in de rechten te studeeren. Wat er met Hooft voorviel in de jaren 1601, 1602, 1603, 1604, 1605 en 1606 liet hen geheel onverschillig. De oorzaak zal wel moeten gezocht worden bij den eersten levensbeschrijver van Hooft, bij Geeraerdt Brandt.
Deze beweerde zelfs, dat Hooft vóór zijne reis naar Frankrijk, Italië en Duitschland te Leiden gestudeerd had. De waarheid bleek veel later. Hooft studeerde te Leiden in 1606 en 1607, nadat hij in 1601 uit Italië was teruggekomen. Wat kan er geschied zijn in de vijf jaren vóór 1606?
Een antwoord op deze vraag vinden mijne lezers in deze novelle: Brechtje Spieghels. Mocht - en hier zeg ik met Hooft - ‘daar bidde ik serio voor!’ - de episch-dramatische vorm niemand verhinderen aan de historische trouw mijner voorstelling te gelooven.’
Aldus de hoogleeraar Dr. Jan ten Brink, aan het slot van zijn historische novelle, die, zoo wij goed lezen, een antwoord geeft op de vraag: ‘wat kan er geschied zijn in de vijf jaren vóór 1606?’
Wij hebben natuurlijk gedaan wat menig lezer van de historische novelle zeer zeker óók doen zal: we hebben opgeslagen de welbekende Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van denzelfden schrijver om te zien of wij, zooal niet in ‘episch-dramatischen vorm,’ dan toch in dien van den ernstigen historicus op diezelfde vraag een antwoord konden vinden, opdat wij zouden weten wàt geschiedenis en wàt versiering mocht wezen.
Dr. Jan ten Brink laat ons niet in den steek: want wij lezen op blz. 343:
‘Bij zijne terugkomst kwam het denkbeeld van te gaan studeeren nog volstrekt niet in de familie (?) Hooft op. Van Mei 1601 tot September 1606 blijft Hooft te Amsterdam en brengt vijf volle jaren door met een ons onbekenden arbeid. Het spreekt uit den aard der zaak, dat een zoo bekwaam jongmensch als Hooft, na zoo lange afwezigheid, geene vijf jaren in ledigheid heeft gesleten. Waarschijnlijk is het dus, dat hij dien tijd op het comptoir van den Burgemeester werkzaam was, totdat het hem eindelijk bleek, dat de Italiaansche reis geenszins den koopman, maar den kunstenaar in hem had wakker geroepen.’
Op bladzijden 346 lezen we, verder:
‘In hetzelfde tijdvak (1601-1607) openbaarde Hooft het allereerst onder de jonge Hollandsche kunstenaars een lyrisch talent van den eersten rang.... Verschillende Amsterdamsche aanzienlijke jonge meisjes ontvangen zijne dichterlijke hulde. De poëet schreef haar initialen onder ieder vers in zijn handschrift. Het meest van alles heeft hij het hof gemaakt aan Brechtje Jansd. Spieghel, die zoo jong zou sterven. Het is moeilijk te bepalen, of achter deze Italiaansche cortesie een ernstiger gevoel verscholen was. Alles pleit er voor, om dit aan te nemen in het geval van Brechie Spieghel....’ (Wij hebben gecursiveerd.)
Tot op zekere hoogte, maar meer dan ook niet, klopt dit alles met de plechtig klinkende verzekering aan het slot der novelle, waarin ons voor zeker wordt gegeven, wat in het geschiedenisboek als waarschijnlijk geboekstaafd werd. Wij zouden gaarne, bij gelegenheid, vernemen of dr. Jan ten Brink, een ijverig en schrander onderzoeker, misschien, na het schrijven van zijn geschiedenis der Nederlandsche. Letterkunde, nog het een en ander heeft ontdekt, dat hem volstrekte zekerheid verschaft. Maar, ook al ware dit niet het geval, de schrijver van een historische novelle heelt ongetwijfeld het recht een groote waarschijnlijkheid voor te stellen als waarheid. Alleen zou dan het slot iemand van de wijs kunnen brengen.
Prof. ten Brink heeft zich waarschijnlijk niet eens veel moeite behoeven te geven om wat couleur locale in zijn schets ten toon te spreiden en hij geeft ons menig staaltje van de lang niet zuivere spreektaal en het gebrek aan krachtige kortheid