| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Het eerste wat de nieuwe Fransche Kamer van 1898 aan de Republiek gebracht heeft, is een ministeriëele crisis. En het ziet er wel naar uit, alsof Frankrijk thans opnieuw een tijdvak is ingetreden als de vorige Kamer inwijdde en eerst in 1896 verliet: een tijdvak, waarin geen ministerie zijn bestaan langer dan bij maanden telt.
De verkiezingen van Mei hadden, gelijk ik de vorige maand reeds schreef, de Kamer nagenoeg onveranderd gelaten. Een republikeinsche meerderheid bezat het kabinet Méline ook daarna nog niet. Maar het kon tevreden zijn over de volgzaamheid, waarmee de Kamer den regeerings-candidaat tot haar voorzitter koos. Zij had van voorzitter niet behoeven te veranderen; immers haar voorgangster had den radicaal Brisson gekozen en herkozen, hoewel zij slechts eenmaal aan een radicaal ministerie (het kabinet Bourgeois) het leven schonk en dit na nauwelijks een half jaar omverwierp.
Dat Deschanel voor Brisson in de plaats gesteld werd, had twee oorzaken. De eerste, direct, maar eigenlijk meer een gezochte aanleiding dan een geldig motief, was dat Brisson zich in den verkiezingsstrijd te veel geroerd had door een manifest ten bate van den radicalen kemphaan, den oud-minister Goblet, te onderteekenen en dus een échec geleden had, toen de Parijsche kiezers dezen lieten tuimelen. De tweede, de ware, was dat het kabinet reeds dadelijk wou toonen, dat het iets meer durfde dan onder de oude Kamer. Het kon dit gemakkelijk beproeven; de herkiezing van Brisson ware geen nederlaag voor Méline geweest, maar de benoeming van Deschanel was een overwinning.
Reeds daarbij echter bleek, hoe zwak de ware meerderheid was. Bij een zeer volledige stemming en met den steun der rechterzijde au grand complet haalde Deschanel eerst één, toen vier, eindelijk bij uiterste krachtsinspanning tien stemmen meer dan Brisson. Hadde het ministerie in den uitslag der algemeene verkiezingen aanleiding gevonden om uit eigen beweging af te treden, Brisson zou stellig herkozen zijn.
Nu volgde - nog vóór het onderzoek van de geloofsbrieven was beëindigd; maar de leden der Fransche Kamer hebben ook dan reeds recht van medestemmen - het groote debat over de ‘algemeene politiek’, dat eigenlijk niet meer is dan een gelegenheid om elkanders krachten te meten, welke van beide zijden begeerd wordt. De socialist Millerand, de welsprekendste redenaar der uiterste linkerzijde, sinds Jaurès uit het Parlement verdween, en de oud-premier Bourgeois traden tegen de regeering in het perk. De redevoering van dezen laatste bevatte wel de uiteenzetting van het radicale program, maar, hoewel het door Méline bestreden en weder door Bourgeois verdedigd werd, de beteekenis van de rede lag toch minder in het veldtochtsplan dan in den stormaanval, dien zij bevatte. Beide sprekers - en zij waren de eenigen niet -
| |
| |
verweten het kabinet Méline, dat het leefde bij de gratie der rechterzijde, steun zocht bij de rechterzijde, regeeren wilde tegen socialisten en radicalen met de rechterzijde.
Zoozeer pakte dit, trouwens reeds minstens een jaar oude, verwijt, dat zelfs een deel van de Kamer, dat niets liever wenschte dan Méline en de zijnen te behouden, niettemin meende de rechterzijde te moeten helpen afstooten, toen daartoe een poging gedaan werd. Zoo kreeg men een zonderlinge stemming, waaraan Méline voor een groot deel schuld droeg door een motie (van vijandige zijde komend, maar duidelijk en zuiver) tot goedkeuring van de politiek van het kabinet gedurende de twee laatste jaren, niet aan te durven. Er werd dus een bevriende motie ingediend door Ribot met de gewone formule: goedkeuring van de verklaringen der regeering en vastbeslotenheid tot het volgen van een politiek van democratische hervormingen. Méline beet toe, de Kamer nam aan, het ministerie scheen gezegevierd te hebben. Doch daar kwam een radicaal met een toevoeging aandragen, die Méline niet aanvaarden kon: de Kamer zou steunen op een uitsluitend republikeinsche meerderheid. Niet inconsequent nam de Kamer die toevoeging aan en een luid gejuch van Démission! A la porte! barstte aan de uiterste linkerzijde los. Maar nog trachtte Méline zich te redden door de motie in haar geheel te aanvaarden en toen deze (tegen de stemmen der tegenstanders van het kabinet in) weder aangenomen werd, eindigde de vergadering toch in een overwinning voor het kabinet. Een overwinning echter die tengevolge had, dat het twee dagen later ontslag vroeg.
De heele motie deugde niet. Dat Méline genoegen nam met de zinsnede die ‘democratische hervormingen’ beloofde, laat ik daar; zij bevatte een leugen, maar een die veel ouder is dan het kabinet Méline, want van 1893 af hebben de gematigden, die zich thans ‘progressisten’ noemen, een politiek van behoud gedreven, gepaard met democratische verklaringen. Maar de eigenlijke droite, hetzij men haar dan de partij der conservateurs of der monarchisten wil noemen, begeert zeer stellig niet, nu niet en nooit, democratische hervormingen. En zij stemde, bijna als één man, vóór! Vervolgens ziet men Méline de motie in haar geheel, dus met inbegrip van het toevoegsel waardoor de rechterzijde afgestooten werd, aanvaarden. Ook dit zou desnoods als een laatste, wanhopige, en onhandige poging kunnen gelden om aan het roer te blijven. Maar - weer stemt de rechterzijde voor! Wie dit kalm overdenkt, moet tot de slotsom komen òf dat hij van politiek niets meer begrijpt òf dat er maar over eenige woorden werd gestemd, die hun verschillende beteekenis enkel ontleenen aan het feit dat de regeering, zoo ze op de eene wijze zijn samengevoegd, er zich wèl, op de andere wijze niet, mee verklaart te vereenigen.
In het debat heeft Méline herhaaldelijk tegengesproken, dat hij met de rechterzijde een verbond had aangegaan en het doen voorkomen of hier slechts sprake was van een belangeloozen steun, door die groep verleend aan een ministerie dat altijd en overal het collectivisme bestreed. Noemt voorbeelden van concessies, die de regeering aan de rechterzijde gedaan heeft, riep de
| |
| |
premier. Men had de Dreyfus-zaak kunnen aanhalen, als die niet in de Kamer zoo bij uitstek impopulair geweest was. Maar ook al zijn die voorbeelden schaarsch, of al zijn ze voor het oogenblik niet te vinden, het is zeker een onnatuurlijke en ongewenschte toestand dat een republikeinsch ministerie niet leven kan zonder de stemmen van een partij die, ze moge zich eenvoudig conservatief noemen, bestaat deels uit trouwe trawanten van een pretendentkoning, deels uit menschen die ten allen tijde bereid zijn eenigszins belovende monarchale aanslagen op de republiek met hun geld of hun invloed te schragen.
Hiermede wil ik allerminst zeggen, dat uit de jongste crisis een voor de Republiek of het land gewenschte toestand zal of zelfs kán geboren worden. De Kamer van 1898, die het evenbeeld schijnt te zijn van die van 1893, biedt bij uitstek weinig kans op goede regeeringen. Zij laat de keus tusschen een homogeen ministerie en een ministerie van concentratie. Het eerste moet wel leven bij de gratie van een buitenstaande groep, die er aldus vanzelf allengs te veel invloed op gaat oefenen; maar het biedt dan althans kans op zekere stabiliteit en deze eigenschap is de groote verdienste van het kabinet Méline, het langste onder de derde Republiek, geweest. Concentratie daarentegen leidt schier onvermijdelijk tot werkeloosheid; de ‘saâmgetrokken’ partijen moeten, om vereenigd te blijven, hun voornaamste wenschen laten rusten, en zoo verdwijnt alle fut uit hun politiek. Concentratie brengt bovendien altijd mede, dat de beide uiterste partijen zich vijandig tegenover de regeering stellen en gezamenlijk met een deel der ‘vlottende’ députés, wier doel het in de eerste plaats is hun kiezers welgevallig te zijn en hun herkiezing te verzekeren, te eeniger tijd deze ten val te brengen.
Een nieuw ministerie is er op dit oogenblik nog niet. Ribot heeft het geprobeerd; Sarrien heeft het geprobeerd; maar het is hun niet gelukt te ‘concentreeren’.
Zooals in 1896, heeft Italië tegelijk met Frankrijk zijn ministeriëele crisis. De politieke toestand is daar zeker niet beter dan in de Republiek. Nadat Di Rudinì, steeds genoodzaakt zijn steun bij verschillende groepen te zoeken, zijn kabinet met den radicaal Zanardelli had aangevuld, zijn de troebelen in het Noorden ontstaan en met geweld, maar niet zonder beleid, onderdrukt. Nu volgde reactie van boven. Di Rudinì scheen zijn liberale aspiraties eraan te geven en vond daarmee instemming bij het conservatieve element in zijn ministerie, den markies Visconti-Venosta. Zanardelli wilde liever oeconomische maatregelen, het bedwingen van de ontevredenheid door de oorzaken weg te nemen. Vandaar ruzie tusschen deze heterogene elementen en beiden verdwenen. Nu was Di Rudinì alleen de baas en trad voor het Parlement met een geheel stelsel van reactionaire wetgeving: perswetten, wetten tot beperking van het recht van vereeniging en vergadering, aanvulling der militie-wetten, ten einde het socialistische spoorwegpersoneel in geval van nood gemakkelijk onder den duim te kunnen houden, uitstel van gemeentelijke verkiezingen,
| |
| |
voortduring van den staat van beleg, enzoovoorts. Daartegenover slechts weinige maatregelen om de onlusten van de andere zijde te bekampen: verlaging van accijnzen, subsidiëering van gemeenten en bevordering van den aanleg van spoorwegen.
De aanvraag om machtiging ten einde een vervolging in te stellen tegen acht deputati maakte de Kamer boos. De minister van oorlog deed het verzoek en de staat van beleg was nog niet eens goedgekeurd; waarom vroeg de minister van justitie het dan niet? Deze liep de tribune op om een verklaring te geven; wie is die meneer? riep men hem toe, het gereconstrueerde kabinet was nog niet aan de Kamer voorgesteld. Di Rudinì trachtte het verzuim goed te maken, maar men bleef mopperen. Waarom was het parlement thuis gelaten gedurende de troebelen van Milaan? Vertrouwde men de koningsgezindheid der Kamer niet? Waarom waren afgevaardigden gevangen genomen en gehouden? Waar wilde het kabinet heen met zijn voorstellen tot repressie, die berekend schenen op een tijdperk van ettelijke jaren?
Er werden dertig moties voorgesteld en toegelicht. Niemand kon er meer wijs uit worden. Toen deelde de markies mede dat hij van het bewind afzag en de Kamer ging onder rumoer uiteen.
Ook hier is op dit oogenblik nog geen nieuw ministerie. De Koning schijnt van een politiek van de harde hand niet afkeerig; dit mag men afleiden uit het feit, dat hij Visconti-Venosta de opdracht wilde verleenen, die deze wijselijk afwees, en dat er zelfs sprake was van een kabinet van generaals. Alsof die er Italie bovenop zouden helpen! Men weet het: bajonetten zijn voor veel dingen goed, maar niet om er op te gaan zitten.
Over de verkiezingen voor den Duitschen Rijksdag valt nog niet veel te zeggen, omdat eerst de herstemmingen den doorslag zullen geven. Kenmerkend is echter reeds nu het groote voordeel, door de sociaal democraten behaald. Terwijl hun partij in den ouden Rijksdag uit 44 man bestond, hebben zij thans bij eerste stemming 31 plaatsen veroverd en komen hun candidaten voor niet minder dan 101 plaatsen in herstemming. De mogelijkheid zou dus bestaan dat zij de talrijkste partij in den nieuwen Rijksdag gingen vormen; immers het Centrum, tot nu toe het grootst in aantal, bleef altijd nog even beneden de 100 stemmen van de 397 die de Rijksdag telt. Waarschijnlijk is echter zulk een geweldige zegepraal van de sociaal-democratie niet en van de 101 herstemmingen zullen zij zeker lang de helft niet halen. Er bestaat uitzicht op een monster-Kartell van alle partijen tegen hen; dit zou den Keizer welgevallig zijn en slechts weinige groepen zullen deze keus om de hoogste macht in den staat zoo goedkoop - immers de keus is overal slechts tot twee candidaten beperkt - een dienst te bewijzen, willen laten voorbijgaan. Niettemin blijft de zedelijke indruk van dit succes. En men mag vragen of keizer Wilhelm in deze tijdsomstandigheden wijs doet met zijn voorkeur voor het leger als gansch afzonderlijke, hoog-bevoorrechte en begenadigde klasse zóó sterk aan den dag te leggen, als hij weer onlangs deed bij zijn toespraak
| |
| |
tot het garde-regiment in den tuin van Potsdam, waar het ‘de eer geniet voor den koning en zijn huis schildwachts te leveren’....
De oorlog tusschen Spanje en de Vereenigde Staten vermag steeds niet meer dan een matige belangstelling te wekken. Een Engelsch blad, de Standard, maakte niet lang geleden ironisch excuus dat zij haar lezers nog met zoo onbelangrijk nieuws bezig hield als... de oorlog. Maar geen wonder is het dat deze krijg de menschen begint te vervelen. Men kan zich den afloop wel zoowat denken: Spanje zal zijn koloniën verliezen, aan de Amerikanen of op een andere wijze. Intusschen draalt men aan beide kanten; groote wapenfeiten blijven uit en daar het publiek aan beide zijden behoefte heeft aan oorlogsnieuws, worden de onbeduidendste gevechtjes tot veldslagen opgehemeld en de geringste succesjes tot beslissende zegepralen. Evenwel - het is met de communicatiemiddelen van onzen tijd niet mogelijk publieke leugens langer dan vier-en-twintig uur vol te houden en zoo is het minder direct geïnteresseerde publiek reeds gewoon geraakt aan zeker soort van sensatieberichten die in hetzelfde nummer der courant, waarin zij verschijnen, of althans in het volgende worden tegengesproken.
Ook is de aandacht van het publiek tusschen Oost- en West-Indië verdeeld en wordt daardoor verzwakt.
Dit meen ik echter wel als de conclusie uit den stroom van tegenstrijdige, leugenachtige en betrouwbare, berichten te mogen aannemen: het geloof in Spanje is verzwakt, ja bijna verdwenen. Het kan haast niet anders. De vernieling van de vloot van Montojo bij Cavite kon een onheil zijn, dat zich tot de Filippijnen beperkte en slechts de superioriteit van nieuwe boven oude oorlogsschepen, niet van de Amerikaansche boven de Spaansche zeemacht bewees. Zoo werd het in Spanje zelf voorgesteld en Europa begon het te gelooven, toen het eskader van admiraal Cervera de Kaap-Verdische eilanden verliet en het ‘escadre fantôme’ werd, onvindbaar voor al de zoekende Amerikaansche commodores. De minister van marine en Sagasta deden zeer geheimzinnig: men zal eens zien, waar het op uitloopt, schenen zij te zeggen; wacht maar, later zal men ons dankbaar zijn. Het was wat men in 1871 zeide, toen Parijs door de Duitschers was ingesloten: Patience, Trochu a son plan!
Op den goeden dag liep het eskader van Cervera de baai van Santiago de Cuba, de hoofdplaats der Zuidoostkust van het eiland, binnen. Elk sloeg de handen ineen. Het was meesterlijk, onvergelijkelijk, zooals de Spanjaard de Amerikanen had weten te verschalken. Santiago illumineerde, de Spaansche Regentes feliciteerde, de Spaansche fondsen hausseerden. Maar de vlootvoogden Sampson en Schley stoomden met hun eskaders naar Santiago, gingen voor den uitgang van de baai liggen en sloten den heer Cervera op. Nog verwachtte men dat er iets buitengemeen listigs door de Spanjaarden zou gedaan worden; zoo onaannemelijk was dit einde van hun Odyssee. Maar neen, het eskader zit al veel meer dan een maand in de stevig gekurkte flesch; er gebeurt niets, de hoofdmacht der Spaansche vloot heeft zichzelf tot werke- | |
| |
loosheid gedoemd. Zij heeft gedaan als een muis die, na aan drie katten en een kater met de grootste slimheid ontkomen te zijn, doodbedaard den muizenval binnenstapt.
Men zou natuurlijk veel meer van de beweegredenen die admiraal Cervera tot zijn zonderlinge actie gedreven hebben, moeten weten, om dezen deswege te veroordeelen. Allerlei gissingen zijn te maken: de schepen kunnen op zee tegengevallen zijn, er kunnen politieke motieven bestaan, enz. Maar de wereld ziet, dat de Spaansche vloot niets beters weet te doen dan zich in een ontoegankelijke haven op te sluiten. Het is de Spaansche taktiek van vóór den slag bij Duins en al moge de Amerikaan voor Santiago het voorbeeld van Maarten Harpertszoon Tromp niet volgen en den vijand niet van kruit en lood voorzien, opdat deze den kamp zal wagen, het is te betwijfelen of Cervera's eskader er beter af zal komen dan dat van den grooten admiraal d'Oquendo in 1639.
De Spanjaarden zelf hebben nu de Amerikanen een vaste taktiek aan de hand gedaan. Alle versterkte punten om Santiago en mijlen ver langs de kust worden platgeschoten; dan hier en daar kleine landingen beproefd en het verkeer met de opstandelingen onderhouden. Die landingen mislukken wel eens en de Spaansche troepen verdrijven de Amerikanen van enkele punten; maar het succes bij deze taktiek moet toch ten langen leste aan de zijde van den aanvaller zijn, al was het alleen omdat hij op zijn gemak de kust over een zekere uitgestrektheid onverdedigbaar kan maken en voorbereiden tot de landing van het groote expeditie-leger.
Ik waag het niet uit al de berichten omtrent dit leger, dat het nièt zou landen, dat het wèl zou landen, dat het nù zou landen, dat het in den herfst zou landen, dat de autoriteiten het er niet over eens waren, dat de een kans had zijn zin te krijgen, dat de ander zijn wil zou weten door te drijven - ik waag het niet, zeg ik, uit dezen chaos op te maken, wanneer het landingsplan zal worden ten uitvoer gelegd en krachtig doorgezet. Dit is zeker, dat een groot aantal transportschepen het vrij aanzienlijke leger van generaal Shafter veilig en ongehinderd van Tampa naar Santiago hebben overgebracht en dat, in afwachting van het groote leger - men spreekt van honderdduizend man, die na het regenseizoen zouden worden aangebracht - er reeds een aardig aantal mannetjes op Cubaanschen bodem kunnen ontscheept worden. Het is zooals ik boven schreef, Cervera heeft den Amerikanen hun taktiek aangewezen. Er was een treurige besluiteloosheid te Washington, toen hij nog rondzwierf door de West-Indische wateren. San Juan de Portorico is geheel onnoodig gebombardeerd; thans verklaart men dat die stad en het eiland, waarop zij ligt, niet de minst strategische waarde hebben. Doelloos zwierven vlootafdeelingen langs de Noord- en de Zuidkust van Cuba en leverden, waar 't toeval wilde, dure schietgevechten met forten en fortjes op het land; thans bestrijken de Amerikaansche kanonnen een klein deel der Zuidoostkust en beheerschen dit welhaast, terwijl de blokkade van Havana gestreng wordt volgehouden.
| |
| |
De Spaansche regeering tracht het succes dat zij met het geheimzinnig eskader van Cervera behaald heeft, te hernieuwen met het reserve-eskader, kort geleden onder admiraal Camara van Cadix vertrokken. Weer laat zij het publiek in onzekerheid aangaande het eigenlijke doel van die vloot: Oost of West. Maar tweemaal lukt het kunstje niet. Over het Cadix-eskader maken de Amerikanen zich niet beangst. Het is Gibraltar gepasseerd en heeft te Cartagena geankerd; men acht de mogelijkheid niet uitgesloten, dat het 's nachts weer stilletjes de straat van Gibraltar is doorgevaren en het zou sommigen niet verbazen, als het binnenkort te Cadix terugkeerde. In voortreffelijke conditie zijn de schepen blijkbaar niet. Hier komen de nadeelige gevolgen van Spanje's chronisch geldgebrek aan het licht; de schepen zijn slecht onderhouden, de manschappen onbekwaam, het schieten is zoo duur en dus werd er weinig geoefend.
Officieel heet het, dat het Camara-eskader op weg is naar de Filippijnen. Dat het daar iets zou uitrichten tegen Dewey's schepen, die allen tijd gehad hebben om zich van de geringe geleden schade te herstellen, is niet waarschijnlijk. Trouwens, het zou de Spaansche macht over de Filippijnen niet veel baten, al leed daar het eskader van Dewey een late nederlaag. De strijd wordt te land uitgevochten. Eerstdaags zullen wij hooren, dat de Amerikaansche transportschepen die van San Francisco vertrokken zijn, hun duizenden manschappen op Luzon aan wal hebben gezet en dan zal het er voorgoed uit zijn met de Spaansche heerschappij. De opstandelingen zijn nagenoeg overal meester; zij hebben de Spaansche troepen in versterkte plaatsen saamgedreven en opgesloten en het laatste telegram van den kapitein-generaal van Manila meldt, dat hij zich straks in de citadel van de hoofdstad zal moeten terugtrekken en dan van alle gemeenschap met het moederland en met de buitenwereld zal zijn afgesloten.
Dit gaat regelrecht op een capitulatie aan. Aguinaldo en de rebellen hebben, toen maarschalk Primo de Rivera gouverneur van den Archipel was en er nog geen uitzicht bestond op hulp van buiten, den vrede aanvaard en, tegen goede betaling, de onderwerping geteekend. Maar sedert zijn de zaken veranderd en de opstandelingen blijken een geweldige macht tegen de gedemoraliseerde en ontmoedigde bezettingstroepen.
In Spanje kibbelt en kriewelt men voort. De Cortes houden dagelijks debatten over koloniaal en financieel beleid, over het beheer van de Filippijnen waarvoor elke mede-verantwoordelijke de aansprakelijkheid van zich af en op een ander tracht te schuiven; over de autonomie van Cuba en de conservatieve in vergelijking met de liberale politiek. Nadat eenige van de beste krachten uit het ministerie verwijderd zijn, mat men dit verder af door eindeloos politiek geharrewar en, den oorlog tot het uiterste predikend, zien de politiekers tevergeefs uit naar Europeesche interventie.
Tevergeefs. Geen Europeesche mogendheid zal er om Spanje den vrede aan wagen; zelfs niet, zou ik denken, indien de Regentes haar voornemen om afstand van de regeering te doen, ten uitvoer bracht. De oud-president der
| |
| |
kortstondige Spaansche republiek, Emilio Castelar, heeft den noodlottigen invloed der hofkliek in een tijdschrift-artikel aan de kaak gesteld. Weder wankelt de troon der Bourbons. Don Carlos ligt op de loer. Hij wacht, - tot het vaderland hem noodig zal hebben of tot hij zijn kans schoon ziet. Een omwenteling die Spanje tot een republiek zou maken, zou aan zijn optreden, heet het, moeten voorafgaan. En dan zou het herstel der legitimiteit volgen, onder een man van wien men niet veel meer weet dan dat hij niet constitutioneel regeeren wil. Zijn oud-oom, Carlos V, wiens opvolger en vereerder hij is, benoemde in 1836 de ‘Heilige Maagd der Smarten’ plechtig tot generalissime der koninklijke legers!
Het vertrek van dr. Leyds, onzen landgenoot, die zijn veertien jaar met trouw en bekwaamheid vervuld staatssecretariaat voor dat van gezant der Zuid-Afrikaansche Republiek in Europa gaat verruilen, moge ten slotte niet onvermeld voorbijgaan. Als afscheid zond hij aan Chamberlain zijn nota over Engeland's suzereiniteit toe, die als afdoener tegenover diens arrogante aanspraken kan gelden.
Engeland heeft verdere teleurstellingen in Oost-Azië, waar Rusland tegen de belofte het ingepalmde Port Arthur wel definitief voor het verkeer van alle mogendheden afsluit. Een kleine vergoeding in den vorm van land-concessies rondom Hongkong schijnt Rusland zijn verslagen tegenstander zelfs niet onbetwist te willen laten. Deze heeft het geschil met Frankrijk door de Niger-conventie uit den weg geruimd. Maar dit verdrag wordt aan het gestorven ministerie Méline als een laatste diplomatieke overwinning toegerekend, - wat voor den mede-contractant ook bezwaarlijk aangenaam kan zijn om te hooren.
23 Juni.
P.v.D.
|
|