knap gezegd. Maar wat loopen er dan 'n menschen rond, die zich in 't bezit gelooven van 'n diepgaand geweten.
Als je weet hoe je naam klinkt, wat voor betrekking je hebt, hoe oud je bent, heb je dan zelfkennis?
Of als je weet hoe je'r uit ziet, wat voor kleur je haren hebben, en als je in den spiegel kijkend, kunt zeggen: dàt ben ik! Heb je dan zelfkennis?...
Hoor 'ns, mensch!
Ben jij ook 'n ijdele gek? Ben-je niet den ganschen dag bezig, jezelf te vleien en te bedotten?...’
Maar luister nu verder hoe de toon hooger wordt en aanzwelt, totdat ze weer valt in het:
‘De waarheid is vies als 'n varken, stinkt als de pest, is leelijk als de nacht (?), gevreesd als de dood,’ waarna wij weêr meê worden gevoerd naar de schemerhoogten van verhevener mystieke beeldspraak.
Deze toelichtingen klinken, hier en daar, als fragmenten uit middeleeuwsche boetpredicaties, waarin immers ook het brutaalst realisme met de allersubtielst mystieke beeldspraak afwisselde.
Hier en daar schrikt uw oor van een moderne uitdrukking in dezen geest:
‘De inwendige blijheid is de krachtmeter waarop we kunnen lezen of de regeling goed is.’ Maar, wel beschouwd, is deze overzetting in modernen toon volmaakt gepast en logisch. De Imitatio, gevoeld door den modernen geloovige, dàt wil de natuur geven en dat doet hij dan ook, afs een echt kunstenaar.
Hij geeft óók: de overheersching van den middeleeuwschen monnik over den negentiende-eeuwschen bekeerde. Leest, gij allen, die de schouders mocht willen ophalen over die bekeering van een jong man die, naar alle waarschijnlijkheid, nog een heel stuk van de twintigste eeuw zal doorleven, leest allen dat hoofdstuk V met zijn karaktervol naturalisme en niet minder echte verhevenheid.
‘En is hier en daar 'n enkele bevoorrechte mensch, bij wien eens in zijn leven de bliksem sloeg in z'n ziel....’
Mij dunkt, de aanhef is treffend genoeg! Leest door. Laat het u niet hinderen dat de schrijver inééns den toon laat vallen tot het ‘aan tafel blijft-ie met de vork in de hand lang staren.... Hij is gek, zeggen de kwaadwilligen.’ Want dàt is nu ook juist in den toon. De ware mystiek hult zich niet in wolken van mooidoenerij en tracht zich niet boven het gebeurende te plaatsen. Neen, de echte mystiek versmaadt geen enkele beeldspraak, ook niet de platte, want zij moet dringen tot in de kleinste bijzonderheden van het leven. Zij is als bloemengeur, die doordringt tot het intiemste van de schoone vrouw; maar ook den vuilen bedelaar tracht te doortrekken. De mystiek is niet zoo iets vaags en teeders dat zij niet meer bestaat, waar de ruwe werkelijkheid zegeviert. Er is van de allerhoogste poëzie in de mystiek; maar mystiek is geen poëzie. Zij heeft het eeuwenlang kunnen stellen zonder steun van het allerfijnste in den letterkundigen smaak. Zij is grof geweest in haar openbaringen en zij kan