Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
De Hollandsche Meesters in de National Gallery te Londen.
| |
[pagina 54]
| |
Aalbert Cuyp. - Rivierzicht met horenvee.
| |
[pagina 55]
| |
reikten het ideaal. Zij voelden wat zij uit de natuur konden nemen en wat zij er van het hunne mochten bijvoegen om zoo schoon mogelijk te worden, zonder op te houden waar te zijn. Geen van beiden was een realist. Paul Potter was het het meest in zijn jongen Stier. Of hij nog wel een kunstenaar was in dit hooggeroemde werk, is een andere vraag. Aalbert Cuyp had in de werken van zijnen besten tijd de zeer uitzonderlijke gave van scherper te zien en fijner weer te geven dan wie ook: hij was wat alle ware kunstenaars zijn, een vertolker der natuur. Ik geloof dat er geen groot schilder is, die de buitenwereld afbeeldde in allen eenvoud des gemoeds, nauwgezet en vrij van elke andere bedoeling dan die van trouw haar na te bootsen. Jan van Eyck, noch Memling, Rubens noch Rembrandt, Rafaël noch Michel-Angelo, geen Venetiaan, geen Spanjaard deed het, allen maakten een keus in vorm en toon en alle verwerkten naar eigen hartelust het gekozene. Zoo deden ook de Hollanders der zeventiende eeuw. Zij vonden in de natuur meer thema's om te behandelen dan modellen om werktuigelijk weer te geven. Hunne landschappen, hunne boertjes en huizen en huisgerief, hun koetjes en paardjes waren onderwerpen, waarop zij varieerden; de eene een grooter deel aan de waarheid latende, de andere meer naar de fantasie luisterende; de eene levendiger voelende, handiger uitdrukkende, de andere meer uit de school meebrengende, oppervlakkiger ziende en zoekende te behagen door kunstmiddeltjes. Aalbert Cuyp stond klaarblijkelijk in verrukking voor de bevalligheid van den stevigen en lichten omtrek, dien een koetje teekent tegen den hemel, voor het doordringen der zonnigheid in haren gladden pels, voor den sierlijken bouw van haren fijnen kop, het geglim harer kleine horens; hij was opgetogen bij het opmerken hoe de witte vlekken zoo rein, zoo vol en warm uitkomen tegen het rosse daarnevens, hoe fluweelig het bruin kan glimmen en hoe ros en wit en zwart in den zachten gloed van daar binnen en de speling van het licht daar buiten een schakeering van kleuren maken zoo harmonisch als er nergens een te vinden is. Hij zag dit niet met het nuchtere oog en het kalme gemoed van den alledaagschen mensch, hij was er door aangetrokken, hij was er door ingenomen met heel zijn hart en hij wilde die bewondering, dien geestdrift uitdrukken, getuigenis afleggen van dien eerbied, die haast een eeredienst was, voor het schoone in de schepping. En het oog vol van die glanzen en het hart vol van die liefde ging hij aan het vertolken van wat hij zag en voelde. Hij schilderde met volle overtuiging; hij hadde gegruwd zijn penseel te doen liegen, evenals van het koel te laten blijven, waar het moest verhalen van de heerlijkheden, die hij ontdekte en van de vreugde, die hem vervulde. En wondervol gelukte hij er in; hij had eene juistheid van toets, een rijkdom van kleur, die in zijne beste stukken ongeëvenaard zijn. Al het opgemerkte drukt zijn penseel uit zonder eenige aarzeling, zonder zoeken, zonder horten of stooten, alsof het weergeven van de fijnste tinten en tonen het natuurlijkste werk der wereld was. Hij moet een gelukkig mensch geweest zijn, niet alleen door de hooge | |
[pagina 56]
| |
voldoening uit zijne kunst geput, maar ook in zijn stoffelijk bestaan. Het doet waarlijk goed aan het hart dit ook eens te mogen getuigen van een der beroemde schilders van Holland. Hij was zoon en kleinzoon van kunstenaars. Zijn grootvader Gerrit Gerritsz. Cuyp was glasschilder; hij was uit Venlo zich te Dordrecht komen neerzetten en overleed daar in 1644. Zijn vader Jacob Gerritsz. Cuyp was in die laatste stad geboren in 1594 en was daar in 1651 of 1652 gestorven. Deze was een verdienstelijk portretschilder, van wien vele werken bewaard zijn; hij schilderde ook Bijbelsche onderwerpen en etste een reeks van twaalf dierenstukken. Een halve broeder van Jacob Gerritsz. was Benjamin Cuyp, geboren in 1612, gestorven in 1652, die tal van vluchtig geborstelde tafereelen, meestal Bijbelstukken, vervaardigde. Aalbert Cuyp werd in October 1620 te Dordrecht geboren. Overlevering en waarschijnlijkheid zijn het eens om hem voor een leerling van zijn vader te doen houden. Hij onderging, in zijn eerste werken althans, den invloed van Jan van Goyen. In het Museum van Brussel bevindt zich een gezicht op Dordrecht, waarin van Goyen het landschap en Aalbert Cuyp de figuren schilderde; de eerste dagteekende zijn aandeel in het werk van 1644, de andere van 1653. Over de jongelingsjaren van onzen meester weten wij niets; hij was reeds lang de 37 jaar voorbij toen hij den 19den Juli 1658 in den echt trad met Cornelia Boschman, eene weduwe, die eenige jaren ouder was dan hij en hem eene dochter, zijn eenig kind, schonk. Zijne vrouw was verwant met aanzienlijke familiën. Haar grootvader van moeders zijde was de vermaarde Leidsche theologant Franciscus Gomarus; haar eerste echtgenoot, Mr. Johan van den Corput, was raad der Admiraliteit van Zeeland. Aalbert Cuyp's vader was niet onbemiddeld, en door zijn huwelijk en zijn persoonlijk vermogen werd onze schilder dus een gegoed man. Onder zijne medeburgers stond hij om deze reden en wellicht ook om de achting, die men hem als mensch toedroeg, in hoog aanzien. Verscheiden eervolle ambten, die men enkel aan de voornaamste burgers aanbood, werden hem beurtelings toevertrouwd. Zoo werd hij in December 1659 voor de twee volgende jaren tot diaken der Hervormde Gemeente gekozen; op 11 December 1672 werd hij voor de jaren 1673-1674 tot ouderling uitgeroepen in de vergadering van den kerkeraad; in 1672 ook werd hij op bevel van Prins Willem III opgegeven als een van de honderd mannen, waaruit de dekens van Gilden en Neringen het ambtgenootschap der mannen van Veertigen zouden kiezen; in 1675-1676 was hij Heiligen-Geest-meester in het Pesthuis der groote kerk; in 1680, 81 en 82 werd hem het aanzienlijk ambt van Welgeboren of Mans-Man van den Hove en Hooge Vierschaar van Zuid-Holland opgedragen. Voegen wij er nog bij dat de rekeningen der Hervormde Gemeente vermelden, dat de voorschotten door hem als diaken gedaan in 1660 tot f 685 - 4 en in 1661 tot f 893 - 10 beliepen, en dat hij in de rekeningen van den 200sten penning herhaaldelijk voorkomt als aangeslagen voor 210 gulden, wat een vermogen van f 42000 laat veronderstellen. Dit alles duidt voldoende aan | |
[pagina 57]
| |
dat hij onder de gegoede en aanzienlijke burgers zijner geboortestad telde. Verder weten wij, helaas! niets meer van hem. Wat hij verrichtte in de hooger opgenoemde ambten, zal gewis niet veel beteekend hebben; of van hem iets meldenswaardigs als burger of als kunstenaar te melden valt, vond men niet aangeteekend. De veronderstelling is geuit dat hij vóór zijn huwelijk zou gereisd hebben en gezichten van uitheemsche streken hebben meegebracht, een gissing berustende op de bergachtige landschappen, die in menigeen zijner stukken voorkomen; maar in elk geval een loutere gissing. De registers van kerken en openbare instellingen, waaruit de heer P.H. Veth de eenige en al te schaarsche inlichtingen over hem putteGa naar voetnoot*), behelzen nog eenige aanteekeningen over zijn laatste jaren. In November 1689 verloor hij zijn echtgenoote; in November 1690 huwde hij zijne dochter Arendina uit aan Pieter Onderwater, brouwer in de Leliën; in November 1691 stierf hij en den 15en dier maand werd ‘d' Heer Aelbert Cuyp’ uit de brouwerij van de Leliën, waar hij toen bij zijn schoonzoon inwoonde, gedragen naar de Augustijnenkerk, waar hij werd begraven. Hij had, zooals wij zegden, allerlei onderwerpen behandeld, zijn meest geliefkoosde waren koeien in de weide, ruiters op jacht of voor de deur eener afspanning, en riviergezichten. Dit alles en wat hij verder maakte was door en door Hollandsch, gevonden en genoten op den eigen grond, behandeld met de kennis, die men van eigen omgeving heeft en, met de eigenaardige kenmerken, die de Nederlandsche kunst onderscheidt en die Aalbert Cuyp op zoo uitstekende wijze bezat. In zijn veestukken voert hij altijd zijn hoogsten triomf. In zijn rivierzichten kan hij natuurlijk zijn glanzend koloriet niet een zoo belangrijke rol laten spelen, daarin trekt ons de zachte warme wazigheid aan van het vergezicht, waartegen de zeilen in hunne kleurvastheid uitkomen; het is in zijn werk de dichterlijke snaar, die weerklinkt, de zucht en de vlucht naar het wijdere, het onbestemde en onbegrensde. Minder gelukkig is hij in zijn ruiters, de mannen te schel van toon, te massief van vorm, de paarden niet de lenigheid en de malsche zonnigheid zijner koeien hebbende. Als mensch was hij geacht, zagen wij, of hij het als kunstenaar ook was blijkt niet even duidelijk. De eerste, die over hem spreekt, een kwart eeuw na Cuyp's overlijden, Arnold Houbraken, zegt van hem, dat hij alles ‘even fraai en natuurlijk schilderde’ en dat hij de tijdstonden, waarin hij de voorwerpen verbeeldde, wel in acht heeft genomen ‘zoodat men den benevelden morgenstond van den klaren middag en dezen weer van den saffraan-kleurigen avondstond in zijne tafereelen kan onderscheiden.’ Een magere lof voorwaar! Ook bij de liefhebbers schijnen zijn werken in het begin niet veel bijval genoten te hebben. Eerst in de tweede helft der achttiende eeuw gaat men hem hoogschatten en duur betalen, en sedert dien groeide van lieverlede zijn naam. Op dit oogenblik vormen zijne werken de pronkstukken van openbare en bijzondere verzamelingen. | |
[pagina 58]
| |
De Engelschen waren de eersten om de hooge waarde van Aalbert Cuyp te herkennen en in hun land vindt men dan ook de meeste en de beste zijner stukken. De National Gallery van Londen bezit er negen. Een avondlandschap met een herder en zijne kudde en een ruiter: deze laatste draagt het roode kleed dat de schilder zijne mannen te paard zoo gaarne geeft en dat hier als elders een sterk sprekende kleurenvlek maakt; een mansportret, zeer vast van vleesch en met groote zorg uitgewerkt, zoodat de baard haartje voor haartje geschilderd schijnt; een landschap met vee en herders, bijzonder hoog van glans en aan Berchem herinnerend, maar meer fonkelend van licht; koeien in de weide en een man te paard, stiller van toon; een derde stuk koeien in de weide met herders, waarin men tegen een licht neveligen hemel vier groote koeien ziet, in gulden tinten gehuld door de avondzon, een recht heerlijk werk; een ongemeen groot stuk, koeien die men aan het melken is, met een landschap in warm licht, in den trant van Both en met het zicht van Dordrecht in de verte; een oud kasteel in puin door de avondzon beschenen, prachtig in zijn stille gouden glorie; nog een groot stuk met een stad, op welker vesten drie windmolens staan, met een man te paard, melkende boeren, en een riviergezicht, en eindelijk het stuk, waarvan de gravuur hier bij gaat. In dit laatste ziet men op den boord eener rivier vijf koeien staan, waarbij de herder neerzit; rechts stijgt een heuvel met vaal groen bedekt, links strekt zich een breede rivier uit, waarop, in den voorgrond, twee mannen in een bootje gezeten met de hengelroede aan het visschen zijn; verder door schuitjes op het water, in den achtergrond het rivierstrand: alles zoo echt Hollandsch mogelijk, de heuvel alleen uitgezonderd. De lust van Aalbert Cuyp, hier en elders, is den zonneschijn op menschen en dieren, op het land, op het water en in de lucht te laten vallen en glijden. In zijn grootere stukken is die werking wel eens wat verwaterd, hier in dit kleine tafereeltje is zij samengetrokken en zoo sterk verhoogd als mogelijk was zonder onwaar te worden. Het warme licht vervult en verblijdt heel het tooneel, het doordringt de schaduw, die ligt op den heuvel, het breekt door de wolken in de hooge lucht, het hult het verre verschiet in stillen gloed, het toetst het water en de schuitjes, de visschers in de boot en de koetjes op het strand. Deze vooral zijn heerlijk. De eerste, die een weinig van de andere afgezonderd in het midden van het paneel staat, is een licht bruine met witte vlekken op den kop; zij is geheel langs voren genomen, verkort en ineengedrongen; de tweede is langs de achterzijde weergegeven; de derde, eene zwarte, is schuins gezien; de vierde weer langs voren; de vijfde van ter zijde. De twee eerste staan in volle licht; de andere in halve schaduw. Lief om te zien is het hoe de schilder ze daar plaatste, stevig op hare fijne pooten, gemakkelijk, natuurlijk in hare eenvoudige runderen-schoonheid; hoe hij ze plooit en keert en juist waarneemt in haar leven, in haar geheel en onderdeelen. Liefelijker om te zien is het nog hoe hij ze laat toetsen door het | |
[pagina 59]
| |
licht. De eerste krijgt het op de zwarte gepunte horens, die glimmen als juweelen in hun harde gepolijstheid; het valt op de witte vlek van den kop en van de halskwabbe; het glijdt langs het dikke lijf, dat er haast heel wit door wordt. De tweede krijgt het op de bulten, die het achterlijf vormt; bij de andere wordt de schemerschaduw doordrongen van de warme klaarheid, die hier en daar een puntje laat uitkomen en zachtjes aan dan afneemt, zonder ergens geheel uit te dooven. De koetjes staan in het water en daar waar de pooten het nat raken sprinkelt het licht als blinkend zilver op de scherpe glanspunten. Al die glansen, dit vonkelen, die schijnen en weerschijnen steken af als edelsteenen op het matte metaal, waarin het overige van het stuk gedreven schijnt en zijn gelegd met de zekerheid en de fijnheid, die Cuyp eigen is en hem verheft tot den grootsten herschepper van licht en kleur onder de Hollandsche veeschilders. |
|