Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
De markies van Tombelaine.
| |
[pagina 38]
| |
was wees en met haar grootvader had zij alles verloren wat zij bezat, zelfs een dak om haar te beschutten. Want het de gemeente behoorend houten gebouwtje, dat den lichtwachters tot woning diende, was natuurlijk terstond door den opvolger van den ouden man betrokken geworden. Reine was geen gewoon kind. De grootvader had het onpractische denkbeeld gehad haar lezen en schrijven te laten leeren. Hierin was zij knap, naar 't scheen. ‘Ongelukkig genoeg,’ zooals de jonge gids dacht, want het kwam hem voor dat het op dergelijke wijze grootgebrachte schepseltje nimmer in staat zou zijn haar bestaan in de omgeving van den St. Michelsburcht te vinden. Hij was op haar toegetreden toen zij, in gezelschap van een paar visschersvrouwen, die op het dagelijksche werk uittrokken, naar beneden was gekomen. Niet dat hij nu juist zoo heel veel belangstelling voor Reine gevoelde, maar hij was nogal goed bekend geweest met haar grootvader, die zich anders niet veel met vriendschap afgaf, en buitendien, de stille bedruktheid van het arme kind, dien morgen gedurende de begrafenis, had hem toch getroffen. ‘Ik had haar net zoo lief zien schreien,’ dacht hij weer, terwijl hij Reine van ter zijde aanzag. Vervolgens had hij haar gevraagd, hoe zij 't zou aanleggen om aan den kost te komen. ‘Met de anderen scheipvischjes in 't zand zoeken,’ had zij geantwoord. En daarop had hij haar het voorstel gedaan om met hem mede te gaan. ‘Ja, maar waarheen!’ herhaalde Reine niet zonder angst, want zij vreesde, dat ook hij het weeshuis voor haar op het oog had. ‘Luister,’ zeide de jonge man, ‘mijne moeder wordt zoo langzamerhand een dagje ouder. Zij is oud voor haren leeftijd,’ merkte hij hoofdschuddend aan, ‘en beweert dat zij behoefte krijgt aan hulp in huis....’ Een glimlach vertoonde zich om de lippen van den jongen man en veranderde eensklaps zijn geheele wezen. Twee rijen stevige, blanke tanden werden zichtbaar, de ietwat stroeve trekken ontspanden zich en een paar scherpe, blauwe oogen, van die oogen, die gewend zijn immer naar den gezichtseinder te staren, verkregen een eigenaardige zachte uitdrukking. Reine wachtte in spanning af, wat de jonge man verder zeggen zou. Deze hernam: ‘Ja, zij krijgt behoefte aan hulp....’ en hij glimlachte nogmaals bij de gedachte, hoe zijne moeder, sedert eenigen tijd, hem gedurig over trouwen sprak. ‘Trouwen,’ peinsde hij, ‘heel goed, doch met wie?’ Maar zich daarop weer ernstig tot het jonge meisje wendende zeide hij. ‘Zie, ge waart een goed kind voor uwen grootvader, daarom denk ik, dat ge mijne moeder van nut zult kunnen zijn. Wees vriendelijk en bereidwillig voor haar, zooals ge voor den ouden man waart en ge zult een thuis bij ons vinden.’ Er viel Reine een pak van 't hart. Er had een voorloopig trouwens van allen grond ontbloot gerucht geloopen, dat zij naar 't weeshuis zou gaan, naar 't weeshuis van een der omliggende steden altijd, want de St. Michelsburcht bezit een dergelijke inrichting niet. 't Zou moeilijk te zeggen zijn, wie dit | |
[pagina 39]
| |
gerucht in omloop had gebracht; dezelfde goede ziel wellicht, die, met den ingewortelden volksafkeer voor alles wat een goedgeordende instelling is, zulk een zwart tafereel had opgehangen van 't assylleven, dat de arme Reine reeds huiverde bij 't hooren van den naam alleen. Erkentelijk zag zij dus naar den jongen gids op. Hij scheen zelfs niet aan 't bestaan van zoo iets als een weeshuis te denken en dit was haar voldoende. ‘Waarom zou ik niet vriendelijk en goed voor uwe moeder zijn, Guy Benoist,’ zeide zij levendig, ‘neem mij mede naar Avranches, beproef het met mij, ge zult zien hoezeer ik mijn best zal doen het u allen naar den zin te maken!’ De jonge man knikte en gaf, bij wijze van antwoord, Reine den raad zich terstond reisvaardig te maken, opdat er straks bij 't vertrek niet op haar gewacht zou behoeven te worden. Maar hier bestond geen gevaar voor en zoo schreed, een wijle later, het meisje voort naast de lieden, die door Guy BenoistMaar de kroon op dit alles zette de aloude St. Michelsburcht.
over de Grèves, zooals men de zandvelden om den St. Michelsburcht noemt, naar de goede stad Avranches begeleid werden.Ga naar voetnoot*) Op eenigen afstand van den St. Michelsburcht gekomen hield Guy eensklaps stil. De jonge gids verzocht de vreemdelingen zich om te wenden. Reine deed als de anderen. 't Was een mooie warme namiddag in het begin van den zomer. Over de Grèves hing een lichte doorschijnende nevel, een gazen sluier zou men gezegd hebben, opzettelijk over het grootsche tafereel geworpen om de scherpe omtrekken te verzachten. - Heel in de verte, daar waar de zandvelden een einde nemen, bespeurde men de zee, bezaaid met blanke zeilen, de visschersvloot van Cancale. Ter rechter zijde verhieven zich zwarte, dreigende rotsen, Granville en Carolles; links dwaalde het oog over 't Bretagneland. Maar de kroon op dit alles zette de aloude St. Michelsburcht. | |
[pagina 40]
| |
Een meesterstuk van bouwkunst is de St. Michelsburcht. Nauwe middeleeuwsche straatjes, een opeenvolging van boogpoorten en vooruitspringende gevels, kronkelen zich, evenwijdig met de stevige vestingwallen, langs de rots naar boven, naar de parochiekerk. Boven deze bevindt zich de abdij, boven de abdij verheft zich ‘het Wonder’, zooals men den wachttoren der abdij noemt, en hooger nog dan ‘het Wonder’ eindelijk, smelten tinnen en spitsen van de abdijkerk met de lucht samen. Reine hoorde de uitroepen van bewondering der vreemdelingen. Zelve zag zij met verstrooid oog naar 't machtige, maar haar welbekende schouwspel. Hare gedachten vlogen naar boven, naar het kleine, rustige, in de rots uitgehouwen kerkhof, waar grootvader nu lag. Een paar tranen gleden haar over de wangen. Inmiddels gevóelde zij den blik van Guy Benoist op zich gevestigd. Haastig bracht zij den rug van hare hand aan de oogen en wischte ze af. Een afscheidsgroet aan den door de avondzon met gulden stralen overgoten burcht en men ging verder. | |
II.‘Wat brengt ge mij daar in huis?’ Guy Benoist stond voor zijne moeder. Naast hem bevond zich Reine. De oude vrouw zag nieuwsgierig, maar niet heel vriendelijk naar het meisje. Guy vertelde met een paar woorden aan zijne moeder hoe en waarom Reine met hem meegekomen was. Weduwe Benoist schudde het hoofd. ‘Als ge nu denkt dat het zulk soort van hulp is, die ik begeer!....’ begon zij. Zij verlangde er naar Guy gevestigd te zien en daarom sprak zij dagelijks over de diensten, die eene schoondochter haar zou kunnen bewijzen, maar de jongen scheen haar niet begregen te hebben. Zij haalde de schouders op, ietwat teleurgesteld over haar naïeven zoon. Guy verzocht Reine te gaan zitten. Deze had haren voet bezeerd, verstuikt of zoo iets. Guy kreeg bedaard een flesch uit het welvoorziene buffet zijner moeder en begon den gehavenden voet met brandewijn te wrijven. De arme Reine drukte vast de lippen opeen, zoolang deze behandeling duurde. De harde sterke hand van den jongen man deed haar geweldige pijn, maar toen nu ook Guy genoeg gewreven had, was in hem krachtig dat eigenaardige gevoel van belangstelling, dat ons allen is aangeboren voor het schepsel dat wij goeddoen, ontwaakt. Hij bepleitte de zaak van het meisje en zijne moeder eindigde met er in te bewilligen, dat Reine blijven zou om haar te dienen, ‘in afwachting van de dingen die komen zouden’, zooals de oude vrouw aanmerkte. Weduwe Benoist was een klein, uitgemergeld vrouwtje, hard voor zichzelve | |
[pagina 41]
| |
en voor anderen, niet altijd aangenaam in den omgang, maar met een rechtschapen hart. Zij was er niet lichtvaardig toe overgegaan Reine in huis te houden, doch nadat zij zich eenmaal bij het geval had neergelegd, deed zij ook in allen deele haren plicht. Zij voedde en kleedde de wees, toonde deze hoe zij het huiswerk moest doen en leerde haar eigenhandig kant maken. ‘Op deze manier zult ge altijd uw brood kunnen verdienen,’ placht zij te zeggen. In den grond echter hield zij niet van Reine. Gedurende de eerste tijden ging alles tamelijk goed. Reine was handig en deed inderdaad haar best. Verder verdroeg haar blijmoedig, ietwat luchthartig karakter wonderwel de booze buien der oude vrouw. Langzamerhand echter, naar gelang Reine de kinderschoenen begon te ontwassen, kwam weduwe Benoist tot ontdekkingen, die haar alles behalve in het jonge meisje aanstonden. De weduwe Benoist.
‘Dat kind is ijdel,’ merkte zij eens op een avond aan, terwijl zij en Guy nog aan tafel zaten. Reine was een oogenblik te voren de straat opgeloopen om een of andere boodschap te doen. De jonge man wendde zijne oogen van de deur af, waardoor zijne beschermelinge was verdwenen. ‘Hoedat?’ vroeg hij half werktuigelijk. Zijne moeder antwoordde: ‘Reine wordt een bekwame kantwerkster. Onlangs stond ik haar toe de door haar gemaakte kanten ten eigen voordeele te verkoopen. Raad nu eens, waaraan dit eerst verdiende geld werd besteed?...’ En daar Guy het antwoord schuldig bleef: ‘Ge hebt Reine hedenavond in een nieuw kleedje gezien, nietwaar? Ziedaar waar dat zuur verdiende geld toe diende...’ Guy mijmerde en dacht in den eenvoud van zijn hart dat Reine, goed gekleed, er nog knapper had uitgezien dan gewoonlijk. Al peinzende vergat hij zijne moeder antwoord te geven, iets wat deze al niet in betere stemming bracht. Een andermaal beschuldigde de weduwe Reine van lichtzinnigheid. De Benoist's woonden in de nabijheid van den gendarmenpost en 't kon niet anders of het jonge manvolk begon erg te krijgen in het zoo knap opgroeiend buurtje. Deze was thans bijna achttien jaar, flink en rijzig van gestalte, donkerblond met een frisch regelmatig gelaat en in het bezit van een paar levenslustige blauwe oogen. - Weduwe Benoist, ten rechte of ten onrechte, vond dat Reine zich niet voldoende op afstand hield van de jonge lieden. Toen zij Guy hierover onderhield vloog den jongen man 't bloed naar het hoofd. | |
[pagina 42]
| |
‘Dwaasheid moeder,’ zeide hij eenigszins ruw, ‘'t ligt in den aard van Reine vriendelijk jegens een ieder te zijn.’ Maar ondanks deze verschoonende woorden voelde de jonge man zich toch onaangenaam aangedaan. Zich recht rekenschap van zijne stemming geven kon hij niet. Hij was rusteloos, dwaalde om Reine heen en betrapte er zich zelven op, dat hij het jonge meisje bespiedde. Zijn beroep van gids stond hem eensklaps tegen. Hij dacht er over, voorgoed het houtdraaien, zijn winterwerk, bij de hand te nemen en thuis te blijven. Een gevoel van schaamte weerhield hem. ‘Een mooi baantje den geheelen dag bij twee vrouwen opgesloten te zitten, terwijl het van vreemdelingen wemelt en Gods lieve zon over de Grèves schijnt!’ En Guy haalde eens diep adem en ontliep het huis, zijn best doende zich Reine uit het hoofd te zetten en er zich niet over te bekommeren of zij al of niet schertste met de jongelieden uit de buurt. ‘Guy Benoist,’ zeide eens op een avond Reine vroolijk tot den pas van een tocht teruggekeerden jongen man, ‘kom met mij mede naar den tuin, als ge wilt! 't Is morgen uw verjaardag en mij dunkt dat wij wel een bouquet op tafel mogen hebben.’ De jonge man lachte en zag naar zijne moeder. Deze haalde volgens gewoonte de schouders op. ‘Een welgemeende wensch is meer waard dan alle bloemen ter wereld,’ mompelde de oude vrouw. Zij had nog niet uitgesproken of Guy was het jonge meisje reeds in den tuin gevolgd. 't Plekje gronds, dat tuin genoemd en door Reine verzorgd werd, was een lustoord in 't klein. Reseda, rozen en anjelieren betwistten elkaar de plaats; een oude notenboom zorgde voor schaduw en huisvestte tal van vogels, die op 't oogenblik zachtkens hun avondlied kweelden. Reine boog zich reeds over de bloemen. Guy trad haar op zijde. Zijn oog verslond de slanke, bevallige gestalte, die zich aanhoudend bukte en oprichtte. Het jonge meisje koos met zorg hare bouquet. ‘Daar,’ zeide zij ten laatste, toen zij voldoende bloemen naar haren zin had, ‘nu behoeven wij den ruiker nog maar bij elkaar te binden.’ Wie zal zeggen hoe het geschiedde. Plotseling, terwijl Reine daar zoo jong en bloeiend voor hem stond, deed Guy Benoist eene ontdekking - de ontdekking dat hij het jonge meisje liefhad, onbeschrijfelijk lief. Kwam het van het geuren der bloemen, van 't zingen der vogels? Hij verloor het hoofd, sloeg zijne sterke armen om hare leest, trok haar naar zich toe en overdekte het frissche gelaat met kussen. Reine liet hem niet lang begaan. Blozende maakte zij zich uit zijne omarming los en vluchtte in hare verwarring naar binnen. Maar zij gevoelde zich innig gelukkig. Zij had altijd wel gedacht dat Guy veel van haar hield, doch nu had zij zekerheid. De verdere avond ging genoeglijk voorbij, ten minste voor de jongelieden, want het gelaat van wêduwe Benoist stond stroef als immer. Guy was spraak- | |
[pagina 43]
| |
zamer dan hij ooit in zijn leven geweest was. Reine zei niet veel. Hare gelukkige oogen echter spraken voor haar. Toen 't jonge meisje dien avond het hoofd op 't kussen legde, stelde zij zich niet anders voor of zij zou de vrouw van Guy Benoist worden. | |
III.Den volgenden morgen kwam het tot een uitbarsting tusschen Reine en weduwe Benoist. Laatstgenoemde had immer gewild dat het jonge meisje de stijve Normandische huif droeg. Zoolang Reine niet anders kon doen, had zij zich naar de eischen der weduwe geschikt. Thans evenwel verdiende zij eenig zakgeld en - was het de geest van onafhankelijkheid of was het pronkzucht? - Zij kleedde zich zooals 't haar goeddacht. Van neteldoek en fraaie, zelf gemaakte kant had zij zich een van die sierlijke Bretonsche mutsen vervaardigd, die een regelmatig, ovaal gelaat op zijn best doen uitkomen. Waarschijnlijk was het ter eere van Guy's verjaardag dat de arme Reine heden voor 't eerst haar nieuw kapsel droeg. - ‘Mijne moeder was eene Bretonsche, waarom zou ik hare dracht niet navolgen?’ antwoordde zij op de stekelige aanmerkingen der weduwe betreffende de kanten muts Weduwe Benoist werd boos. ‘Gebruik den naam uwer moeder niet als verontschuldiging voor uwe dwaze ijdelheid, meisje,’ zeide zij gestreng. En daar Reine bij dit gezegde het hoofd wat al te fier naar haren zin ophief, werd zij van boos driftig en las het jonge meisje op harde wijze de les. Zucht naar opschik, loszinnigheid, gebrek aan eerbied voor hare meerderen in jaren, alles werd in een adem opgenoemd. Het was niet voor de eerste maal dat Reine deze en dergelijke verwijten hoorde. Heden evenwel maakte de tegenwoordigheid van Guy, die met bleeke lippen den twist bijwoonde, de onaangename woorden der weduwe moeilijk te verduren. Onwillekeurig zag Reine naar den jongen man, als om zijne voorspraak in te roepen. Maar Guy wendde het hoofd af; de ouderlijke eerbied is het Fransche volk aangeboren. In geen geval zou de jonge gids openlijk partij voor 't meisje getrokken hebben. Reine streed tegen hare tranen. Zij verliet het vertrek en begaf zich met haar werk in den tuin, na het gebeurde van den vorigen avond half hopende en half verwachtende, dat Guy zich bij haar zou komen voegen. ‘Hij zal zelf wel begrijpen,’ dacht zij eenigszins opgewonden, ‘dat het toch zoo erg niet met mij is gesteld als zijne moeder belieft te zeggen. Als ik er gaarne zoo goed mogelijk uitzie, dan is dit om Guy's wil, om zijnentwil alleen. Nooit kocht ik mij iets, zonder daarbij aan hem te denken. Verder vond zij moeder Benoist uiterst onrechtvaardig. Deze beschuldigde haar van lichtzinnigheid, maar was het hare, Reine's schuld, dat die jonge | |
[pagina 44]
| |
brigadier misschien wel tienmaal per dag voorbij kwam en immer iets te vertellen had. ‘Hij zei mij nooit een onbehoorlijk woord, waarom zou ik dus onvriendelijk tegen hem zijn? Of,’ zoo zette zij hare gedachtenloop voort, ‘of 't moest zijn om Guy genoegen te doen. In dat geval wil ik gaarne van 't raam gaan als die jonge man de straat doorwandelt?’ En 't meisje lachte haars ondanks bij dit denkbeeld. Moeder en zoon voerden inmiddels een ernstig gesprek met elkaar. ‘Valt ge Reine niet te hard, moeder?’ had Guy gevraagd, nadat het jonge meisje het vertrek verlaten had. ‘'t Is mijn plicht, Guy, heur op hare feilen te wijzen.’ ‘Moeder,’ hernam de jonge man, niet gewoon zich met omwegen af te geven, ‘ik houd zielsveel van dat kind, zooveel, dat ik haar tot mijne vrouw verlang te maken.’ Weduwe Benoist toonde niet de minste verwondering. ‘Ik heb dit aan zien komen,’ zeide zij. Zij ging met ietwat trillende stem voort: ‘Ik had altijd gehoopt, dat ge een behoorlijk huwelijk zoudt doen, Guy. Ge zijt oppassend, ik bezit eenig geld, menig meisje, rijker dan wij, zou zich gelukkig geacht hebben uwe vrouw te worden. Dit mocht niet zijn, en zie, toen nu Reine hier in huis was gekomen en ge er minder dan ooit aan scheent te denken u te vestigen, kwam het denkbeeld bij mij op, dat dit alles een soort beschikking was. Ik besloot iets degelijks van Reine te maken. Deze bezit niets, maar liever dan u, Guy, bij mijnen dood geheel alleen op de wereld te zien, had ik haar mijn dochter genoemd.’ Weduwe Benoist zweeg een oogenblik alvorens zij, koel en met een onwrikbare uitdrukking op het gelaat vervolgde: ‘Na verloop van tijd intusschen moest ik wel bemerken, met welke soort natuur ik te doen had.... Mijne toestemming tot een huwelijk met Reine krijgt ge nooit, Guy!’ Deze laatste zag somber voor zich. ‘'k Dacht dat aan meisjes van Reine's leeftijd eenige opschik veroorloofd was,’ zeide hij op zijne eenvoudige wijze. ‘Aan jonge meisjes van Reine's leeftijd, misschien - aan meisjes in Reine's omstandigheden, neen! Hoe, iemand die genadebrood eet! Neen, neen, Guy. 't Is niet te verwachten, dat Reine ooit de ernstige, trouwe gezellin zou zijn, die u voegt... pronk en behaagzucht brachten maar al te dikwijls ten val.’ De trekken van den jongen man teekenden zooveel zieleleed bij deze meedoogenlooze woorden, dat de weduwe driftig hernam: ‘Ik heb dit alles zien aankomen, ik heb dit alles zien aankomen en 't zou mijn liefste wensch geweest zijn, Reine uit onze omgeving te verwijderen, zoo...’ Guy hief snel het hoofd op. Hij viel zijne moeder in de rede: ‘... Reine verwijderen?’ vroeg hij. ‘Er zou u leed bespaard zijn geworden,’ antwoordde zijne moeder, ‘had Reine ons verlaten. Ge zoudt haar vergeten of misschien nimmer aan haar gedacht hebben. Maar zie, 't streed, of liever ik meende dat het tegen mijn geweten streed, het meisje de wijde wereld in te stooten en zoo aarzelde ik | |
[pagina 45]
| |
tot op heden. Ik had ongelijk, bij God, ik had ongelijk, of is het niet mijn eerste plicht aan u, Guy, te denken?’ Voor het oogenblik bleef het hierbij. 't Gesprek werd afgebroken. Iemand kwam Guy een boodschap voor den St. Michelsburcht brengen. Een wijle later zocht de jonge man eenige bagage bij elkaar en pakte deze tot een bundeltje. Reine was nog steeds in den tuin. Weduwe Benoist zag zwijgend toe. Guy was voornemens geweest dien dag thuis door te brengen, maar hij scheen van gedachte te zijn veranderd. De jonge man was al spoedig reisvaardig. Hij trad op zijne moeder toe om afscheid te nemen. Voor haar staande en haar vast in het gelaat ziende, zeide hij: ‘Moeder, wilt ge mij beloven Reine nimmer onder vreemden te laten gaan?’ Weduwe Benoist fronste de wenkbrauwen. ‘Ik zal steeds naar mijn beste weten trachten te handelen,’ mompelde zij. Guy hield vol. ‘Beloof Reine bij u te houden... altijd... zoolang zij zelve wil. Beloof mij dit, moeder, en ik geef u mijn woord, dat ik zal doen wat in mijn macht is om niet meer aan haar te denken. Weduwe Benoist gaf de verlangde belofte. Guy verliet het huis, zonder Reine zelfs maar een enkel afscheidswoord toe te roepen. | |
IV,In den loop van het daarop volgend jaar trad Reine in 't huwelijk. Zij werd de vrouw van den jongen brigadier, die meermalen per dag placht voorbij te komen. Deze jonge man, Paul Ménard geheeten, had, deels uit tijdverdrijf, deels omdat het meisje hem werkelijk aanstond, al sedert geruimen tijd om Reine heengezworven. In den aanvang had hij zich eenigszins in acht moeten nemen. De zoon van weduwe Benoist toch scheen hem met geen goed oog te beschouwen en brigadier Ménard vond het de moeite niet waard om een aardig meisjesgezicht in moeilijkheden te geraken. Daar ergens achter den St. Michelsburcht, meer zeewaarts, ligt Tombelaine, een eenzame, sombere rots, de voormalige grondvesten van een kasteel in den bouwtrant van den St. Michelsburcht, zooals eenige schaarsche bouwvallen aanduiden. Tombelaine, eenmaal van staatkundige beteekenis, is thans particulier eigendom en wordt door een opziener bewaakt. - Op zekeren dag liep het gerucht dat Guy Benoist zich voor den opengevallen post van opzichter op Tombelaine had aangeboden en aangenomen was geworden. De buren der Benoits twijfelden aan de gegrondheid van dit gerucht. Van iemand als Guy, die het beter kon hebben, was het niet te verwachten, dat hij zich op die rots als 't ware van het menschdom zou afsluiten. Met dat al men kreeg Guy bijna heelemaal niet meer te zien. Slechts bij lange tusschenpoozen bezocht de jonge gids zijne moeder en bleef dan altijd | |
[pagina 46]
| |
maar kort. Men won narichten in bij Reine. Deze antwoordde, dat Guy inderdaad wachter op Tombelaine was geworden en nu herinnerde men zich eensklaps, hoe de jonge Benoist altijd een ietwat zonderlinge knaap was geweest, weinig spraakzaam, in zichzelven gekeerd, ja, met zijne voorliefde voor de Grèves, als geknipt voor zijn tegenwoordig baantje. Brigadier Ménard had volkomen vrede met dezen staat van zaken. Hij maakte niet de minste omwegen meer met zijne attenties voor Reine, die er intusschen bleek en betrokken uitzag. ‘Ik wed dat ge treurt om de afwezigheid van Guy Benoist,’ zeide eens de brigadier, die de verandering in 't voorkomen van 't jonge meisje had opgemerkt. Paul Ménard.
't Was Reine als werd haar een mes in 't hart gestoken. Zij dwong zich echter tot lachen en maakte er zich met een schertsend antwoord af. Op zekeren avond, dat men gezamenlijk uit de kerk kwam, juffrouw Benoist zich even ophield om met iemand te spreken en Reine en Paul Ménard samen een paar schreden voortliepen, scheen deze laatste iets te zeggen dat het jonge meisje niet aanstond. Hoe het zij, een donkere blos overtoog haar gelaat, terwijl zij Paul den rug toekeerde en geen oogenblik meer de zijde van weduwe Benoist verliet. De brigadier beet zich op de lippen. Blijkbaar had hij eene onhandigheid begaan, die hij thans betreurde, want hij was werkelijk op Reine verliefd en hare spijtige oogen hinderden hem. Den volgenden dag kwam hij in volle uniform op bezoek bij weduwe Benoist. Hij had zijne aanstelling naar elders ontvangen, zeide hij, had eene positie waarbij hij aan trouwen kon denken en gevoelde geen lust alleen naar de vreemde stad te vertrekken. Derhalve hoopte hij, dat Reine hem wel zou willen volgen. Kortom, hij vroeg het jonge meisje ten huwelijk, waarschijnlijk hopende aldus voldoening te geven voor de lichtzinnige woorden haar den vorigen avond toegevoegd. Weduwe Benoist was uiterst ingenomen met het aanzoek. Reine insgelijks. Deze tenminste gaf terstond hare toestemming, tot groote verontwaardiging van de weduwe, die Reine opnieuw haar gebrek aan ernst verweet. ‘Een jong meisje spreekt nimmer zoo grif het jawoord uit,’ zeide zij, zoo spoedig men zich onder vier oogen bevond. ‘Men vraagt bedenktijd. Of | |
[pagina 47]
| |
meent ge, dat ik u dien jongen man zal laten trouwen zonder eenige narichten in te winnen?’ Reine's oogen glinsterden koortsachtig. ‘Zou het niet behoorlijk zijn, Guy kennis van mijne verloving te geven?’ vroeg zij. En weduwe Benoist antwoordde dat zij zelve zich hiermede belasten zou. Er werd haast gemaakt met het huwelijk. Het vertrek van Paul Ménard was ophanden en natuurlijk moest de trouwplechtigheid vooraf plaats vinden. Weduwe Benoist betoonde zich mild jegens Reine. Zij schonk deze een groot deel van het uitzet, gaf het jonge meisje menigen goeden raad en deed tot het einde haren plicht. De inlichtingen betreffende Paul Ménard vielen niet al te best uit. In de drukte der toebereidselen was dit punt trouwens een weinig verwaarloosd geworden. 't Had weduwe Benoist ook moeite gekost iemand te vinden die spreken wilde, maar ten laatste vernam men toch een en ander en nu bleek het, dat brigadier Ménard het leven niet altijd van den ernstigen kant opnam, ook speelde hij wel eens. Weduwe Benoist hoorde deze bijzonderheden slechts een paar dagen voor het huwelijk. Eigenlijk was het toen reeds te laat. De weduwe niettemin vertelde Reine wat zij vernomen had en hield het meisje voor, dat er toch nog gebroken kon worden, indien men wilde... Reine schudde het hoofd. Zij zeide flauw, dat zij de zaak wel aandurfde... dat het niet aanging zoo op het uiterste oogenblik nog terug te treden. Vervolgens nam zij de wijk naar haar stil slaapkamertje, zooals zij tegenwoordig wel meer deed. Zij zette zich op den rand van haar bed, de oogen naar den grond geslagen, de handen op haar schoot gevouwen. Guy Benoist was op de bruiloft genoodigd geworden. Zijn antwoord had zich laten wachten. Heden morgen evenwel had hij het toekomstig echtpaar doen weten, dat hij bedankte. ‘Waarom komt hij niet?’ zeide Reine, met een bitteren trek om den mond, bij zich zelve in stede van aan haar verloofde te denken. ‘Waarom komt Guy niet! Zijn gedrag jegens mij was meer dan zonderling en ik begrijp, dat hij mij meed. Doch het beste bewijs, dat ik mij zijne handelwijze niet aantrok, was, dunkt mij, wel mijne verloving met Paul Ménard. Waarom zette Guy dan juist sedert mijne verloving geen voet meer hier in huis?’ Reine was zeer zeker geen vroolijke bruid. Zij zag er op haren trouwdag uit, alsof zij heel den voorgaanden nacht geschreid had. Gedurende het trouwmaal was zij heel stil en sprak nauwelijks eenige woorden. Verder zette haar huwelijksleven zich met bedenkelijke voorteekens in, daar Paul Ménard, ten laatste geërgerd over het zoo weinig opgewekte voorkomen zijner jonge vrouw en misschien meer wijn gedronken hebbende dan hem dienstig was, haar, ten overstaan der bruiloftsgasten, verwijten begon te doen. - ‘Denkt ge’, zeide hij kwaad, ‘denkt ge, dat ik een doodarm meisje genomen heb, opdat zij de bedroefde bruid zal uithangen!’ 't Jonge paar vertrok naar de vreemde stad. Weduwe Benoist bleef eenzaam achter, niet anders verwachtende, of Guy zou thans weer met haar | |
[pagina 48]
| |
komen samenwonen. Maar hierin bedroog zij zich. De jonge man scheen behagen te scheppen in het leven op Tombelaine en weigerde volstandig de eenzame rots te verlaten. Hij was goed en hartelijk voor zijne moeder als immer, verzekerde zich, dat de buren haar allerlei kleine diensten bewezen en bracht haar regelmatige, doch korte bezoeken. - Soms, wanneer hij was opgestaan, om naar de Grèves terug te keeren, volgde de oude vrouw hem een paar schreden. Hare krachten begonnen echter te verminderen en 't gaan viel haar moeilijk. Bij den voormaligen stadstoren op het einde der straat gekomen, hield zij dan ook stil. Guy liet haar op een omgekeerde mand neerzitten en hield haar gezelschap tot zij zou zijn uitgerust. Wanneer zij evenwel, telkens opnieuw, bij hem aanhield, toch met haar terug te keeren, haar niet aan hare eenzaamheid over te laten, schudde hij het hoofd, zei dat het stadsleven hem onverdraaglijk was en ging zijns weegs.
Aldus ging het leven gedurende een paar jaar voort. Ten laatste echter werd Guy's moeder ziek. Toen 't bleek dat er zoo goed als geen hoop op herstel bestond, zocht en vond de jonge gids, die zijne moeder onmiddellijk was komen opzoeken, iemand die hem voor korten tijd aan 't ziekbed wilde vervangen. Vervolgens begaf hij zich naar Tombelaine, sloot zorgvuldig zijn primitieve houten hut af, stelde een paar konijnen en een getemde zeemeeuw, zijn eenige gezellen op de rots, in vrijheid, ving haastig den terugtocht naar de stad aan en week daarop niet meer van de sponde zijner moeder. De ziekte had een zeer kort verloop en reeds een paar dagen later drukte Guy eerbiedig en oprecht bedroefd de oude vrouw de oogen toe. De begrafenis vond plaats en juist was Guy weer naar zijn eenzame rots teruggekeerd, toen eindelijk Reine verscheen. Men had haar geschreven om haar van de ziekte der weduwe te verwittigen, met bijvoeging dat deze haar verlangde te zien. - Ongelukkig kwam Reine te laat. Zij was vertrokken zoo spoedig dit haar doenlijk was geweest en had dag en nacht doorgereisd. Maar de nauwe, haar welbekende straat intredende, waar zij met de Benoits had gewoond, zag zij reeds van verre hoe het huis gesloten was en geheel verlaten scheen. Reine zuchtte en schreed met looden schoenen voort. Plotseling hoorde zij een stem die zeide: ‘Is dat Reine?’ En 't hoofd opheffende herkende zij in een, rustig voor haar open venster gezeten oude vrouw, een voormalige geburin der Benoits. ‘Waarlijk, zijt ge Reine?’ vroeg opnieuw deze oude vrouw en een pijnlijke blos vloog Reine naar het gelaat, daar zij zich maar al te goed bewust was, hoe bleek en vervallen zij er thans uitzag en hoe hare kleeding bijna van armoede getuigde. Hare lippen beefden, terwijl moeder Brigitte voortging: ‘Ja, ge zijt Reine en ge zijt een braaf kind, dat ge de reis ondernomen hebt, al zijt ge nu te laat gekomen, maar dit was waarschijnlijk uwe schuld niet. Kom binnen, want weduwe Benoist droeg mij een boodschap aan u op, voor 't geval dat zij u niet meer voor haren dood zou zien...’ | |
[pagina 49]
| |
Reine trad haastig het huis binnen en de oude vrouw hernam: ‘Zie, Guy Benoist paste zijne moeder op, zooals het een goed zoon betaamt en duldde geen vreemde aan haar bed, maar op zekeren dag toch begaf hij zich naar Tombelaine om orde op zijne zaken te stellen en zoo nam ik voor een wijle zijn plaats in bij de zieke. En zie, nauwelijks was ik met deze alleen, of zij sprak mij over u, Reine. Zij wilde dat ik u van haar toestand zou doen verwittigen, “want,” zeide zij, “ik gevoel mij zeer ziek. Ik sta op den rand van 't graf en 't beste bewijs dat ik mij niet bedrieg is dat Guy schroomt mij te verlaten. Alles komt mij thans geheel anders voor dan nog maar slechts een paar dagen geleden. De schillen zijn mij als 't ware van de oogen gevallen: ik onderscheid het ware van het onware en daarom zou het mij een groote troost zijn kon ik Reine nog eenmaal zien. Ik misdeed jegens dat kind, Brigitte. Ik was immer zeer voldaan over mijn gedrag jegens haar, hoogvaardig voldaan, omdat ik het haar aan niets liet ontbreken en haar steeds de deugd voorpreekte....’ Moeder Brigitte zweeg en wierp steelswijze een blik op Reine. Deze luisterde bleek en zwijgend toe. De oude vrouw hervatte: ‘Dit waren de eigene woorden der zieke die hier nog bijvoegde: ‘Maar ik koesterde geen zweem ware vriendschap voor Reine. Ik zag niets dan gebreken daar waar toch heel veel goeds aanwezig was en ijverde, in mijn verlangen mij van het jonge meisje te ontslaan, voor een huwelijk dat, volgens de loopende geruchten, haar niets dan hartzeer aanbracht.’ Opnieuw zweeg moeder Brigitte want bij deze laatste woorden sloeg Reine de handen voor 't gelaat en schreide zacht, zoodat Brigitte met een nieuwen blik op het geknakte voorkomen der jonge vrouw, tot de gevolgtrekking kwam dat de geruchten, waarvan weduwe Benoist gesproken had, maar al te gegrond waren. Met meewarig hoofdschudden vervolgde zij dan ook hare mededeeling: ‘Ja,’ zeide zij, ‘de zieke verlangde u te zien om u dit alles uit te leggen en te zien wat ge zeggen zoudt. Mij droeg zij op uwe vergiffenis af te smeeken bijaldien zij werkelijk schuld had gehad aan uw ongeluk zooals zij ook, door hare vooringenomenheid jegens u, het geluk van haren zoon Guy verwoest scheen te hebben.
Guy Benoist kwam nimmer rechtstreeks te weten hoe en waarom Reine te Avranches was gekomen. Zelve schuwde de jonge gids de stad thans meer dan ooit en de enkele keeren dat men hem er zag, vermeed hij een woord te wisselen met wien dan ook. Wat Reine aanging deze was, na een paar uur bij moeder Brigitte uitgerust te hebben, denzelfden dag van haar aankomst weer vertrokken. Hare aanwezigheid was zoo hoog noodig in haar gezin, zeide zij. Intusschen, alvorens de terugreis te aanvaarden was zij afgedaald naar het | |
[pagina 50]
| |
kerkhof, aan den voet der stad. Zij had zich van frissche bloemen voorzien en bracht dezen op het graf van weduwe Benoist. Den volgenden dag zag Guy die bloemen. Onmiddellijk herkende hij Reine's lievelingsbloemen en ook de wijze waarop zij geschikt waren. ‘Reine is hier geweest,’ dacht hij. Maar zijn hart klopte niet sneller want hij gevoelde zich reeds als iemand die met het leven afgerekend heeft. | |
Besluit.Nieuwe jaren gingen voorbij. Dagen en weken waren maanden, maanden waren jaren geworden. Reine was thans weduwe. Losbandigheid, uitspattingen van allerlei aard hadden Paul Ménard ten grave gesleept. Ook had Reine haar eenig kindje verloren en thans geheel alleen op de wereld staande trok het hart der jonge vrouw naar het bevallige Avranches, waar zij hare meisjesjaren gesleten had. En inderdaad, Reine was nog steeds de bekwame kantwerkster van vroeger en evengoed als elders zou zij te Avranches haar dagelijksch brood kunnen verdienen. Voor het oogenblik evenwel hield haar geest zich al heel weinig met stoffelijke belangen bezig. Zij was steeds een toonbeeld van trouw en zorg voor haren nietswaardigen echtgenoot geweest. Zij had oneindig veel leed, ja mishandelingen verdragen zonder dat zij zich, gedurende heel haar huwelijksleven, den troost van zelfs maar een enkele gedachte aan Guy vergund had. Maar op heden was zij vrij, als opzettelijk van alle banden ontslagen daar God haar arm jongsken tot zich nam en, haars ondanks, peinsde Reine nu onophoudelijk aan de woorden van de oude Brigitte: ‘Zooals weduwe Benoist ook, door hare vooringenomenheid jegens u Reine, het geluk van haren zoon scheen verwoest te hebben....’ Derhalve meende Guy's moeder het geluk van haren zoon verstoord te hebben! - ‘Hoedat?’ vroeg Reine zich af. Langzamerhand begon zij de waarheid te vermoeden en hartstochtelijk maakte de wensch zich van haar meester Guy te zien, eene verklaring met hem te hebben, opdat alle misverstand nu tusschen hen mocht ophouden. Zelve was zij, Reine, niet zonder schuld geweest. Dit wist zij. Gekrenkte eigenliefde, gebrek aan vertrouwen in Guy hadden haar de vrouw van Paul Ménard doen worden. En deze stap had zoowel haar eigen levensgeluk als misschien dat van Guy gekost. Maar zie, het zonderlinge gedrag van Guy was in den grond oorzaak van alles geweest. Na ondubbelzinnige blijken van liefde gegeven te hebben had de jonge man zich op bijna vernederende wijze teruggetrokken. Arme Reine, het bloed stroomde naar hare bleeke wangen nu de hoop bij haar was ontwaakt dat Guy zijn voormalig gedrag zou kunnen verontschuldigen. ‘Hij onderging den invloed zijner moeder die mij hem niet waardig keurde!’ | |
[pagina 51]
| |
En de jonge vrouw maakte zich op en reisde heen naar Normandië, vast besloten de waarheid uit Guy's mond te vernemen. 't Was een fraaie zomermorgen toen zij langs den landelijken weg die van 't hoogliggende Avranches naar de Grèves geleidt, afdaalde om zich naar Tombelaine te begeven. Aan den gezichteinder doemden een paar wolken op, maar dit had niets te beduiden en kondigde slechts het getij aan dat achter den St. Michelsburcht kwam opzetten. Reine haastte zich want zij was te goed met de Grèves bekend om niet te weten hoe, over eenige uren, deze zandvlakten door de zee overdekt zouden zijn. De jonge vrouw had zoo goed mogelijk haren afstand berekend en hoopte, nog, voor de vloed Tombelaine omringd zou hebben, de rots te kunnen bereiken. Daar waar de landweg eindigt en de Grèves een aanvang nemen, verheft zich een eenvoudig zwart houten kruis.
Daar waar de landweg eindigt en de Grèves een aanvang nemen, verheft zich een eenvoudig zwart houten kruis, een herinnering waarschijnlijk aan een der menigvuldige ongelukken die jaarlijks in deze zandvelden plaats vinden Het kruis voorbijgaande aarzelde Reine. De tijd drong maar zij kon zich niet weerhouden, een kort gebed uit te spreken opdat, zooals zij thans met heel haar wezen hoopte, alles zich nu verder ten beste zou mogenschikken tusschen Guy en haar. Dit korte oponthoud was reeds te lang. Reine versnelde nog hare schreden maar eindelijk den St. Michelsburcht naderende, zag zij duidelijk hoe ginds Tombelaine reeds van schuimende golven omgeven was. De jonge vrouw koos zich, tegen een der vestingwallen, een stil plekje uit. Zij gevoelde geen lust zich op den burcht bekend te maken. Niemand behoefde te weten hoe zij Guy in zijne eenzaamheid wenschte te gaan opzoeken Verder wilde zij ook niet opnieuw vernemen, zooals reeds in de stad geschied was, hoe menschenschuw en woest het leven op de ellendige rots Guy Benoist gemaakt had. ‘Ik heb hem lief, ik zal hem steeds liefhebben, hij moge dan nog zoo veranderd zijn,’ dacht de jonge vrouw, verstrooid naar de zee starende, die geweldig en ruischend kwam aanzetten, terwijl donkere wolken een sluier over den zomerhemel wierpen en zeevogels krijschend rondfladderden. | |
[pagina 52]
| |
Plotseling huiverde Reine van 't hoofd tot de voeten. Een naargeestig geluid, een soort kort afgebroken kleppen verhief zich in de lucht... de doodenklok... een klok die op den St. Michelsburcht geluid wordt, wanneer er op de Grèves, 't zij wegens de zee, 't zij in het drijfzand, iemand in levensgevaar verkeert. Reine kende dit kleppen van haar kinderjaren. Zij vouwde de handen saâm en beproefde te ontdekken, hoe en waar er doodsgevaar bestond. - Reeds echter was de zee tot den burcht genaderd. Kokend en met doffe slagen braken de golven aan den voet van den burcht, rolden op de keien, massa's glimmend zeewier en schuim achterlatende. Reine hield het niet uit op haar eenzaam plekje. De gedachte, dat er op dat oogenblik iemand was, die tegen den dood worstelde, bracht haar 't koude zweet op het voorhoofd. Zij voegde zich, een weinig verder, onder een groep visschers en burchtbewoners, die met ontstelde gezichten allen een en dezelfde richting uitstaarden. Reine volgde de blikken der anderen, maar zag niets - niets dan de zee. die woelde en bruiste. ‘Waar?’ vraagt zij, en verschillende armen tegelijk strekken zich uit en wijzen in de richting van Tombelaine. ‘Wij zagen hem daar, daar vlak voor ons... En de zee, die achter hem kwam aanzetten. Hij tartte haar reeds menigen keer op deze wijze tot zij hem nu verslond!’ ‘Waar, wie?...’ Een der mannen antwoordt met een grof woord: ‘Wie? Wel, wie anders dan de Markies van Tombelaine zou roekeloos genoeg zijn, de Grèves te willen doorkruisen, op den voet door de golven gevolgd...’ En ziende dat Reine hem niet begrijpt en niet wetende wie zij wezen mag: ‘'t Is waar, ge zijt een vreemdelinge en kunt niet weten... Wie de ongelukkige is, voor wien de doodsklok geklept wordt? Wel, de wachter van gindsche rots, Guy Benoist, de markies van Tombelaine, zooals wij hem noemen. |
|