Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 97]
| |
Het Vlaswieden in Vlaanderen, naar het schilderij in olieverf uit het muzeum te Antwerpen.
| |
[pagina 97]
| |
I.Het mag, dunkt mij, wel bevreemdend heeten, hoe, in een tijd als deze, waarin de verkeersmiddelen, vooral wat het binnenland betreft, toch al even talrijk als gemakkelijk zijn, zekere aardige plekjes, ja, soms geheele | |
[pagina 98]
| |
gewesten, even goed voor den toeriest als voor den beoefenaar van kunst en letteren onbekend, bijna onontdekt blijven. Men zou zeggen, dat de lieden, - om het even nu, of zij reizen voor hun plezier alleen dan wel om land en menschen plastiek of letterkundig te herscheppen, - zich bij voorkeur naar die plaatsen begeven, welke, door hetgeen honderd anderen er van vertelden, reeds vóor lang tot gezochte verzamelpunten zijn geworden; dat zij - onvatbaar voor of onbekend met het zeldzame genot, dat er in ligt, zijn eigen wegen te gaan, en ja, ze zelf en voor zich zelf alleen te banen, - er tegen opzien, in deze of gene nog eenzame woudstreek, in een of ander nog door geen rastaquouères onveilig gemaakt visschersdorp, de eersten, de allereersten te gaan verblijven. Een heele Vracht, naar een schilderij in olieverf uit 1876-1877.
Zoo teerde de Zuidnederlandsche roman- en novellenlitteratuur van 1840 tot 1870 bijna uitsluitend op de Antwerpsche Kempen en op volksbuurten als het schipperskwartier in de Scheldestad zelf, hoofdzakelijk omdat Conscience en Sleeckx met de eenvoudige zedeverhalen, welke zij aldaar lieten spelen, den grootsten bijval bekomen hadden. Oost-Vlaanderen werd eerst veel later een studieveld voor onze vertellers, nadat Rozalie en Virginie Loveling haar eerste, meest op haar geboortedorp, Nevele, spelende novelletjes hadden uitgegeven. En zonder veel tegenspraak te duchten durf ik er bij voegen, dat, tot heden toe, Vlaamsch Brabant, Limburg en West-Vlaanderen voor onze romanschrijvers zoo goed als maagdelijk braak liggen. Wel schreef, veertig jaar geleden, Eccrevisse enkele Limburgsche verhalen, die echter al biezonder weinig artistieke waarde hebben, en gaf de jonge Sabbe, pas enkele maanden geleden, in de studentenalmanakken van 't Zal wel gaan eenige verdienstelijke Brugsche zedeschetsen uit; van een Limburgsche, een Belgisch-Limburgsche en een West-Vlaandersche regionale literatuur kan er nog in geen geval spraak zijn. | |
II.Ik moet zeggen, dat onze landschapschilders heel wat stoutere landontdekkers zijn dan onze vertellers. Ook zij bleven wel al te lang, namelijk, zoolang Antwerpen onverdeeld den voorrang in onze Zuidnederlandsche kunstbeweging wist te behouden, d.w.z. tot rond 1865-1870, de Kempen en nòg eens en | |
[pagina 99]
| |
àltijd weer de Kempen bezoeken. Nauwelijks echter hadden Brussel, en weldra Gent, zich tot werkelijke kunststeden weten te ontwikkelen, of zie - daar vormden zich, op verscheidene plaatsen, nieuwe kolonies van artiesten, o.a. die van Tervueren, met Coosemans, die van Genck, met Asselberghs, die uit het Gentsche, met den Duyts en de Cock, die van Knocke, met Alfried Verwee. Ik zou durven zeggen, dat al wat onze Vlaamsche landschapschildering van 1830 tot 1885 ongeveer ons te zien gaf, zich op enkele, zeldzame uitzonderingen na, beperkt binnen de grenzen van de studievelden, door de zooeven bedoelde groepen van kunstenaars uitgekozen. Mijn Muilezeldrijver te Grenada, naar een schets in olieverf.
Zoo werden dan ook verscheidene gewesten, die toch evenzeer, ja, wellicht méér dan de genoemde, het epitheton schilderachtig verdienen, jaren en jaren volkomen of grootendeels verwaarloosd. Zoo ontdekte Leo Frederic, dien ik destijds in dit Maandschrift uitvoerig behandelde, eerst rond 1885 de Luxemburgsche Ardennen; Farazijn de ruige duinen van Coxyde; Claus de groene Leieboorden, en - tot nu toe - geen mensch ter wereld de heerlijkste, aan afwisseling rijkste streek van geheel Vlaamsch-België, die namelijk welke zich uitstrekt tusschen de Zenne ten Oosten en den Dender ten Westen, het weelderig vruchtbare, heerlijk geschakeerde, zachtgegolfde Payottenland. | |
III.Toen Emiel Claus, nu zoo wat een kleine vijf en twintig jaar geleden, te Antwerpen als schilder debuteerde, was het Leiedal aan de overgroote meerderheid van ons Publiek al evenzeer onbekend als b.v. Salzkammergut of de Sächsische Schweiz. Zeker wel had de oude, te Kortrijk op de Leie geboren Robbe wel een enkelen keer een schilderij voltooid, waarvoor hij, - onwaarschijnlijk komt het mij tenminste niet voor, - in deze of gene vette veeweide uit de omstreken van zijn vaderstad studies had genomen. Deze biezonderheid was echter voor het publiek een geheim gebleven, en het vol- | |
[pagina 100]
| |
tooide tafereel vertoonde, in kleur en lijn beide, niets, dat meer bepaald aan de Leieboorden dan aan eenige andere, waar dan ook gelegen weide, kon doen denken. Terecht of ten onrechte - dit wil ik voor het oogenblik in het midden laten - schilderde men in die tijden een weide met vee, of een heidegezicht, of een kijkje in een bosch, zonder daarbij evenmin den tijd van den dag of de ligging maar eenigszins nader aan te duiden, of er zich ook, pikturaal, maar eenigszins om te bekommeren. De verlichting, overigens, was dikwijls, men weet het, en bij Robbe was dit zeker het geval, zoo neutraal en onverschillig, dat de toeschouwer zich naar willekeur een morgen, een middag of een vooravond kon voorstellen. Heden is Leieland, - en dit is het alleen aan Claus verschuldigd - niet alleen tot in zijn geringste eigenaardigheid van kleur, bodemvorming, plantengroei, akkerbouw, bevolking, jaargetijden, enz., even volledig bekend als b.v. de Brasschaatsche heide van Verstraete, de omstreken van Wechel - ter Zande van Rosseels en Crabeels, Tervueren en zijn bosschen van Coosemans en anderen, maar daarenboven een van nu af door talrijke jongeren, en niet alleen door Vlamingen, - ook Duitschers, Franschen, Amerikanen zelfs ontmoette ik er reeds, - druk bezocht studieveld. | |
IV.Ik ken weinig schilders, die in hun werk zoo geheel en al, zoo zonder eenige terughouding opgaan, wier werk - zeker wel juist daarom, zoo getrouw met hun aangeboren aard overeenkomt, als Emiel Claus. Kennen moet men hem zooals ik hem beweer te kennen; verkeerd moet men hebben met hem, zooals het mij gedurende de jaren 1878 tot 1884 gegeven was, weken lang soms iederen avond en, ook in den allerslechtsten, allerongunstigsten tijd, drie vier maal elke week; gehoord moet men hem hebben, wanneer hij, veilig voor spotlustige filisters of onbekend-onbeminden, ophaalde, uren lang, uit het nooit ten einde vertelde boek van zijn kwâjongensavonturen op zijn dorpje of van zijn heldendaden op de Antwerpsche Kunst-Akademie, om zich rekenschap te geven van den waren schat van humor en geestigheid, beide even gezond als eerlijk en natuurlijk, welke zijn weinig in het oog springende uiterlijke verschijning verbergt. Zoon van heusche plattelandbewoners, - zijn vader was landbouwer en koopman in vlas te St. Elooi's Vijve, bij Kortrijk; - meegeleefd hebbende tot in zijn minste biezonderheden het wel nederige, somstijds zelfs sobere, maar toch lang niet banale leven van de Vlaamsche boeren tot ongeveer wel zijn achttiende of twintigste jaar, heeft Claus, in wiens houding en uiterlijk er al lang geen spoor meer overbleef van dat ‘boer-geboren-zijn,’ in zijn innerlijk wezen, benevens een groote, allesbeheerschende liefde voor de poëzie van het buitenleven, behouden het meest wezenlijke, het meest kenmerkende van wat juist zulk een opvallende karaktertrek is van den West-Vlaamschen boer - | |
[pagina 101]
| |
namelijk een soort geestigheid, die, ofschoon niets gemeen hebbende met het klassieke esprit van de Franschen, toch ook geheel en al vrij blijft van het ietwat nuchtere van den Hollandschen humor, een geestigheid, die, oolijk zonder eenige boosaardige scherpte, vroolijk zonder grofheid, in werkelijkheid een aangeboren aanleg verraadt voor het satirieke. Boodschapper van vertrouwen, naar een akwarel uit de jaren 1881-1882.
Zie even, zoo gij wilt, Claus' portret, zoo als hij zelf het enkele jaren geleden voor een van mijn opstellen over hem teekende. Ressemblance garantie, ik durf het verzekeren! Scherp, ongemeen scherp en juist, heeft het oog gezien, heeft de hand weergegeven, zóó juist en scherp, dat zeker geen ander een met de werkelijkheid, met het leven meer overeenkomend ‘Konterfei’ zou gegeven hebben. En nu bid ik u - bekijk een enkel oogenblik, met eenige aandacht, dien leuken kop. Is de indruk, welken die wel een klein weinigje veraf staande, levendige, grijze oogen; die, boven het éene, het rechter oog, schalksch opgetrokken wenkbrauw; die wel wat zware, maar tevens wat uitvorschende, wat onbeschaamde neus; en dan die mond, welken men onder de breede snor als het ware meent te zien trillen, op u maken, niet ongeveer deze: ‘Zie, dit is er nog eens eentje, dien men niet moet probeeren in het ootje te nemen, maar die, als hie 't maar even wil, al heel spoedig bij anderen genoeg gezien en het overige er bij geraden heeft, om elke tegen hem gewaagde scherts met woeker betaald te zetten.’ | |
[pagina 102]
| |
Kijk nu nog eens wat beter, als ik u bidden mag. Ziet gij ze lachen, de schalkheid, de uilenspiegelsgeestigheid, diep, heel diep, maar - voor wie zien kàn - zoo duidelijk overtuigend, uit dat heldere paar kijkers? En kunt gij u nu voorstellen, dat niet die oogen meer alleen, maar dat geheele, prettige gelaat, met neus en mond en kin en al gaat lachen, lachen, niet grof of gemeen, maar sober en met zeker leuk sans en avoir l'air, lachen, niet als Scapin of de nar uit een middeleeuwsche klucht, ook vooral niet als Mephistopheles of Figaro, maar als een beschaafd, goedgehumeurd man, die den splinter wél ziet in het oog van zijn evenmensch, maar zonder er zich om te verheugen of zonder er behoefte aan te gevoelen, dien tot een heelen balk te vergrooten, - dan kent gij Claus zoo als hij is in zijn meest gewone uitwendige verschijning. De beeldhouwer van der Stappen, naar oorspronkelijke potloodkrabbels van E. Claus.
Dat Claus, zoo als ik hem ken, van natuurwege al de eigenschappen heeft ontvangen, die den geboren satirieker kenmerken - alle, wel te verstaan: min éen enkele, die ik dadelik wil noemen, - is zeker. Waarom hij dan evenwel nergens in zijn werken dien satirischen aanleg verraadt? Omdat zijn sanguinisch, alles behalve galachtig temperament dien aanleg zoozeer temperde, dat hij bij hem moest leiden tot een geheel andere uitkomst dan degene, waartoe hij bij een werkelijk bilieuze zou gebracht hebben; namelijk - tot een eenvoudig scherper waarnemen van niet eens meer de karikaturale, maar eenvoudig de kenmerkende trekken van menschen en dingen. Dit nu bezit Claus in ongewonen graad. Ik ontmoette, buiten den ongeëvenaarden Vlaamschen tooneelspeler, Huibrecht Laroche, geen mensch, die met zulke treffende juistheid, met zooveel soberheid tevens, houdingen, gebaren, geluiden van mensch, dier, plant of onbezield voorwerp, zelf weet na te bootsen, als Claus. Deze gaaf nu - men vindt ze, in een andere gedaante, zoo men wil, maar toch zonder eenige ontaarding van wezen terug in de zekerheid, waarmede hij, met kool, krijt of penseel in de hand tegenover zijn model gezeten, de typische werkelijkheid weet op te merken en vast te houden. Zijn eigen portret, en verder de in deze studie opgenomen losse krabbels naar den beeldhouwer van der Stappen, dien oolijken ‘boodschapper van goed-vertrouwen’, die, na | |
[pagina 103]
| |
te diep in de pint gekeken te hebben, zoo wonder leuk te filozofeeren zit, bewijzen het evengoed als de menigvuldige, in hun meest karakteristieken stand of gang betrapte dieren, - koeien, schapen, eenden, - die hij geschilderd heeft. | |
V.Emiel Claus, naar zijn eigen oorspronkelijke teekening.
Claus' loopbaan als landschapschilder is ongemeen belangwekkend. Van het onderricht, door hem een tijdje aan de Antwerpsche Akademie genoten, - een onderricht, dat in die jaren erbarmelijk slecht was, - droeg hij weinig of niets mede. Bij zijn allereerste debuut stond hij veeleer wat onder den invloed van den toen in België zeer gevierden Lamorinière, doch alleen wat de kleur betreft, terwijl hij zich, al heel, heel spoedig overigens, door het voorbeeld van Bastien Lepage en andere jongere Franschen er toe liet verleiden, om van alle min of meer glorieuze modellen weg meer en meer naar de natuur te zien, en van deze niet alleen vorm en gedaante, maar ook kleur en verlichting af te leeren. Van 1877 tot nu toe doorliep, naar het mij zoo voorkomt, Claus' talent een drietal voorname stadiën. Van 1877 tot ongeveer 1885 worstelt hij zich los uit wat ik zou willen noemen de banden van de Antwerpsche school en haar atelier-overleveringen, zuivert hij zijn palet van het daarop nog al te overvloedig aanwezige bruin, den zoogenaamden jodenlijm of sirop d'Anvers, en verdiept hij zich in de studie | |
[pagina 104]
| |
van het leven van de buitenlieden uit Leieland. Eén groot en voortreffelijk schilderij vat al het beste, dat hij in deze periode voltooide, uitnemend te samen: ‘Het Vlaswieden in Vlaanderen,’ nu in het muzeum te Antwerpen. Rond 1885 begint hij zich toe te leggen op de onmiddellijkst mogelijke wedergeving van het licht op de dingen. Een poosje beoefent hij - meer uit zucht om zich te oefenen dan uit eigenlijke bewondering voor dit procédé - de door Seurat, Signac en Sisley in de mode gebrachte stippelmethode, zonder zich erg veel te bekommeren om het weergeven van het eigenlijke luchtbad, waarin de dingen ons verschijnen, - de enveloppe. Dit tweede tijdvak was slechts van korten duur. Vergis ik mij niet, dan wordt het besloten in 1890 door het kolossale tafereel, De Beetenoogst in Vlaanderen, een stuk, dat juist door de voortreffelijke athmosfeer, waarin de handeling wordt voorgesteld, wonderwel afsteekt bij een drietal zoek-proeven als zijn Paaschdag van een jaar of wat te voren. Was nu Claus' werk onvolledig, noodzakelijk onvolledig gedurende elk van deze beide eerste tijdvakken, - wat niet wegneemt, dat ik mij uit beide, vooral uit het eerste, meer dan éen welgeslaagd stuk herinner, waarvan ik mij het recht voorbehoud nog verder een woordje te zeggen, - met den aanvang van de derde is de kunstenaar blijkbaar in het bezit van een volledig meesterschap over de uitwendige middelen van zijn kunst, en hoeft hij nog alleen zijn scheppingslust bot te vieren, zich maar alleen te laten gaan, om, in minder dan vijf of zes jaren, een van de meest gevierde meesters te worden van de geheele moderne richting. | |
VI.Moet ik zeggen, dat de afstand, die Claus' in 1897 voltooide werken scheidt van de door hem in 1876 of '77 onderteekende, verbazend groot is? Dat zijn laatste werken evenzeer in het opzicht van de opvatting als in dat van de kleurbehandeling van de eerste verschillen? In den aanvang - als zoovelen in Zuid-Nederland - geneigd tot voorvalletjes en anekdootjes, schilderde hij, o! altijd zoo plezierig en geestig, buitenkindertjes, die, tijdens het schooluur, zich verlustigen in een lommerig hoekje van het veld; een koewachtertje, die uit een roode teil met vollen lepel hartelijk-gulzig gort eet, terwijl kat of hond met gretige oogen zit toe te kijken; of ook - op grooter schaal dan, met meer toeleg op iets grootsch, - een hanengevecht in ergens een kleine boerenkroeg, - al de voornamen van het dorp, al naar gelang van stand en karakter ernstig, waardig, nurksch of volzalig toekijkend bij het pluimen-opstuivend gevecht. Tot de allermooiste dingen uit die eerste faze reken ik zonder aarzelen deze twee stukken uit 1883, beide, Het schip vaart voorbijGa naar voetnoot*) en De Onweerswolk,Ga naar voetnoot†) merkwaardig reeds hierdoor, dat de schilder er naar gestreefd had, eenvoudig | |
[pagina 105]
| |
met de oude en gewone middelen, waarover hij toen beschikte, lichteffekten weer te geven: in 't een de logge afschaduwing over het land van een heendrijvend wolkgevaarte, in 't ander de zachtschemerende goudglans van een Septemberavond. Vooral het laatste was een bladzijde vol diepe poëzie, een stuk natuur, behandeld met volle meesterschap, verhoogd met al den adel van een dichterlijk zien. Dichterlijk zien - op dit woord wil ik even nadruk leggen. Het geeft met alle wenschelijke juistheid de eigenschap, de blijvende, onveranderde eigenschap aan, waardoor de werken uit Claus' bovengemelde drie tijdperken met elkander innerlijk verwant, ‘vogels van eender veeren,’ uitingen van éénzelfden geest blijven. De Beetenoogst, naar een schilderij in olieverf.
Van eerst af, - ook toen hij, probeerend, aarzelend, nog onzeker over zijn kracht, anekdootjes maalde, wist hij de natuur, het buitenleven, te zien met het oog van een poëet; niet als een, die zijn eigen schoonheidsopvattingen in het hem verschijnende nederlegt, overdraagt, de werkelijkheid wijzigt, de kleur tempert en de lijnen breekt, tot ze zijn persoonlijken smaak volkomen bevredigen; maar als een die, zonder vooraf pasklaar gemaakt oordeel, zonder eenig meedoen aan conventie, in de dingen, objektief alleen, streng objektief, de schoone norm weet te ontdekken, die het gemeen voorbijziet, en die daarenboven weet, wàt hij nu uit het aanschouwde geheel zal overnemen en wàt weglaten, om die schoone norm voor anderen duidelijk te maken. In geen stuk uit dien eersten tijd komt dit beter uit dan in Het Vlaswieden in Vlaanderen. Geschilderd in een tijd, toen, in Zuid-Nederland, haast nog | |
[pagina 106]
| |
iedereen dweepte met het toen triomfeerende naturalisme; toen de schilder zelf nog geen betere omschrijving kende van de kunst dan die van Zola: ‘la nature, vue à travers un tempérament,’ is dit tafereel, uitgevoerd op vrij aanzienlijke schaal, toch heel wat anders en beter dan enkel natuur, ruwe, bloote, stoffelijke werkelijkheid. Zeker zijn de houdingen van al die vrouwen en mannen treffend juist; zeker werden zij afgezien op en geschetst naar het leven zelf, evenals het geheele landschap naar een heuschen Vlaamschen vlasakker in April, in ‘den uitkomen’, zeggen de boeren, geschilderd is; doch het geheel ligt daar vóorNovembermorgen, naar een schilderij in olieverf, eigendom van den Heer X. te Dresden.
ons in de sereene rust van een ‘gezicht’, waaruit al het niet essentiëele eenvoudig is weggevallen. | |
VII.Het was geen loutere willekeur, geen opzet of parti pris, dat er Claus toe bracht, zich bij de néo-impressionisten in 1885 aan te sluiten, maar integendeel innerlijke aandrang en welbewuste behoefte van zijn temperament. Van eerst af - en vooral in de tientallen kleinere schilderijtjes in water- en olieverf, welke uit de jaren 1880-1887 dagteekenen, zijn er de bewijzen | |
[pagina 107]
| |
van voorhanden - legde hij er zich op toe, het licht van dag en nacht, morgen, middag en avond, in alle mogelijke schakeringen te schilderen. Tot dan toe echter had hij - zonderling in zekeren zin - zijn toevlucht genomen tot geen enkele van de toen reeds gekende methoden. Hij was nochHet Veer te Afsneé, naar het schilderij in olieverf uit het Kon. Muzeum te Dresden.
grijsschilder als Crabeels, Rosseels, Meijers, noch tachist als Hijmans en Coosemans; hij was impressionist zonder meer. De beschouwing van de in ieder ander opzicht dan dat van de stoffelijke uitvoering nog zoo middelmatige studies van Seurat en Signac was voor hem een veropenbaring. | |
[pagina 108]
| |
Het was dus mogelijk, bepaald en feitelijk mogelijk, de meest uiteenloopende lichteffekten, - de allervlugste evengoed als de krachtigste, de allerallerfijnste evengoed als de brutaalste, - te achterhalen met wat verf! Het was dus mogelijk, bij middel van het ontleden van de samenstellende tinten van elken toon, zekere fenomeenen weer te geven, welke men tot nu toe maar het liefst vermeden had, b.v. het schijnen van de zon door de neerslaande speren van een regenbui, het geschemel van een aprilgroen boomtakje in een lach van morgenzon, het gewemel van menschen en dieren in een volle straat achter neerdwarrelende sneeuwvlokken, en wat dies meer. En hij had geen rust meer, of ook hij zou zich de nieuwe methode eigen maken, en zonder het middel ooit tot een doel te verheffen, er alles uit halen, wat zij geven kon voor heuschgemeende, poëzie blijvende kunst. | |
VIII.In die jaren, - de magere jaren voor Claus' talent, - jaren van loutering en strijd, ja, - ik weet het nog wel, en hoorde het zoo vaak, in een enkel woord, nog eer hij zelf het wist, aan zijn mond ontvallen, - jaren van twijfel en angst beide, verrastte de kunstenaar zijn oude vrienden en bewonderaars maar schaars op werken, waarin zij hoedanigheden van rijpheid en voldragenheid herkenden, veel meer op proeven van ernstig, angstvallig zoeken en vergedreven stelselmatige studie. Zulke proeven waren o.a. De Processie gaat komen (1888) en - wat later - de reeds vermelde Paaschmorgen. Het eerste toch wel aardig in zijn verrassende frischheid van kleur, - dat stoute, van licht doortintelde hemelblauw rustend op het brutale, in de zomerzon opjuichende vermiljoen van de roode pannendaken, en de zachtpaarsche afschaduwing van de boerenhuizen op den gelen zandweg; het andere, ook wel heel licht en waar, doch te zichtbaar nog een werk van studie, de belangwekkende proefneming van een achtingswaardig navorscher, meer de oplossing van een problema dan een uiting van fantazie en gevoel, minder een kunstwerk dus. Toch was die tijd van ‘Gährung’ bepaald voor Claus een van welkome, volop noodwendige ‘Klärung’, en dit in een dubbel opzicht. Het stippelschilderen leerde hem zien, zooals zij in werkelijkheid zijn, zekere verschijnselen van licht en kleur, die hij tot dan toe gezien had zooals ze van Ruysdaal en Hobbema af werden weergegeven door allen zonder onderscheid, bij uitzondering wellicht van dezen eersten en grootsten van alle modernen, den hem wellicht nog heden onbekenden Turner, en het deed hem, wat meer is, het middel aan de hand, om eerlang alle te groote materialiteit zelfs bij het meest nauwgezette nastreven van het geziene te vermijden. In 1890 - in minder dan vijf jaren tijds aldus, - was het pleit voldongen, - en het pointillisme nu ook voor Claus een ‘ueberwundener Punkt.’ | |
[pagina 109]
| |
IX.Ik herinner mij nog, hoe blijde het mij verraste, toen ik, in de eerste maand van 1891, in de zalen van den Kunstkring te Brussel (Waux Hall, in de Warande), voor 't eerst kennis maakte met het zestiental grootere en kleinere werken, welke de meester er had opgehangen. Dit vooral viel al dadelijk op: in geen enkel van deze tafereelen was nog eenig spoor zichtbaar van het eigenlijk, stelselmatig pointilleeren, en toch straalde van alle zonder onderscheid een licht uit, zoo reëel, zoo rein en helder, zoo heusch en eerlijk licht als het heusch en eerlijk zonlicht zelf. Daar neuriede, in het koninklijke weemoedspurper van de langzaam stervendeSeptembermorgen, naar het schilderij in olieverf, eigendom van den Heer Jean Worth te Parijs.
najaarsbosschen, de klacht van het heengaande licht onzer rijke, Noorsche Herfsten; daar bazuinde, schel en stout opfanfarend uit de goudvacht van de welige, Vlaamsche oogsten, het zegelied van het triomfeerende zomerlicht; daar weende en snerpte, met trots ingehouden smart, de bleeke, teringachtige sterfklaarte van treurige winterdagen, een klaarte, op- en aftonend in grauw van mist en regen tot het windvoor pellend rood, heenglijdend, sluipend, met de bewegingen van een slang, over velden van sneeuw en ijs. Daar waren ze, de mooie stukken OverstroomingGa naar voetnoot*). Oktoberzon. Oktobermorgen. | |
[pagina 110]
| |
Wind en Zon. IJsvogelsGa naar voetnoot*), Bij de Bijt, Winterzon, Het Sluis te AsteneGa naar voetnoot†), Winter in LeielandGa naar voetnoot§). Ziehier, hoe ik destijds, nog geheel onder den indruk van het geziene, twee van deze stukken in De Nederlandsche Spectator poogde in woorden weer te geven. ‘Heerlijk, dat kleine tafereeltje, Des Morgens getiteld, geheel in zachte, gedempte tonen uitgevoerd: een boomgaardeken, deels in zonne-, deels nog in morgenschemer gehuld, waarin een heel klein meisje een aantal witgevederde eendjes voedt.... Heerlijk vooral die andere boomgaard, met die fraaie hoeve op den achtergrond, prijkend in rijkuitkomende kleuren in de wondere lichtweelde van een najaarsdag, vol zon en wind. Meesterlijk die IJsvogels: drie boerenkinderen met ijsstoeltjes op het ijs der Leie, onder een windrooden met geel doorspeelden, koudvriezenden hemel, en - nog meesterlijker wellicht die Winterzon, schijnend van haar middaghoogte op twee schrale, verwrongen boomstammen, wier schaduw zich spookachtig uitstrekt over het besneeuwde veld.... De wijze, waarop die fijne, ietwat blauwachtige, op halfdooiende plekken zelfs wat slijkzwartachtige tint van de sneeuw, de in ijzel smeltende boomtakken, de in gedempten purpertoon zich afteekenende heestergewassen zijn weergegeven, verdient wel ieders bewondering....’ En zonder aarzelen, - mij steunend, overigens, op deze uitspraak van een gezaghebbend beoordeelaar, den heer Sulzberger, die van Emiel Claus toen reeds getuigd had: ‘M. Claus étonne, charme et ravit. A force d'études constantes et longues, en s'acharnant à sa tâche, en s'interdisant tout subterfuge, il a réussi à peindre, à la lettre, avec du soleil.’ besloot ik aldus: ‘Al deze schilderijen, - voortbrengselen van een volkomen gerijpt, en door ernstige, jarenlange studie in volkomen evenwicht gebracht talent, zetten, met den in September 1890 te Brussel tentoongestelden, enkel op te groote schaal uitgevoerden Beetenoogst in Vlaanderen, op waardige wijs de kroon op een streven van verscheiden jaren.’ | |
X.Ik zei hooger, dat Claus' Beetenoogst het eerste stuk was, waarin men, naast de volledige vertolking van het licht, ook de wedergeving van den dampkring kon waarnemen. Het valt mij - ik wil het gaarne toegeven - eenigszins moeilijk, de woorden te vinden, die - wat ik nu zeggen wilde - volkomen duidelijk en juist zouden weergeven. | |
[pagina 111]
| |
Niet de zoogezegde luchtperspektief, - hoe gewichtig ook, - maar iets, dat daarmeê in zeer nauw verband staat, heb ik op het oog, met name de athmosferische omgeving, met andere woorden, het geheele bad van lucht, waarin wij, op dit of dat oogenblik, de dingen waarnemen, en dat - met en naast het eigenlijke licht van zon of sterren - aan die dingen wel niet hun karakter, - daartoe draagt veel meer de omtrek, het spel van de lijnen bij, - maar veel meer hun gemoedstoestand, hun état d'âme, als ik het zoo durf zeggen, hun zoo of zoo uitzien, verleent. En nu meen ik mij niet te vergissen, als ik zeg, dat hetgeen het landschap van dit laatste kwart-eeuw voor altijd van alle vroegere landschapvertolkingenFebruari, naar een schilderij in olieverf, eigendom van den heer X. te Dresden.
onderscheidt, juist in dit dubbele weergeven, - van licht en athmosfeer beide, - gelegen is, en dat degenen, in wier werken wij deze beide hoedanigheden getrouw vereenigd vinden, juist zijn de werkelijk grooten onder onze tijdgenooten. Zal ik namen noemen? Maris, Verstraete, Thaulow, Macaulay Stevenson, Baertsoen, Claus..... Meer en meer, in wat hij na 1890 voltooide, komt deze tweevoudige hoedanigheid tot haar recht, eerst - zooals van zelf spreekt, meer bepaaldelijk in werken met gedempt licht zooals Winter in Leieland, Het Ophalen van de Netten, Bij opkomende Maan, Gezicht op Heyst-aan-ZeeGa naar voetnoot*). Het Lichten | |
[pagina 112]
| |
van de AalkorvenGa naar voetnoot*), Bij ValavondGa naar voetnoot†), - straks evenzeer in tafereelen, waar u het licht als het ware in stralen uit tegengutst, zoo Het Veer te Afsneé, Najaarszon, In de DreefGa naar voetnoot§), Overstrooming, AvondgloeienGa naar voetnoot**). Van enkele dezer schilderijen, - misschien wel van de allermooiste, - kon dit opstel geen grafische vertolking bevatten: zoo b.v. niet van In de Dreef, koeien, aanhobbelend onder het halfdichte bladerdak van den breeden steenweg op Deinze, gewikkeld als het ware in een web van dartelende lichtvlekken, een stuk, waarin de artistieke schijn al de kracht verkrijgt van de werkelijkheid. Wel echter van Het Veer, onlangs aangekocht voor het muzeum te Dresden, de Leie, weerspiegelend, in haar hoogstaande water, een onrustig zwoegend onweerszwerk, broedend, stil dreigend boven de loome slaaprust van wat boerenhuizen in de zomerhette. Zoo weer niet van Het Lichten, een visschersbak, liggend, roerloos, onder de naakte wilgen, op het diepe, doorschijnende slaapwater in de bijna hoorbare stiLte van den laten najaarsavond. Maar wel van Februari, de Leie, heel blauw, heel blauw tusschen haar met hoog lisch en riet bewassen oevers, met een enkel paar eendjes, spierwit, midden op het water, en, op den voorgrond aanwaggelend, - zie maar hoe typisch juist van houding en gang! - twaalf eendjes, juist twaalf, aan-bibapotend achter de woerd, heel zoet, heel mak, éen voor éen, à la queue leu leu. Maar mooier, veel mooier nog dan deze, zijn de hier niet gereproduceerde meesterstukjes Winter in Leieland, Najaarszon, Overstrooming, Avondgloeien. Van dit voorlaatste stuk - een, dat, te bezitten, elk uur te kunnen genieten met oog en hart, elk man van smaak een onwaardeerbaar geluk moet achten, - is ten minste de hier meegedeelde Najaarsmorgen een tegenhanger. Claus vermeit zich gaarne in het schilderen van water, en hij schildert het met een rijkdom en een teerheid van tinten, welke de beste zeeschilders hem terecht mogen benijden. Boordevol staat - het is November - de Leie. Reeds is zij buiten haar oevers getreden.... In schuinsche richting snijdt de lijn van de nog niet overstroomde beemden het landschap doormidden; onder hooge, rechtstammige boomen staan wat huisjes; in de verte zwelt er mist. Weinig, zeer weinig zaaks is zulk een onderwerp.... voor liefhebbers van anekdoten en geschiedenisjes, zeker! Degene echter, die weet, dat ook in enkel licht en enkel kleur poëzie kan schuilen - een poëzie voor de oogen, het zij dan zoo, veel meer dan voor het gemoed, - die zal hier met hoog genieten bewonderen, welke weergaloos subtiele overgangen van half- en kwarttint tot half- en kwarttint de schilder hier in fijnheid en doorschijnendheid van lucht en water heeft weten te vertolken. | |
[pagina 113]
| |
XI.Ik wil Claus niets toedichten, wat in hem niet werkelijk leeft en spreekt, hem niet voorstellen als toegerust met hoedanigheden, die hij niet of althans niet in zulke maat als anderen bezit en waar hij zelf dan ook hoegenaamd geen aanspraak op maakt. Ik weet zoo goed als iemand, dat hij, niet is, als Verstraete, de gevoelsmensch, die aangedaan door der anderen leed, er van zingt als was 't uit de volheid van zijn eigen hart; dat hij ook niet is, - als wijlen Gustaaf den Duyts en zijn jongere vriend Baertson, - de stemmingslyricus, die uit de hem lieve plekjes in den buiten doet juichen en vooral treuren zijn eigen intiemste ziel. Om mij nog eens te bedienen van een paar eigen regelen, waarvan ik weet, dat de meester zelf ze destijds als zeer juist kenmerkte, ‘Claus zoekt de poëzie niet in het onderwerp, niet in de verhoudingen van zijn personages tot elkander, maar in de kleur van de dingen, in de verhouding tusschen toon en toon, in de schakeeringen van het mooie licht. Hij spreekt het leven uit veel meer door de vibratie van kleur en licht dan door actie, gebaar of beweging. En denk nu niet, dat zulk een hoofdzakelijk en koloristisch gevoel niet bestaat of dat het den toeschouwer koud laat! Wel mag het minder luid spreken en vooral minder sterk aangrijpen dan een gevoel van zedelijke orde; doch dat het zich mededeelt aan ons en werkt op dezelfde wijs als een stille avond of een helblije morgen zich gevoelbaar maakt, is zeker.’ | |
XII.Claus is de dichter mét enkel kleur, de dichter van enkel kleur. Gezond naar ziel en lichaam, opgewekt van aard en vroolijk tot guitigheid toe, voelt hij zich bij voorkeur aangetrokken door kleuren van blijheid en jeugd, - die, welke neuren in de Lente, die, welke schateren en trompetten in middaggloed of zomerpracht. Vlaming, niet door het toeval van afkomst en geboorte alleen, maar - wat beter is - door overtuiging en gevoel, behield hij, in zijn beide geestige, levendige oogen, de oude aangeboren vatbaarheid en de lust voor bonte, rijke schakeeringen, voor die weelde en muziek van rood en blauw en paars en groen en geel en bruin, die ons toezingt evengoed uit de schilderijen van alle Vlaamsche gotieken als uit de landschappen van het tegenwoordige Vlaanderen. Nog éen karaktertrek van Claus wil ik toelichten: - zijn kinderlijk naiëve gehechtheid aan -, zijn algeheel opgaan in zijn kleine vaderland, de Leie. Van 1882 af tot 1897 schilderde hij geen andere meerschen of akkers dan die, welke haar wateren besproeien; geen andere menschen dan die, welke op haar oevers geboren zijn. Vóor eerstgemeld jaar, zoowat in 1878 of 1879, werd hij z'n Leie een eerste maal ontrouw, om, naar het voorbeeld van Verlat, de gebroeders de Vriendt | |
[pagina 114]
| |
en anderen, een reis in het Oosten, juister, door Spanje en Marokko te ondernemen. Daarna bracht hij, maar alleen na lange tusschenpoozen, nog eenige weken door in Westfalen eerst, namelijk na 1880, in Zeeland en voornamelijk te Veere, na 1897. Te Astene, een onaanzienlijk boerendorpje tusschen Deinze en Thielt, bewoont hij, sedert jaren nu al, een eenvoudige maar geheel ‘naar zijn hand’ ingerichte villa, gescheiden van den steenweg van Gent op Kortrijk door een uitgestrekten tuin, vol hooge boomen en weelderig, bijna wild door elkaar groeiend gebloemte van alle soort, een soort van Paradou!.... Aan de andere zijde van zijn huisje vloeit de Leie, heenschurend met zacht gemurmel langs den hoogen boord van een weidelandschap, waardoor heinde en ver slanke olmen en kreupele wilgen in lange rijen opmarcheeren en waar vette, dasvette koeien loom grazend zich weerspiegelen in het heldere nat. En stille vrede hangt in de middagpracht van den Zomer en in de morgenfrischte van den Winter om het aardige huisje, nu en dan verstoord door het ‘ariouw’ van den koewachter of het ‘ho’ van den beurtschipper, wiens lange boot, loom, met gereven zeil, voorbijdobbert. En op den gevel van het lieve, gastvrije huis prijkt in grote letters de naam, Zonneschijn, - zooals ik zelf, nu al een zestal jaren geleden, het, tijdens een verblijf bij den meester, gedoopt heb.... En met nóg iets meer dan nieuwsgierigheid, met de warme sympathie van dank en bewondering kijken, uit menig voorbijraderend rijtuig en van menige voorbijsuizende fiets op den breeden steenweg ouden en jongen even het tuintje in, of maken elkaar attent en zeggen: ‘Kijk even! Daar woont Emiel Claus, de schilder van Leieland.’ |
|