die crisis kwam de brief met het aanzoek uit Indië. En Lientje's zielelijden was teruggekomen met verdubbelde hevigheid.
Moest ze zichzelve opofferen en moeder redden uit de ellende? Voor de honderdste maal vroeg ze dit dien nacht, toen ze weer gebeden had tot God.
Nee, ze mocht niet, ze kon niet. 't Was eeuwig 't zelfde - God had haar niet lief en strafte haar.,.
En haar afgetobde geest bewoog zich rusteloos tusschen 't een en 't ander: kon ze, moest ze?.. Ze kon niet, moest niet, mocht niet, totdat ze de beteekenis niet meer vatte...
Neen, ze kon niet.. Of?.. en Lientje sliep eindelijk in.
Wordt vervolgd.
|
|