| |
| |
| |
‘Als man van eer.’
Haagsch-Indische novelle
van Karamati (schrijver van ‘Clara van Merenstein,’ ‘Toewijding’ enz.).
I.
‘Ziezoo’ mompelde Piet Lingemans bij zichzelven. ‘Dat's in orde...’ En hij vervolgde zijn gedachten verder zwijgend, lui neerliggend op zijn stoel, in de voorgalerij der kleine opzichterswoning. Naast hem, in een opening in een der armleuningen van zijn rotan-stoel, stond of hing, wat wil men, zijn ‘tumbler’ met ‘brandy-soda’; in zijn linkerhand, half overbengelend, zond zijn juist ontstoken manila fijne rookwolkjes naar boven.
Piet peinsde. Zijn gepeins was blijkbaar aangenaam. Hoe kon hij anders zoo dood op zijn gemak roerloos neerliggen, met die intevreden uitdrukking op zijn rood verbrand gezicht? Hij was er de man niet naar, om onder den druk van benauwende gedachten apathisch te wezen. Benauwende gedachten, muizenissen en wat dies meer zij, waren trouwens een zeldzaam verschijnsel in Piets geestesleven. En - als hij ze al 's had, 't was een paar maal voorgekomen - wel, dan sprong hij op zijn paard, zette er een flinken galop in, en maakte een extra-tournée in ‘de tuinen.’ De ‘estate’ was er groot genoeg voor. Of ook - dat werkte al even goed - nam hij zijn jachtgeweer van 't wapenrek bij zijn bed, en ging 't bosch in. Zoo dreven de donderbuien en zware luchten wel over.
Nu was Piet bizonder goed gehumd.
Hij meende er reden voor te hebben, te over. Eindelijk, na zes jaren van hard werken op de ‘estate’ - plantage, zeggen ze hier in Holland - had hij kortelings de zekerheid gekregen administrateur te worden. Als onder-administrateur moest hij 't eerst in aanmerking komen, als de ‘baas’ wegging, dat wist hij al lang. Jawel, maar hoe dikwijls valt zoo iets niet tegen in een planters-loopbaan! Wat had hij dikwijls kunnen opmerken, dat gunst en kruiwagens meer hadden uitgewerkt dan de beste aanspraken. Maanden lang had hij dan ook in spanning verkeerd. Maar 't lot was hem gunstig geweest - God had hem geholpen, zooals Piet zelf 't uitdrukte, als hij alleen was; want bij al de ruwheid van zijn lang verblijf in Noord-Borneo, ondanks spotzucht, banaliteit en losheid om hem heen, had hij zijn geloof ongeschonden bewaard. 't Was een rare, zeiden zijn collega's, de andere opzichters. Maar toch mochten
| |
| |
ze hem gaarne. Hij was de gulheid en rondborstigheid in persoon, en een hartelijk, trouwe kerel ook. En hij was zeer gezien bij ‘de baas’, een Hollander, vroeger planter in Java's Oosthoek en nu hoofd van een der mooiste ‘estates’ in het gebied der North-Borneo-Company.
Lieve Hemel, hij kon 't zich bijna niet voorstellen, hij, Piet Lingemans, acht en twintig jaar oud, niet alleen een flinke stevige kerel van vijf voet vijf, gezond en frisch - nooit ziek, ondanks alle vermoeienissen - maar ook bezitter van een aardig spaarduitje; zeven duizend bij de Javasche Bank en vijf honderd in zijn kast, en nu binnenkort administrateur van Batoe Melintang, de mooiste koffie-onderneming - ja, ja, de mooiste volgens Piet - in heel Noord-Borneo, in heel Borneo, in heel Indië misschien! Mijnheer Van der Mulen had hem gisteren voor de zooveelste maal verteld, dat hij met een gerust hart het beheer der zaken aan zijn handen zou toevertrouwen, dat hij, Piet ‘wat voelde’ voor de onderneming. Van der Mulen ging over eenige weken naar Singapoer en verder naar patria. Hij was een goede veertiger, had in Indië ‘in 't landelijke’ zijn carrière redelijk wel gemaakt, en daar hij voor zijn vrouw en drie kinderen sterk naar 't moederland terug verlangde, had hij na lang overleg de bijl bij 't werk neergelegd. Hij zou wel zijn overige leven ‘in Holland’ doorbrengen. Hij kon 't immers doen. Hij had Piet gisteren verteld, dat hij 't dan maar met een vijfhonderd in de maand moest zien te stellen in 't polderland. ‘'t Was wel niet veel, maar - nou ja, soedah, 't was toch wel uit te houden,’ had hij met een quasi-ernstig gezicht tot Pieter gezegd.
‘Uithouden! dacht Piet. Zoo'n boffer! Dat noemt-i uithouden. Als ik 't had, was ik de wereld te rijk, daar in Holland.’ Hij dacht aan zijn eigen vooruitzichten: zou hij over tien jaar misschien even ver zijn? Wie weet... o neen, zeker, zonder eenige kwestie. Hij zou er voor werken, asjeblieft: 't zou aan hem niet liggen. Dan, over tien jaar!... wel dan had hij misschien ook drie kinderen... Van Lientje...
Piet draaide zich even in zijn luien stoel om, die gedachte maakte hem een beetje onrustig. 't Was ook zoo'n vreemde gewaarwording. Vreemd, ja, maar verre van onaangenaam. Die Lientje! Hij had wat over haar gedacht in de laatste maanden. Op een zekeren dag in oude papieren en brieven rommelende - sommige menschen vinden dat zoo nu en dan een heel aardige bezigheid - had hij haar portret gevonden. 't Was eigenlijk niet zooals 't hoorde, dacht Piet, toen hij 't oude conterfeitsel opnam en bekeek, 't was een aandenken geweest en 't dan zóo te verslingeren en te vergeten! Op eens had hij zich het meisje weer levendig voorgesteld, zooals hij haar gekend had: een ‘robbedoes’ van een meid van elf jaar, die heel wat keeren met hem gespeeld, gewandeld, gestoeid had, toen hij zelf niet veel meer dan zij was: een opgeschoten lummel van zestien. Wat hadden ze samen een pret gehad op dat kleine plaatsje in Drente, och, och! De ouders van Piet en haar moeder, de weduwe van een gepensioneerd kapitein bij 't Hollandsche leger, waren in 't stadje - niet veel meer dan een dorp - vrij wel de eenigen, die niet tot de neringdoende of landbouwende klasse behoorden. Mevrouw Driest,
| |
| |
Lientje's moeder, was er later komen wonen dan de Lingemansen en vijf jaar lang woonden beide families stil en vergeten in de schier landelijke omgeving. Schoon er bij de wederzijdsche ouders eigenlijk nooit een hartelijke vriendschap bestaan had, gingen de kinderen druk met elkaar om, en Lientje en de kleine Trui Driest waren voor en na de ‘vrijstertjes’ van Piet en zijn jongeren broer Kees.
Piet dacht bij 't vinden van Lientje's portret aan dien genotvollen tijd, en voor 't eerst doemde toen in zijn geest de gedachte op, dat die zelfde kleine Lien misschien nu een geschikte vrouw voor hem zou kunnen wezen. Als ze niet al lang getrouwd was? Nu, dat was mogelijk, maar erg waarschijnlijk niet, redeneerde Piet. In Holland is de trouwkans voor arme meisjes als zij, die ‘in hun stand’ willen blijven, niet groot. In allen geval kon hij zich daarvan spoedig op de hoogte stellen. Bleek zijn vermoeden juist, wel, dan zou 't lieve kind misschien gaarne haar ouden speelkameraad, haar officieelen vrijer uit de kinderjaren tot man willen nemen, en overkomen om zijn eenzaamheid te deelen. ‘'t Is een lief vrouwtje, dat moet zoo wezen,’ dacht Piet met overtuiging, en 't duurde niet lang, of hij was ook overtuigd, dat hij haar altijd had mogen lijden, nee, dat hij eigenlijk steeds dol veel van haar gehouden had. Ze zou nog wel vrij zijn.... maar dàt was toch niet zoo'n vaste overtuiging bij hem. Hij moest schrijven, hoe eer hoe beter. Dat hij die menschen zoo had kunnen verwaarloozen! In al dien tijd, dat hij nu in Indië was, had hij nooit taal of teeken van zich laten hooren. Dat was toch niet ‘netjes’ geweest.... Ja maar, hij had die Driesten ook al zóó lang uit 't oog verloren: Sinds zijn vertrek uit Zuiderveen, nu negen jaar geleden, toen Piet naar Delft ging, had hij maar eens in een brief van zijn vader iets van die luitjes vernomen. Kort daarop was zijn vader gestorven, en zijn moeder was arm achter gebleven, zoodat Piet zijn studies voor Indisch ambtenaar moest opgeven, toen hij nauwelijks bekomen was van den roes der eerste io-vivat klanken. Hij was toen vrij spoedig naar Indië getogen, vast besloten er zijn carrière te maken, al was 't dan ook niet bij 't Binnenlandsch Bestuur. 't Was jammer, maar Piet treurde er niet om - daar was hij te praktisch voor. Door eenige
voorspraak, die hij zoo gelukkig was te vinden, gelukte het hem een plaatsing te krijgen in Deli. Daar bleef hij twee jaar. Toen nam hij zijn ontslag als opzichter, omdat hij zijn fortuin in Noord-Borneo wilde beproeven. Men had daar flinke jongelui noodig, had hij vernomen. 't Was een nieuw land, dat was een kolfje naar zijn hand. Hij nam een prachtig getuigschrift mee van zijn vorigen baas, en zoo kreeg hij een opzichtersplaats te Batoe-Melintang. En zoo.... werd hij nu administrateur, misschien een paar jaar eerder dan anders.
Was het op die wijze wonder, dat onze Piet weinig vrouwelijken omgang gehad had sinds zijn jongensjaren? Hij besefte, dat dat zoo niet voort kon duren. Te drommel, hij liep naar de dertig, verlangde naar huiselijke gezelligheid om er raar van te worden, en zou binnenkort best in staat zijn een vrouwtje naar behooren te onderhouden. En ze zou 't goed bij hem hebben, daar was Piet zeker van. Dat moest dan ook in zoo'n eenzaamheid. En dan
| |
| |
nog, 't was wel wat gek, dat hij, ondanks zichzelven, den schijn op zich nam van een vrouwenhater te wezen. Zijn collega's op de onderneming hadden allen een Japansche huishoudster, en lachten hem meer dan eens uit om zijn ‘eenzelvigheid’. Neen, hij had daar nooit veel om gegeven, hij had hun spotternijen dikwijls met een schouderophalen beantwoord, maar toch.... 't werd nu tijd eens dat jonggezellenleven vaarwel te zeggen, en 't hoorde zoo bij de waardigheid van een administrateur, dat hij getrouwd man was, meende Piet.
Zoo schreef hij dan een brief aan 't adres van Mevrouw Driest in den Haag. Hij herinnerde zich flauw, dat, indertijd te Zuiderveen nog, Lientje's moeder haar voornemen te kennen gegeven had, om zich metterwoon in de hofstad te vestigen, omdat daar een oom en tante uit Indië zouden komen wonen, als die oom zijn pensioen verdiend zou hebben. De man was hoofdambtenaar in Indië of zoo iets. Met die onzekere gegevens waagde Piet het zijn brief maar naar den Haag te richten. En, zoo waar, hij kreeg binnen drie maanden een langen brief van mevrouw Driest terug, overvloeiende van hartelijkheid. Dat viel mee. Piet was in de wolken; want bij dat antwoord was een portret van zijn oude vriendin, zoaals zij er als twintigjarig meisje uitzag, 't laatste dat van haar gemaakt was, drie jaar geleden. Ze liet hem haar hartelijke groeten doen; maar schreef zelf niets. Nu, dat was zoo erg niet. 't Voornaamste was, dat Lientje ‘nog vrij’ was en - er allerliefst uitzag. Zoo vond Piet haar althans. Nu was de teerling geworpen: hij zou haar vragen, kort en goed.
En hij deed het. Nog nooit had Piet zooveel welsprekendheid op schrift gebracht, nog nooit had hij zoo'n langen brief geschreven als dien avond.
Hij was voldaan over zijn werk. Zijn brief was weg. Juist een kwartier geleden had hij een specialen koeli ermee weggezonden. Als er spoed gemaakt werd, kon hij over twee en een halve maand weten, of hij over zijn lieve Lientje, 't zwartkopje met de guitige kijkers, mocht denken als zijn aanstaande levensgezellin.
En Piet was nog zelden zoo goed gestemd geweest als dien gedenkwaardigen Augustus-avond. Nog zelden was zijn manila zoo geurig geweest, nog zelden zijn brandy-soda zoo frisch en opwekkend. Nog zelden ook leek hem het landschap dáar vóor hem, gedompeld als 't was in 't heerlijk zilverlicht eener tropische maan, zoo behoorlijk als thans.
Daar klonk door de stilte een flauw gerucht van stemmen, heel in de verte. 't Waren de jongelui in de opzichterswoning aan de noordzijde der onderneming. Ze vierden feest bij een jarigen collega. Piet had zich geëxcuseerd.
Hij zat daar eenzaam.
‘Arme stakkers!’ dacht Piet, ‘Zij met hun allen, hebben niet zooveel pret als ik hier alleen. Ze moeten hun pret met geweld uit de champagne halen. Ik heb daar mijn éene sodaatje niet eens voor noodig; want.... ik heb wel wat anders.... Arme kerels!’
Hij had gelijk: zijn pret kwam van binnen.
En hij blies met zelfvoldoening de wolkjes tabaksrook in de koele nachtlucht,
| |
| |
sipte met kalme majesteit aan zijn glas, en streek zijn borsteligen rooden snor op.
Hè, wat had die brief hem een moeite gekost, en hoe zalig was 't bewustzijn, dat die zaak nu ‘in orde’ was!
| |
II.
‘Moeder, 't is onmogelijk,’ zegt Lientje.
De moeder, een oude vrouw met bleek en ingevallen gezicht, ziet haar kind mat aan. Ze ziet er deerniswaardig uit, armzalig en ellendig. Armzalig en ellendig is ook de kleine kamer met het versleten huisraad. Toch ligt over bewoners en woning een waas van netheid en eerzaamheid.
‘Mijn kind, zeg dat toch niet....’ De oogen der oude dame kijken zoo droevig mismoedig op, de klank van haar stem is zoo zwak en lijdend, dat de toon van protest, die er door trilt, nauw verneembaar is.
‘U kan dat niet van me eischen.... Ik kan u niet alleen laten.... om u misschien nooit meer terug te zien.’
‘Och, Lientjelief, 't is je geluk. Heusch, kind, laat die eene kans niet voorbijgaan.... Ik heb immers Truida nog. Die kan me oppassen.... als 't noodig is. En.... 't is immers nu niet meer zóo noodig.... Ik ben nu immers weer gezond.... al ben ik niet sterk.’ De trillende stem klinkt weinig overtuigend, dat voelt de spreekster zelf, en zij verzet zich met jammerlijk pogen.
Lientje volgt met medelijdenden blik het naïeve bedrog harer moeder. Ze heeft moeite haar tranen te bedwingen. Wat had die goede ziel haar lief, dat ze eigen leed en lijden achter liet staan bij wat ze 't geluk van haar kind achtte!
‘Maar, moeder, luister dan toch naar rede’ valt de dochter in, haar aandoening verbergende onder een toon van ongeduld. ‘Hoe kan ik zoo'n aanzoek aannemen? Ik heb den man jaren en jaren geleden gekend, toen ik nog een kind was. En hij immers ook. - Hoe kan ik weten, dat die man goed is. Na tien jaar: er kan zooveel gebeurd zijn, en - zooveel veranderd.... Nu ja, goed, moeder, dat laat ik nog daar.’ Moeder had opgekeken met een blik vol overtuigde tegenspraak. ‘'t Kan best wezen, dat hij een braaf mensch is, een uitstekend mensch zelfs; maar ik weet immers niet, hoe zijn karakter is, hoe zijn eigenaardigheden zijn.... Wie zegt u, dat we ooit zamen gelukkig zullen zijn?’
Lientje wendt het gelaat af. Dan herstelt ze zich met een driftig gebaar. Als ze haar moeder naast haar op de canapé weer aanziet, staat het kleine mondje met de dunne lipjes en 't schijntje dons weer met dezelfde besliste uitdrukking als te voren, en in den blik dier donkere oogen is niets dan kordaatheid te lezen.
‘O, je zult gelukkig zijn, dat weet ik vast,’ gaat Mevrouw Driest klagend voort. ‘'t Is dezelfde gulle, hartelijke jongen van vroeger. Je weet, dat ik
| |
| |
altijd veel van hem gehouden heb, indertijd te Zuiderveen. Je hebt immers zijn brieven gelezen. Hij is niet veranderd, niets, niets. Dezelfde gulle, hartelijke jongen....’
Een oogenblik zwijgt de klagende stem. De oude vrouw denkt aan betere jaren, toen ze met haar kinderen ten minste geen gebrek had geleden, hoe eenvoudig ze ook moesten leven. En toen ze gezond en sterk was. Dat maakte zooveel goed in haar weduwschap.... Nu hadden ouderdom en ziekte haar krachten schier gesloopt, en er was armoê..., 't Was een onhoudbare toestand zoo. Er moest verandering komen, en die brief van Piet Lingemans was een uitredding, 't was Gods vinger. Daar lag de weg tot verbetering in hun lot: Lientje moest het aanzoek van haar ouden speelkameraad aannemen. Zij zelve zou 't niet lang meer maken, dat begreep ze wel, maar haar kind mocht niet langer in armoê en ellende leven, en ze zou gerust kunnen sterven, als ze de overtuiging mee in 't graf kon dragen, dat haar beide meisjes ‘bezorgd’ waren. Piet had het goed en zou zijn schoonzuster wel steunen. Als de oude vrouw kwam te sterven, zou hij wel voor haar opkomen, o zeker.
't Was 't beste, 't eenige. Mevrouw Driest was vroeg oud, en leed en zorgen hadden haar geestvermogens zwaar beproefd. 't Denkbeeld van Lientje's huwelijk met Piet Lingemans vervulde haar geheel. 't Opende haar 't uitzicht op een rustig sterfbed, de eenige illusie, die haar restte, en zij klampte er zich aan vast met schier onredelijke hardnekkigheid.
‘Nu, kind, wat zeg je?’ hervat de moeder weer, als 't meisje blijft zwijgen.
‘Ik heb 't u gezegd, Ik kàn niet, ik kan dat aanzoek niet aannemen. Ik heb u.... mijn redenen gezegd: ik kan u en Truitje niet zoo achter laten, en bovendien weet ik niets van Mijnheer Lingemans af. Kom, moeder, praat daar niet meer over. Schrijf hem, dat ik zijn aanzoek niet kan aannemen. Of wil u, dat ik dat doe? Dat gaat immers niet. Ik ken de' man niet. Voor u is 't wat anders. Ik vind 't heele geval zoo vreemd, moeder. U schrijft nu terug, dat ik niet wil en om welke reden, niet waar?’
De oude dame ziet haar dochter met vochtige oogen aan, lang en sterk. 't Is een harde strijd voor Lientje om kalm te blijven.
‘Kind, wees niet roekeloos.... Je meent niet wat je daar zegt. Ik zal Piet schrijven, dat je zijn aanzoek in overweging zal nemen, omdat 't zoo plotseling komt. Is dàt dan goed?’
‘Nee, ik wil er niet over denken zelfs. Ik vind 't al heel naar, dat u dat portret gezonden heeft. Hoe komt u dat te doen? En zonder mij er iets van te zeggen. Wat moet de man wel gedacht hebben....’
‘Niets dan goeds natuurlijk.... Je bent dwaas, Lien: een oud vriend uit je kinderjaren....’
‘Uit de kinderjaren, juist, maar begrijpt u dan niet, dat nu onze verhouding totaal veranderd is! Hoe eerder u die zaak afdoet, hoe beter. Kom, ik zal u dicteeren, als u dat wenscht. U moet hem niet in onzekerheid laten. Ik zal pen en papier halen.’
| |
| |
Het jonge meisje richt zich op, en neemt 't schrijfgereedschap van een plankje in een hoek van 't vertrek. De oude vrouw laat haar stil begaan. 't Papier ligt op tafel uitgespreid op een stukje grauw papier, en Lientje heeft de pen al in de inkt gedoopt. Dan kijkt ze op, en haar blik ontmoet dien harer moeder. De innige uitdrukking van droefenis daarin doet haar zeer.
‘Wat wil u dan toch?’ roept 't meisje onaangenaam te moede, meer nog dan ze reeds was. En dat zegt veel. Ziet u dan niet in, dat ik gelijk heb?’
‘Ach, Lientje-lief, je weet niet wat je wil.’
‘Dat weet ik volkomen goed, moeder. Ik kàn niet, nog eens.’ De moeder schudt weemoedig 't hoofd. Een nieuw denkbeeld breekt, flauw en langzaam doordringend, den mist harer afgetobde zinnen. Zou Lientje haar hart al weggeschonken hebben? Maar aan wie dan? Welken man zou ze ooit in de afzondering, waarin ze sinds jaren leefden, gekend, laat staan liefgekregen kunnen hebben?
‘Lientje, je vertelt me niet alles,’ zegt mevrouw Driest op eens, op anderen toon, zonder eenigen overgang.
Lientje bloost. Een prachtig donkerrood overtijgt haar donzige wangen, en ze slaat den blik even neer. ‘God, zou moeder iets weten?’ denkt ze in hevige ontroering. ‘Maar dat's niet denkbaar....’ Ze vindt het ellendig, onoprecht te moeten wezen, maar nog vreeselijker grijnst haar de waarheid tegen. Neen, dan liever het spel voortgezet, dat ze nu reeds drie jaar met zooveel zelfverloochening en inspanning speelt, het bedrog bestendigd.... Och, ze moet immers wel: 't is om moeder zelf, die 't zich zoo vreeselijk zou aantrekken, als ze de waarheid vernam. Het tumult harer gemoedsaandoening is weer bedwongen, en schijnbaar volkomen kalm, zegt ze met de oude vastheid in stem en blik:
‘Wat bedoelt u, moeder? Dat ik met opzet iets verzwegen heb?’
‘Je houdt van iemand?’
‘Van u, moeder.’ God wist, dat haar liefde voor de arme lijdende ziel daar ineengedoken in een hoek van de canapé, hier, naar ze vast geloofde, de eenige drijfveer van haar handelen was.
‘Nee, dat bedoel ik niet!’ klinkt het kinderachtig ongeduldig.
‘Je bent niet meer vrij.... Je bent verliefd. Je hebt hoop hier te trouwen en daarom wil je niet.... Zeg 't maar ronduit.’
‘Moeder, wat een dwaasheid! Op wie zou ik....?’
‘Je wilt 't me niet zeggen. Dat vind ik leelijk, Lientje....’ De oude vrouw begint zacht te schreien. 't Is een jammerlijk schouwspel.
Lientje staat van de tafel op, en gaat bij haar staan; ze kan 't nauwelijks aanzien, en vindt geen woord van tegenspraak.
‘'t Is niet omdat je bij mij wilt blijven! Ik heb 't wel gemerkt aan je kleur van zooeven. En ik die zooveel van je hou!.... O, als je goeie vader dat wist, die goeie lieve man.... Kind, hij ziet je op dit oogenblik. Durf je voor God en de ziel van je vader te verklaren, dat je een gehoorzaam kind bent?’ De stem klinkt wonderlijk in haar pogen om plechtig te wezen.
| |
| |
‘Bij God, moeder, 't is voor u alleen, dat.... ik zoo handeleǹ moet, en niet anders,’ stamelt het jonge meisje met afgewend gelaat. ‘Gelooft u me nu?’
‘Ik moet wel, ik moet wel.... Dus je wilt dat aanzoek afslaan?’
‘Ja, moeder,’ zegt 't meisje beslist, maar vriendelijk.
Lientje zet zich weer naast haar moeder, en neemt haar eene hand streelend in de hare.
‘Nu van avond maar niet meer daarover spreken, hoor,’ zegt ze paaiend, als sprak ze tot een kind.
De oude vrouw zwijgt, en kijkt strak vóór zich op de grauwe bloemen van het versleten karpet, als wezenloos.
‘Morgen hebben we weer een dag,’ gaat Lientje voort. ‘Zoo'n haast heeft 't niet.... Wil u niet wat drinken, moe? Wacht, zal ik u nog een kop thee inschenken? Er is nog wat in 't potje.’
Geen antwoord, zelfs niet met een oogopslag.
't Jonge meisje komt een oogenblik later met een kop halfkoude thee binnen, uit het kleine keukentje daarnaast in de gang.
Ze vindt haar moeder nog in dezelfde houding, voorover leunende, den eenen arm gesteund op de leuning der canapé.
Zwijgend reikt Lientje de kop over.
‘Och, nee, Lien, ik heb geen trek.’ Dan vervalt de oude weer in haar dof gemijmer.
‘Wil u niet naar bed? Dat is misschien beter voor u. 't Is al laat.’ 't Is nauwelijks negen uur, en Truida, die als kamenier bij een rijke dame op de Koninginnegracht dient, is nog niet thuis. 't Is een heele afstand, en gewoonlijk is ze pas om tien uur thuis.
‘Kom, moeder,’ gaat Lientje met zachten drang voort. En de oude vrouw laat zich meetroonen, gedwee als een kind.
Lientje helpt haar zich uit te kleeden.
Tien minuten later heeft ze de gordijnen van het ledikant in de belendende alkoof dicht getrokken.
Moeder rust, Goddank.
En op dezelfde plaats, waar even te voren een schreiende neergezeten had, worden weder tranen geplengd, bitterder dan te voren.
Want 't leed was grooter, en God en de schreiende alleen kenden het.
Op Sint Nikolaas-avond bracht de post-koelie bij eenige pakjes ook een brief uit Holland aan den nieuwen administrateur van Batoe Melintang.
‘Bl....!’ mompelde Piet Lingemans, toen hij de eerste regels gelezen had, ‘ze wil tòch niet!’ En met een betrokken gezicht zet Piet de lectuur voort.
| |
III.
Piet Lingemans las den brief van de oude Mevrouw Driest driemaal over, eerst vlug - alle vier kantjes in éen adem - daarop wat langzamer, hier
| |
| |
en daar verwijlende en afbrekende, ten slotte zóo langzaam, dat hij zeker tweemaal zooveel tusschen de regels als op de regels van 't schriftuur gelezen had.
‘Ze wil niet’ zeî Piet nog eens; maar ditmaal niet zoo ontmoedigd als de eerste maal; want hij liet volgen:
‘En ik weet wel waarom.’
Dat ‘waarom’ gaf hem een troost: er was misschien wat op te vinden. Natuurlijk had hij dadelijk wel begrepen wat als reden werd opgegeven voor Lientje's weigering. Maar nu meende Piet, dat de te berde gebrachte bezwaren verre van onoverkomelijk waren.
Piet was voor geen klein geruchtje vervaard. Te drommel, hij had wel andere moeilijkheden gekend in zijn leven, en hij was er glansrijk doorheen gekomen! Hij dacht aan de aanvechtingen van heimwee, waartegen hij manmoedig gestreden had in 't eerste jaar van zijn verblijf ter Oostkust van Sumatra, in 't lage muskietenland, bij zwaren arbeid en gering loon, met een enkelen Europeaan en een troep vieze Chineesche koeli's als eenig gezelschap! Hij dacht ook aan den nachtelijken aanval van Bataks, die op de onderneming kwamen om te rooven en brand te stichten, toen hij, Piet, door zijn beleidvol en moedig optreden feitelijk de onderneming voor een groot onheil behoed had. En dan dien eenen keer, dat Piet alleen, slechts gewapend met zijn revolver, een bende muitende koeli's tegemoet liep, en ze door zijn vastberadenheid en flinkheid weer tot orde en gehoorzaamheid wist te krijgen. Lieve tijd, dat was een dingetje!
Piet liet zich dus nu evenmin uit 't veld slaan. Dat zijn goed humeur - echt Sint-Nikolaas-avond-humeur - onder den invloed der lectuur van bewusten brief op eens veel kreeg van dat, waarmee hij 's morgens uit zijn bed stapte - onverschillig met welk been - is waarlijk geen wonder. Maar evenals die stemming spoedig opklaarde onder de inwerking van een kop koffie, zoo verdween ook de neveligheid van Piets humeur door de opwekkende gedachte, waartoe hij kwam na de derde lezing van 't hoogst belangrijk epistel.
Hij leî den brief vóor zich op tafel neer, en wierp zich achterover op zijn wipstoel. 't Was ongeveer zeven uur. Hij zat gekleed voor den avond, waarop hij een paar gasten aan zijn disch verwachtte. Die zouden om acht uur of iets te voren wel verschijnen. Hij had gedacht dat uur rookende en lezende door te brengen, toen de rustverstorende brief kwam. Nu lag het stapeltje couranten van de afgeloopen week, juist dien morgen ontvangen, nauwelijks aangeroerd, vergeten op een ‘knaapje’ in de voorgalerij, waar hij zat.
Piet dacht aan heel wat anders dan Atjeh-polemiek, koffiebladziekte of wat dies meer zij. Als op dat gewichtig oogenblik in zijn leven een bediende hem was komen meedeelen, dat zijn ‘bijgebouwen’ achter in brand stonden, zou hij misschien een afwijzend, droomerig gebaar gemaakt en gezegd hebben:
‘Och, straks, asjeblieft. Laat me nu met rust!’
‘Ik schrijf nu dadelijk terug,’ bromde Piet in zijn zwaren rooden snor.
| |
| |
Vanavond nog gaat er een post terug. Ik zal een extra koeli sturen, dan gaat mijn brief misschien nog met de boot mee.’
De postverbinding was niet best daar in dat oerland, maar, als dat lukte, zou zijn brief in een maand of iets langer het moederland kunnen bereiken.
Piet fronsde even zijn rossige wenkbrauwen, keek erg streng, draaide aan de eene punt van zijn snor met zooveel kracht, dat de heele symmetrie van 't lipsieraad verloren ging, verzamelde zijn gedachten, en sprong op.
Een minuut later kraste zijn pen over een vel postpapier, groot formaat, en Piet schreef, schreef, schreef, zoo vlug en zoo vloeiend, dat hij na de onderteekening eenigszins beteuterd opkeek als iemand, die ‘zijn beenen uit zijn lijf’ geloopen heeft om een trein te halen, en dan merkt, dat hij zelf tien minuten eerder aan 't station is dan de verwachte stoomkarossen.
't Was pas half acht, en Piet had zijn brief klaar.
Gauw een jongen geroepen.
Sariman, Piet's Bataviasche huisjongen, een oude getrouwe, verscheen onmiddellijk op 's meesters roepstem:
‘Zoek een koeli om dezen brief weg te brengen. Kom, als een haas!’ ‘Als een konijn’ zeî Piet eigenlijk. Hij wist 't woord voor haas niet in 't Maleisch. Is dat me een taal: ze weten niet eens wat een haas is! Vandaar zeker die duvelsche laksheid, dacht Piet.
Wat de jonge man met de roode snor en de stoere schouders geschreven had, kwam ongeveer op 't volgende neer.
Hij begreep heel goed wat Lientje's beweegredenen waren om zijn aanzoek af te wijzen, o, uitstekend, en hij kon niet anders dan woorden van lof uitspreken voor haar kinderlijke toewijding. 't Was hem daardoor duidelijk geworden, hoe 'n braaf meisje ze was. Maar, nu hij wist, dat zij nog altijd met veel vriendschap aan hem dacht, en het denkbeeld om zijn vrouw te worden blijkbaar niets verschrikkends voor haar had, vleide hij zich met de hoop, dat ‘er nog wel een mouw aan te passen was.’ Moeder mocht niet zonder goede verzorging leven, goed; daar wist Piet raad op. Hij kon 't wel missen, en hij was een oud vriend - èn had veel verplichting aan de oude vrouw, dat zeî hij er uitdrukkelijk bij - wat zou er dan voor kwaad in steken, als hij Mevrouw Driest een lijfrente verschafte en haar een som in eens toezond, om zich dadelijk van al 't noodige in haar hulpbehoevenden toestand te voorzien? Immers niets. Als oud vriend mocht hij dat immers doen, ja, had hij recht om van haar te eischen, dat zij zijn hulpbieding aannam. Ook Piet kon oogenblikken van wonderlijke logica hebben, en zoo'n oogenblik beleefde hij thans, nu hij verliefd was of 't zich verbeeldde, wat op 't zelfde neerkomt. Als dus haar bekrompen omstandigheden, ouderdom en hulpbehoevendheid de eenige beletselen waren, schreef Piet, dan konden die gemakkelijk uit den weg geruimd worden. Bleef derhalve alleen de kwestie, of Lientje genegen was over te komen om Piets vrouw te worden, en wat dat betrof, deed hij een beroep op haar oude genegenheid uit de zonnige kinderjaren. En al hield ze dan niet van hem op de poëtische manier, zooals dat in de romans beschreven wordt,
| |
| |
ze kon toch in allen geval nog vriendschap voor hem voelen. En achting ook immers; want ze kon weten, hoe flink hij gewerkt had, en hoe algemeen gezien hij was. - Hoe Lientje dàt kon weten, wist Piet eigenlijk niet recht, maar hij schreef het. - De slotsom waartoe hij dan kwam, was, dat Lientje zich nog maar eens bedenken moest. Wie weet, of ze haar hartje nog wel overtuigen kon, dat ze beter deed haar ouden ‘vrijer’ gelukktg te maken dan hem zoo bitter teleur te stellen. Voor haar moeder en Truida zou immers in allen geval zorg gedragen worden.
Piet was kiesch genoeg er dit in allen geval bij te zetten, Hoe Lientje ook ten slotte te zijnen opzichte beslissen mocht, de toegezegde hulp wilde hij verleenen: hij stond daarop. Dàt geluk mocht zijn moederlijke vriendin hem ten minste niet ontzeggen, al moest het andere hem door haar dochter niet gegund worden. Hij ging zelfs zoover, dat hij zich er over beklaagde, nooit te voren vernomen te hebben, hoezeer de familie tot armoede vervallen was. Waarom hèm niet om hulp gevraagd? vroeg hij, alsof 't de natuurlijkste zaak ter wereld ware. 't Zou nooit zoover gekomen zijn, als hij, Piet Lingemans, er van geweten had! Hij drukte eindelijk de hoop uit, dat hem zijn vrijmoedigheid niet kwalijk genomen zou worden: hij sprak als oud vriend, daar legde hij vooral den nadruk op. Uit het weinige, dat er in den brief der oude dame over haar omstandigheden gestaan had, had hij wel duidelijk kunnen zien, hoe hoog de nood gestegen was! Wat had Piet daar vooral tusschen de regels gelezen!
Nauw was de brief weg, of 't gedruisch van een naderend rijtuig klonk in de verte. 't Waren de verwachte gasten: de administrateur van een naburige estate - een Hollander - en een jongmensch, zekere Van Dordt. De laatste was nog niet lang in Indië, en pas opzichter geworden op Batoe-Melintang. Piet had hem aangenomen op aanbeveling van een zijner kennissen. Bovendien was het een oude studiegenoot uit Delft: Piet had hem daar in zijn eerste jaar gekend. Sedert waren er heel wat jaren verloopen, en in dien tusschentijd was ook Paul Van Dordt verloopen, d.w.z. na veel student-zijn en weinig studeeren, was onze jongeling door ‘de pipa’ naar Indië gedirigeerd, alias gesjeesd. Piet had medelijden met den gezelligen, vroolijken, opgewonden, ‘uiigen’ Paul, met wien hij zoo menigmaal in ‘de Bor’ in den Haag gezeten had, op wiens ‘kast’ hij zoo vaak allergenoegelijkst ‘gedaasd’ had. Paul zou nu op proef eenige maanden onder Piets bevelen werkzaam zijn. Nu hij zoo kersversch uit al die gezelligheid in de wildernisachtige eenzaamheid van Batoe-Melintang was overgeplaatst, wilde Piet hem ten minste een gezelligen Sint Nikolaas-avond bezorgen, en had hij hem dus met den beheerder van 't verder liggende Soengai-Boeroeng ten eten gevraagd.
‘Zoo, Lingemans, hoe heb jij 't?’ riep de laatstgenoemde vroolijk, uit zijn karretje springende. ‘Goed? Komaan, dat doet me genoegen. Ik heb hier Mijnheer Van Dordt maar meegebracht. Ik moest toch zoowat langs zijn huis komen.’
‘Wel, Mijnheer Lingemans, hoe maakt u 't?’ zei Paul, die moeilijk zijn in- | |
| |
gewortelden lossen toon geheel kon opgeven. Hij had zich op 't laatste oogenblik te binnen gebracht, dat hij hier tegenover zijn ‘nieuwe baas’ stond; en een begroeting met ‘zoo, slingeraap, ouwe jongen, hoe staat 't leven?’ hier minder gepast zou wezen. Onwillekeurig glimlachte hij even, toen hij aan Piets bijnaam onder de ‘eerstejaarsmenschen’ dacht: Piet kon zoo eigenaardig met zijn handen slingeren, vooral als hij kwaad was. En Paul's ‘Mijnheer’ klonk haast ironisch.
‘Kom, Paul, dat meneer kan je gerust weglaten, hoor,’ zeî de gastheer goedig. ‘Je collega's zijn er hier niet bij.’
Paul Van Dordt glimlachte, en voelde zich dadelijk weer op zijn gemak.
‘Dat 's afgesproken, kerel!’ riep hij vroolijk.
Er werd ‘bitter’ gepresenteerd, de gewone inleiding van een maaltijd in Indië, tweemaal daags. Velen schijnen daar dien prikkel noodig te hebben, of verbeelden zich dat - Piet Lingemans beweerde maar altijd het laatste. In aanmerking genomen, dat men in 't zelfde land minstens eens per dag een uitgebreide verzameling sterk gekruide spijzen gebruikt, heeft zoo'n menschelijke maag daar zeker driemaal zooveel aanmoediging tot werken als hier te lande. Velen verwonderen zich, dat het orgaan ondanks al die aansporing dan nòg hardnekkig lui is!
Piet had nooit begrepen, hoe ‘een sterveling dat goed slikken kon.’
‘Prosit! zei hij niettemin, toen beide gasten met het gele vocht vóor zich rondom de tafel in de voorgalerij gezeten waren.
“'t Is hier veranderd, Lingemans,” merkte de administrateur van Soengai-Boeroeng op. Hij keek naar 't nieuwe Palembangsche ameublement - broos en popperig voor 't oog, met zijn glanzend zwart, waarop losse lijnen, sterretjes en bloempjes van verguldsel als gesprenkeld lagen - en hij liet den blik gaan langs de rijke collectie sierlijke potten met orchideeën, varens, palmen en palmpjes, waarmee de nieuwe bewoner der administrateurs-bungalow deze een nieuw aanzien gegeven had.
“'t Is hier gezelliger, vind je niet?” antwoordde Piet. “Die Van Burens waren heele beste menschen, maar ze hadden er geen slag van hun huis gezellig te maken. Ik heb dat Palembangsche stelletje uit Singapoer gekregen, dat weet je. En die planten, ja, waarde heer, daar heb ik heel wat moeite mee gehad: de meeste zijn van jaren her. Vreemd, dat je ze vroeger in mijn opzichtershuis niet opgemerkt hebt. Maar ik heb er een paar mooie bij gekregen, dat is zoo. Die eene” - Piet wees op een schitterend schoone orchidee - teeder, luchtig, bevallig en kleurenrijk als niets ter wereld - heb ik laten opsnorren door een Dajak die hier wel eens op de onderneming komt. Ik had er de' man wel tien keer naar gevraagd. Je weet, 't is die zeldzame soort, waar in Europa zooveel voor betaald wordt - ik weet waarlijk de naam niet - maar ik wist hoe de bloem er uitzag, en - jawel, eindelijk nu eenige dagen geleden had de vent er een mee gebracht. Hij was heel lekker met zijn tien dollar, die ik 'm ervoor gegeven heb. Ik vind, dat ik er nog goedkoop aan gekomen ben....’ Piet dacht aan Lientje. Als die de bloem bewonderen
| |
| |
zou - en hij wist dat ze als jong meisje dol op bloemen was - dan was zijn geld zeker wel besteed.
‘Tien dollar voor een plant!’ riep Paul Van Dordt. ‘Dat is dus zoowat zestien gulden van ons geld. Wel, daar heb je drie flesschen van de beste cognac “fine champagne” voor. Dat goed is hier toch allemenschelijk duur, vin' je niet.... Piet?’
't Laatste kwam er eenigszins aarzelend uit. Hij zag, dat de drager van dien naam hem voor een oogenblik doordringend aankeek. Piet bespeurde de uitwerking van zijn strakken blik, en glimlachte, als om den indruk weg te nemen. ‘Zoo, zoo,’ dacht hij ‘ben jij van die kracht?’ En al 't onaangename der eerste ontmoeting na hun scheiding als jonge studenten, kwam hem weer te binnen. Hij had zich geweld aangedaan, om zich daar over heen te zetten. Oude herinneringen uit den vroolijken studententijd, en vooral ook medelijden met den ‘baar’, die zich weinig op zijn gemak kon gevoelen in zijn nieuw begonnen leven - Piet wist daar alles van - hadden spoedig de opkomende antipathie onderdrukt. Nu kwam ze boven met alle kracht: ‘Wat een kerel, jasses!’ bromde ze in hem. ‘Waarom toch?’ vroeg Piets goede hart onmiddellijk ‘omdat hij niet van bloemen houdt en liever fijne... och, dwaasheid! Of misschien, omdat hij er wat verkopen uitziet... Dat doet-i, lieve hemel, 't is niet meer de frischwangige jolige Paul. Maar wat zou dat? Wat voorbij is, is voorbij... en de arme vent boet nu zwaar genoeg, en zal nu wel verstandig worden.’
Piet dacht in zijn goedhartige onredelijkheid er niet aan, dat hij zelf acht jaar geleden in Paul's omstandigheden was, zonder dat er sprake kon zijn van eenige boete. Piet's logica lag dikwijls met zijn hart ‘overhoop’, en dan won 't laatste het.
Men praatte nog een kwartiertje in de voorgalerij, en Piet deed zijn best om echt kameraadschappelijk tegenover Van Dordt te wezen. Zijn opwelling van antipathie voor 't jonge mensch hinderde hem, en hij deed al 't mogelijke om den ander goed aan 't praten te krijgen. Wie weet hoe dan de oude genegenheid voor zijn ‘contub’ - Piet woonde te Delft op een achterkamer en Paul vóor aan straat op dezelfde verdieping en in 't zelfde huis - weer terug zou komen.
Daarop ging het drietal, na de aanzegging van de huisjongen, dat het eten klaar was, naar de achtergalerij.
| |
IV.
De administrateurs-woning te Batoe-Melintang had, ondanks de benaming ‘bungalow’, waarmee men zulk soort huizen in 't Engelsche oosten placht te noemen, zeer veel overeenkomt met een gewoon Europeesch huis in de binnenlanden van Java. Alleen had hier hout in plaats van steen als bouwmateriaal gediend. 't Prachtige, harde en duurzame ‘bélian’-hout wordt op heel Borneo veel voor huizenbouw gebruikt.
| |
| |
Piet was niet weinig trotsch op zijn huis. Hoe weinig architektonische schoonheid het lage gebouw zonder verdieping, met zijn wit gekalkte planken omwanding en laag afloopend zwartgrijs dak van blaren, ook had, 't geheel maakte een aangenamen indruk: 't leek frisch, nieuw en ruim. Voor- en achtergalerij waren zeker zes bij twaalf meter, en aan weerskanten stonden de rijen slanke bloempotten met een pracht van de heerlijkste gewassen, terwijl de luchtige pilaartjes voor en achter begroeid waren met weelderig klimop. Ook op de blanke wanden waren kleine klim- en slingerplanten aangebracht, in de grillig gevormde Japansche bloemhouders van bruin porselein aardig uitkomend tegen haar witte omgeving. De scherpe hoeken waren gemaskeerd door hooge wit- en blauwporseleinen Japansche potten met als kant uitgewerkte voeten, waarin de ‘penawar-djambi’ en andere fijne varen- en palmsoorten het donkere loof in weelderige bogen of pluimen bijna tot de zoldering opwuifden. Overal op de vloeren lagen fijne Dajaksche matten, afgewisseld met vellen van tijgers of tijgerkatten, die de heer des huizes bij verschillende gelegenheden, 'tzij door aankoop of van zelf op de jacht gevelde dieren, had bijeengekregen. In de ruime ‘middenkamer’, waartoe vóor éen en achter twee deuren met uitslaande jaloezie-bladen toegang verleenden, lag over de mat een effen frisch gekleurd karpet - iets zeldzaams in een Indische woning! - aan de wanden hingen vier groote staalgravuren, wel wat oud maar uitstekend geconserveerd, ten spijt van menigen schok en menigen stoot op de reizen, die ze met den eigenaar uit het verre Holland reeds hadden meegemaakt. 't Waren erfstukjes uit den tijd, toen Piets vader nog leefde. Zijn moeder had er op gestaan, dat hij ze mee zou nemen toen hij vertrok, en iedere blik, dien Piet erop wierp, bracht hem dierbare herinneringen te binnen. Hij zag dan weer hun geriefelijk groot huis op de Heerengracht te Amsterdam, waar vader
woonde, toen ‘alles nog goed ging’. En 't beeld van den braven ouden man rees weer vóor zijn geest, zooals hij hem gezien had den dag vóordat de slag viel, die hem later, na jaren van zelfkwelling en leed, eindelijk ten grave gesleept had. 't Waren dezelfde ‘schilderijen’ uit de huiskamer in de ouderlijke woning. Piet was een kleine jongen, toen de groote ramp plaats had, waarvan heel Amsterdam vol was - het verdwijnen van notaris Van Verre, compagnon van Piets vader - maar de gebeurtenis had een onvergetelijken indruk op zijn jong gemoed gemaakt. Wat was toen alles op eens als bij tooverslag veranderd! Vader had al 't zijne eraan gegeven, om te redden wat er te redden viel. Schier straatarm was hij eraf gekomen, maar hij had de zekerheid, dat geen enkele der velen, die vertrouwen getoond hadden in ‘Lingemans en Van Verre, notarissen’ er schade bij geleden had. Hij was berooid - zijn huis, zijn kostbare inboedel, schier alles was verdwenen, maar geen schamele weduwe was door de roekelooze daad van zijn jongeren associé in 't ongeluk gestort. De eer was gered, maar 't hart van den integren man had een onherstelbaren slag gekregen. Hij schaamde zich nog langer in de stad zijner vaderen te wonen - een vreeselijke toestand voor een man als hij, met al de ingewortelde en overgeërfde vooroordeelen
| |
| |
van een oud-Amsterdamsch patriciërschap, fier op zijn oudhollandsche ‘deftigheid’, op de onafgebroken traditie, sinds eeuwen, van onkreukbare eerlijkheid en trouw. Zijn vader was notaris geweest als hij, en zijn grootvader, en zijn overgrootvader en zoo voort. Allen hadden een onbeperkt vertrouwen genoten, schatten en schatten waren hun in bewaring gegeven, en de familie-geheimen van menig Amsterdamsch geslacht wist ‘notaris Lingemans’, ze waren er veilig als in 't graf. Wie had kunnen vermoeden, dat ‘de jonge Van Verre’, een neef van zijn vrouw, van hetzelfde deftige geslacht als zij, die gulden keten van integriteit zou verbreken, liefst om er met een actrice van door te gaan met medeneming van een ton! Van Verre was getrouwd, had drie kinderen, liep naar de veertig en was acht jaar associé geweest van notaris Lingemans. Zoo iets bij zoo'n man! 't Was ongehoord!
En de oude Lingemans verweet zich tot zijn dood, dat hij onvoorzichtig geweest was zich met Van Verre te associeeren, en hij schaamde zich met hartverterende schaamte. Hij ging zich verbergen ergens in Drente, en leefde er met vrouw en kinderen van een lijfrente, gekocht van 't weinige, dat hij uit de schipbreuk van zijn fortuin had kunnen behouden. Zijn hoop, dat God hem kracht zou geven, om nog zoo lang te leven, dat hij Piet en Kees als ambtenaren in Indischen staatsdienst naar de Oost kon zien vertrekken, werd niet vervuld. Piet ging weinige maanden na zijn vaders dood op goed geluk naar 't land, waar de Lingemansen ‘een nieuwen naam moesten maken’, zooals de oude heer het uitgedrukt had, en Kees trad in militairen dienst.
Op 't tijdstip waarop dit verhaal begint, was de laatste sinds een paar jaar luitenant der infanterie. En beide jonge mannen meenden als laatste vertegenwoordigers van hun geslacht daaraan geen oneer te doen: de schuld huns vaders bestond voor hen niet, had in hun oogen nooit bestaan - integendeel vereerden zij zijn nagedachtenis als die van een heilige, en beiden hadden 't ‘adel legt plichten op’ nimmer uit 't oog verloren. Mevrouw Lingemans was na een klein halfjaar haar echtgenoot in 't graf gevolgd, dus kort nadat Piet in Deli zijn plantersloopbaan begonnen was.
‘Waar heb jij die prenten.... vandaan gekregen?’ zei Paul van Dordt, toen de drie heeren door de middenkamer gingen, om achter aan tafel te gaan. Hij had weer een van zijn slang-uitdrukkingen willen gebruiken, een krachtige, lang niet welluidenden term uit het studenten bargoensch, en vond 't nogal typisch, dat hij zich tegenover zijn ouden contub moest inhouden. Zijn toon had iets geringschattends, onwillekeurig. Hij was er sinds jaren zoo aan ontwend belangstelling of waardeering te toonen voor iets anders dan wat binnen den engen kring zijner vermaken viel! Een ‘fijne flesch’ jawel, en....
Piet keek hem even aan. ‘Die platen?’ zei hij op de staalgravuren wijzende, en vrij droogjes ‘Die zijn nog van mijn ouders.’
Paul antwoordde niet, maar er vloog een ironisch trekje om zijn mond. ‘Zou de kerel sentimenteel geworden zijn? Dat zou ik nooit van hem gedacht hebben.’
| |
| |
Men zette zich aan tafel. 't Duurde niet lang, of Paul Van Dordt begon zich meer ‘op zijn dreef’ te voelen. 't Eene glas vóor, 't andere na werd ‘verschalkt’, zooals Paul zich zou uitdrukken, en alle schroom week uit zijn binnenste, waar zoo moeilijk plaats voor dien dwars-in-den-weg te vinden was. Na 't vierde glas wijn had de ‘student’ zijn rechten hernomen, en ‘daasde’ Paul met ‘lui’, in plaats van met zijn chef en diens anderen collega. Deze beiden wisselden nu en dan een blik van verstandhouding, en bepaalden zich tot een enkele opmerking, een uitroep of lach.
Paul's woordenvloed liep over studenten-ervaringen, en vooral over 't laatst doorleefde: zijn reis naar Indië en zijn eerste ondervindingen in 't land der zonne. Hij was welsprekend, in zoover als men levendigheid van voorstelling en rijke afwisseling van kleurige beelden en uitdrukkingen zoo noemen mag. 't Was voor zijn beide toehoorders zóo nieuw, niet alleen voor den anderen gast, die nooit student geweest was, maar ook voor Piet, wiens korte tijd van jeugdige dwaasheid, reeds zoolang achter den rug lag! Er viel zoo weinig voor in hun Borneosche eenzaamheid, en Paul's verhaal klonk hun als een ‘alleenspraak’ van Coquelin. Ze luisterden dus, het vuurwerk van Paul's welsprekendheid gadeslaande als kinderen, die nog nooit zoo iets beleefd hebben.
De zwaarlijvige ‘Seigneur de Saint-Bruno’, zooals Paul hem noemde naar de onderneming, die hij administreerde en welker naam voor den baar onuitspreekbaar was, verslikte zich driemaal, en bulderde telkens van 't lachen, terwijl de gastheer eveneens onder de bekoring raakte. Maar toch - vreemd - Piet Lingemans wist vaak niet, of hij lachen moest of niet: de man was koddig, jawel, maar van tijd tot tijd... onhebbelijk? nee, een beetje grof, erg grof zelfs. Piet liet hem praten, kalm waarnemend.
Buiten op 't donkere erf, in de schaduw van 't huis, waren Piet's Chineesche kok en zijn Javaansche ‘paardenjongen’ ook aan 't waarnemen, op hun manier, en telkens als Sariman, die met zijn slobberige, roode badjoe-toro aan, ver over de knie reikend, heen en weer liep om te bedienen, in hun nabijheid kwam, zonden zijn schelmsche zwarte kijkers uit het beenige verknepen gezicht blikken vol beteekenis naar die verborgen critici. De aanrechttafel stond namelijk in een overdekte overloop die het hoofdgebouw met de bijgebouwen verbond, en vlak daar bij hurkten Sariman's vrienden.
‘Sariman, een nieuwe flesch voor mijnheer!’ riep de gastheer, toen hij zag dat de dorstige Paul tweemaal aan een leeg glas gesipt had. ‘En breng de vruchten maar dadelijk,’ beval hij onmiddellijk daarop: hij voorzag, dat lang tafelen noodlottig voor Paul's evenwicht zou kunnen worden en was dankbaar dat de maaltijd al haast tot het dessert gevorderd was.
‘Kom, mijnheer Van Dordt, hoe ging 't nu verder met dat aardige “kevertje” zooals u haar noemt?’ vroeg de vleezige collega van den gastheer.
‘O, dat ‘handschoentje?’ zei Paul, die een oogenblik zijn aandacht geheel door den wijn had laten in beslag nemen. Hij had verteld van een ‘jonge’ dame bij hem aan boord, toen hij de reis deed, die ‘uitkwam’ om haar man,
| |
| |
met wien zij bij volmacht getrouwd was, te Batavia te ontmoeten. 't Verhaal had vooral den dikken Seigneur de Saint-Bruno vermaakt. ‘'t Was me een meiske wel, hoor. Stel je voor: dat kind liep geblanket, gepoederd en gekurketrekkerd - 'r haren, bedoel ik - maar steeds om je heen. Ze zocht wat, dat was duidelijk. Ze liep gewoon waarloos rond als een kip, die niet weet waar ze leggen moet. Ik begreep 't onmiddellijk, en ik dacht: daar zal ik m'n draai hebben. Ze wil met alle geweld, dat ik 'r t hof maak. En ik deed 't, stierlijk. Ik zal 's zeggen hoe. Ik reisde tweede klas en zij eerste. Ik mocht dus niet op 't achterdek komen - zoo'n hondsche bôel op die Hollandsche booten, nietwaar? - maar daar wist ik wel raad op. Ik moest er trouwens wel wat op vinden, want 't was gewoon hartverscheurend, dat lieve maagdekijn van even vijf en dertig zoo smachtend naar me te zien kijken, als ik toevallig mijn snor boven de trap vertoonde. 't Was reine menschelijkheid, afgezien nog van 't genoegen, dat ik me zelf op die manier verschafte. Op zoo'n boot, tweede klas, tusschen al die peeën - o, excuseer me, ik bedoel die mindere lui - gaat je hart dubbel verlangen naar wat afleiding. Ik verleidde den kaptein, en ik vond afleiding. Die ouwe heer was dol op “smousjassen.” Nu zeggen een massa ploerten, dat het een onfatsoenlijk spel is: de ouwe dorst het dus niet met een eerste-klasser te spelen. Ik kwam er toevallig achter door een van de scheepsofficieren, die 't me vertelde. Ik praaide den ouwe 's op een morgen akelig beleefd, zoo boven aan de trap, en zei hem, dat ik gewoon stierf van verlangen om 's een partijtje smousjassen te spelen, en of hij soms iemand wist, die dat spel speelde, een van zijn matrozen of zoo. Ik zeî hem, dat ik eenigszins timide was uitgevallen, en 't niet zelf dorst te vragen...’
‘'t Timide’ gezicht van Paul, met de korte borstelige, witte haren, waartusschen een onbepaald verlengd voorhoofd glansde, met de kleine, half toegeknepen grijze oogjes, zijn propneus en de links en rechts opstaande, schier witte katersnor, geflankeerd door zakkerige wangkwabben, alles rood en wit, maakte op hen die naar hem luisterden en keken een onweerstaanbaar komischen indruk. Beiden schaterden, Piet ditmaal ook volkomen gewonnen.
‘Nu,’ ging de verteller voort, ‘ik had dadelijk 't hart van dat goedige dier gestolen. We smousjasten een paar maal, 's avonds laat, in de hut van de' kaptein zelf en als de meeste passagiers al naar bed waren. Ik kreeg dus natuurlijk in een minimum van tijd van 'm gedaan, dat ik op 't achterdek mocht komen vóór en na een bepaald uur. En sedert die tijd ontmoette ik iederen morgen, heel vroeg, het handschoentje, heel toevallig natuurlijk. ‘Zoo, Mevrouw - hè, dat Mevrouw: ze zeggen dat hier tegen menschen, die in patria nooit anders dan Keetje of Mietje betiteld zijn geworden! - “Zoo Mevrouw,” zei ik dan de eerste maal hoffelijk, “houdt u ook van de morgenkoelte?” “He, ja, Mijnheer, 't is in de hut executabel warm” - execrabel, wou de arme ziel zeggen. “Zeker, zeker, Mevrouw. Zoo'n wandeling op 't dek bij 't ochtendgloren is een délice, vooral hier in de Rooie Zee.” Mevrouw stond op van de bank tegen de verschansing, waar ze had zitten kijken naar de opkomende zon, in een wit mouselinen morgenjapon met korte mouwtjes.
| |
| |
De opkomende zon was ik, die de trap opkwam uit de tweede klas, cela va sans dire. “Ik wandel graag, Mijnheer, maar u moet geen Engelsch tegen me spreken. Ik spreek geen Engelsch, wel Fransch. Zoo'n lieve taal, vindt u niet?” “Snoezig, Mevrouw, vooral als u 't spreekt.” Zoo ging 't door van half zes tot zeven uur. Toen ik afscheid nam, had ik haar volle vertrouwen, en wist ik allerlei hoogst interessante bijzonderheden van haar verleden, heden, toekomst, familiegeheimen, en meer zulk fraais. Na die morgenwandelingen wist ik ook, dat haar huwelijk eigenlijk maar een “mariage de rançon” was, zooals zij 't uitdrukte. Ik begreep, dat dat iets vreeselijks moest wezen, en ik troostte haar. De' vierde' keer schreide ze tranen met tuiten, aan m'n borst geklemd - ik kon er heusch niets aan doen - ze vond 't verschrikkkelijk, dat we scheiden moesten, als de boot over enkele dagen aankwam.... Na die sentimenteele bui zag ik haar een uur lang niet boven komen; terwijl ze anders altijd vóór 't ontbijt in de buurt van de trap bij de tweede klas bleef rond zwerven, totdat de bel voor 't ontbijt luidde....’
‘Arm schepsel!’ riep de gastheer zonder te lachen.
‘En wat gebeurde verder? Hoe kwam je van die geschiedenis af?’ vroeg gretig de lijvige administrateur, die in zijn jonge jaren tot het schuchtere soort behoord had, dat nooit ‘hof maakt’. Hij zag alleen 't grappige en nieuwe in 't verhaal van den praatgragen losbol.
‘O, dat zal ik je vertellen’ riep Van Dordt met zelfingenomenheid. ‘We zouden vluchten, als de boot Padang aandeed. Ik zou eerst aan wal gaan, daar voor een schuit zorgen en haar komen afhalen, in den nacht. Ik ging aan wal, maar had idee daar een boot over te blijven - dat gaat, zooals de Heeren weten - en natuurlijk geen schuit te sturen. Jawel, hoor. Ik zat 's avonds rustig in mijn hotel mijn bitter te drinken, toen verscheen, te voet en in haar wit mousseliene' baljaponnetje Mevrouw Kokkelman, mijn teer bemind handschoentje. Ik praatte als Cicero buiten op 't erf nog, om haar te overtuigen, dat we finaal scheiden moesten, hoe wreed 't ook was. Ik sprak van plicht en harde wet der noodzakelijkheid. 't Hielp niets, Meneeren. Ik schaamde me gewoon voor de lui in 't hotel - er waren een paar passagiers van de boot bij - maar wat kon ik er aan doen? Ze wou blijven, met alle geweld. Nu goed, zij bleef. Maar ik niet. Denzelfden avond - 't was al pik donker kneep ik stil weer uit, naar boord. De boot vertrok een half uur later en ik was “lekker als kip” - zeggen ze dat hier niet? - dat ik van m'n “kokkel'vrouwtje” af was. 't Had me 'n moeite gekost hoor!’
Piet Lingemans keek een oogenblik stroef. De toon van luchthartige, roekelooze spotternij in Paul's gansche verhaal beviel hem niet. Die Paul was toch geen nette kerel, nee'...
Toen de koffie en de sigaren verschenen, stelde de gastheer dan ook voor, weer naar de voorgalerij te gaan. Wellicht, dat zoo 't gesprek een andere wending nam.
‘En was je tòen van 'r af?’ vroeg de administrateur van Soengai-Boeroeng weer, opstaande. De gastheer en Paul volgden zijn voorbeeld, de laatste met
| |
| |
zijn eigenaardigen rustigen zwier, waaraan de wijn blijkbaar geen afbreuk had gedaan. Met zijn eenigszins lobbesachtige linkschheid in gang en gebaren, de soort van linkschheid die in menschen als Lingemans voor velen even beminnelijk is als de aangeleerde losheid en geblazeerdheid van leeghoofden als de ander onuitstaanbaar, ging Lingemans achter de beide andere mannen aan, en zweeg, terwijl hij Paul gadesloeg. Ook hij vond 't ‘air’ van zijn jongeren gast onuitstaanbaar; maar zijn antipathie worstelde nog met zijn goedigheid, schoon meer en meer veld winnende. Tevergeefs deed hij zich weer gewetensvragen: was dat wel de wàre Paul, die kwabbig vleezige jonge ‘mooidoener’ met zijn doorzakkenden kameelen gang - eenigszins wijdbeens - met krommen rug en 't hoofd bij iederen stap opwippend, als kliefde hij met moeite de lucht? Kom, zijn ‘contub’ was immers een beste kerel bij al zijn dolle vroolijkheid. Wat aanstellerig, nog uit oude gewoonte... nou ja, hij was zoolang student geweest! Geen maand meer van hard werken in de tuinen op tachtig dollar, of al die rijke-lanterfant-manieren zouden wel van zelf verdwijnen. Maar waarom sprak de man dan zoo inploertig over die vrouw?... Och, misschien is 't niet eens waar: zulke lui liegen soms alleen om met avonturen te kunnen geuren! Hij heeft immers een naam genoemd, die best verzonnen kan wezen. Een onschuldig genoegen, als 't zoo is. Arme duivel, ik zal 't hem niet misgunnen...
‘Bl...!’ riep 't voorwerp van Piet's overdenkingen op eens. Hij stond stil vlak vóor de laatste groote staalgravure bij de deur, die naar de voorgalerij leidde. Zijn dikke medgezel keek hem verwonderd vragend aan. ‘Die meid heeft wel wat van Lientje!’
Piet, die ook onwillekeurig was blijven stilstaan, was in zijn gedachten gestoord. Hij had 't gesprek tusschen de twee mannen, die vóor hem uitgingen, niet gevolgd.
De ruwe uitval van zijn beschermeling klonk schrijnend, kwetsend. De gravure, waarheen Paul met zijn sigaar wees, stelde een knielende en biddende meisjesfiguur voor. De fijne handen waren gevouwen, het hoofd met lang afhangende zwarte lokken eenigszins achterovergebogen, en de oogen, waaruit een traan parelde, waren groot en zielvol ten hemel geslagen. 't Ruime witte nachtkleed viel als een mantel van onschuld om de ranke maagdelijke gestalte.
Piet hield van die plaat. Hij herinnerde zich, dat zijn moeder hem de beteekenis van de woorden, die eronder stonden, menig keer had uitgelegd, als hij als kleine jongen 's avonds in zijn nachtponnetje Papa nog eens goeden nacht kwam kussen. O Lord, teach me thy ways, show me thy paths was het onderschrift. Hij had de verklaring toen nooit goed begrepen, en zich de ‘paden des Heeren’ flauw voorgesteld als de paden achter in hun tuin, waar zulke mooie stokrozen stonden - ‘maar dan mooier, o veel mooier, ziet u,’ en dan de glimlach van zijn moeder, de lieve trek op 't volle, blozende gelaat met de zachte ingoedige blauwe oogen, Piets oogen, en het rossige, dikke haar. Zijn moeder was toen nog een bloeiende jonge vrouw,
| |
| |
gelukkig en dankbaar voor 't geluk haar in echtgenoot, kinderen, huis en wat niet al geschonken. Ze was vroom en goed...
En dan... Lientje!... wie zou hij bedoelen?...
‘Wat wil je daarmee zeggen?’ riep Piet zichtbaar ontstemd. Zijn rechterhand jeukte, en in gedachten had het opkijkende domlachende gezicht van Paul, nog steeds naar de plaat gekeerd, al een gevoelige terechtwijzing beet. In werkelijkheid bepaalde Piet's driftuiting zich tot iets strengs en hards in zijn toon, en het ballen van zijn vuist in zijn rechter broekzak.
‘Och, een meisje, dat ik in 't Haagje gekend heb. Kan 't je wat schelen, Piet?’
In den Haag! Nu Piet nog eens naar de gravure keek, bemerkte hij, dat de trekken van het biddende meisje eenige gelijkenis vertoonden met die van Lientje, zijn Lientje, zooals ze eruit zag op 't portret, dat hij nu ongeveer drie maanden geleden van haar moeder gekregen had. Dat hem dat te voren nooit opgevallen was! Dus zou 't meisje, waarvan die ellendeling sprak - een ellendeling is 't, dacht Piet nu met volle overtuiging - dezelfde wezen? Kom, onzin...
‘Je weet heel goed, dat ik erg op die platen gesteld ben. Ik heb je dat zooeven nog gezegd. Doe me 't genoegen...’
‘O, zeker, zeker. Neem me niet kwalijk, hoor. 't Spijt me heusch’ zei de ander half spottend. Hij vond zijn ouden contub lang geen ‘lollige kerel’ meer, en zijn blik en toon eenvoudig zot, na zoo'n onbeteekenende opmerking.
Piet antwoordde niets, en 't drietal trad de voorgalerij binnen; 't kookte en bruiste in hem. Maar hij was gastheer, en bedwong zich. Hij vond 't al onaangenaam, dat hij zijn ontstemdheid had laten merken: hij kon best later 's iets gezegd hebben over die opmerking van Paul, en hem meteen 's uithooren. Als dat ging... Och, hij wilde er voorloopig niet meer aan denken! Waarom zou nu juist toevallig dat meisje Lientje Driest wezen? Op elke tien meisjes heette er éen Lien, en die gelijkenis kon best verbeelding wezen. Maar Piet wist niet, waarom hij dan nu dien Paul gedecideerd een ploert vond....
Hij dwong zich tot een gesprek over Sint-Nikolaas-avond in Holland. De pakjes op tafel, nog onaangeroerd, boden een geschikt aanknoopingspunt.
‘Wil je mijn Sinterklaas-verrassingen 's zien, Van Twello?’ zeî de gastheer met een geforceerden lach tot zijn dikken gast, wiens eenigszins bedremmeld gezicht hem hinderde.
De pakjes bleken een bezending postpapier en enveloppen te bevatten. De kapitein van de Singapoer-boot had ze op Piets verzoek meegebracht en hem toegezonden. Van wie zou hij trouwens in dien uithoek der aarde Sint-Nikolaas-geschenken kunnen ontvangen!
In weerwil van des gastheers inspanning, de ‘whiskey-soda’, die weldra gepresenteerd werd, en Paul's onverstoorbare praatlust, kwijnde verder 't gesprek. Piet voelde, dat het een mislukte avond was. Dat speet 'm, maar hij voelde zich toch erg opgelucht toen 't rijtuigje wegreed, waarin Van Twello en Paul Van Dordt naar huis gingen.
| |
| |
Maar op dat gevoel van opluchting volgde onmiddellijk de herleving van zijn onderdrukten wrevel, van zijn ergernis en razendmakende vermoedens.
En driftig stapte Piet een paar minuten in zijn voorgalerij op en neer, de handen op den rug, kauwend op zijn snor, den blik strak vóor zich op den grond, met gefronste wenkbrauwen.
‘Sariman!’ riep hij opeens; maar onmiddellijk daarop klonk het tegenbevel: ‘Blijf maar.’ Hij wierp zich op een schommelstoel, en bleef er tien minuten zitten, zijn horloge in de hand. Toen liep hij haastig naar achteren, stapte 't erf op in de richting van den stal en 't huisje, waar zijn ‘tuin-buggy’ stond, en riep luid:
‘Pakoe!’
De slaperige staljongen kwam voor den dag. 't Was twaalf uur: hij begreep er niets van.
‘Inspannen!’
Eenige oogenblikken later zaten heer en knecht in 't kleine voertuig, dat in snelle vaart de richting opging, waar een kwartier te voren Van Twello's rijtuig tusschen de donkere koffie-aanplantingen verdwenen was.
(Wordt vervolgd.)
|
|