Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
Een trits Indische teekeningen.
| |
[pagina 558]
| |
Echter, niet altijd kroonde het einde het werk. Sterfte en desertie dunden de rijen van het met groote kosten herwaarts overgevoerde werkvolk; den Chinees verdelgde de raadselachtige en vreeselijke ziekte; de beri beri, den Europeeschen opziener sloop het gif der malaria in de aderen. De Bataks uit het binnenland of malcontenten onder eigen dienstbaren lieten somtijds den rooden haan kraaien over de met tabak gevulde schuren, de bladluis bedreigde de wassende plant, de felle tropische slagregens deden het gewas op het veld verrotten, of de schommelingen der Europeesche markt lieten het moeizaam verkregen product voor den kostprijs of minder zelfs van de hand gaan. ‘Indien de menschen in Europa wisten,’ zoo riep eens in arren moede een ondernemer uit, ‘hoeveel er aan vast zit een pond tabak te fabriceeren, zij zouden zuiniger wezen op de eindjes sigaar!’ Een verderfelijke damp rijst op van deze kust, wanneer de ebbe het weeke slijk van den zeebodem mijlen ver bloot legt en de zon hare stralen doet branden op lange schollen modder en rottend koraal; wanneer het met kadjangmatten overdekte handelsvaartuig onbewegelijk aan den grond zit, wachtend totdat de opkomende vloed het zal doen rijzen, en de logge kaaiman op de zandplaat zich koestert in den gloed. Overal glinstert òf het water, òf de modder; tusschen de luchtwortels van het bako hout, in de holten en kommen van den zeebodem, zelfs onder de palen waarop de bewoner van het armelijk gehucht zijne hut heeft gebouwd. Kleine slijkspringers schieten met korte, opeenvolgende aanzetten over de gistende, donkerbruine massa; schaaldieren krabbelen met onzekere gangen daarin hun spoor, de alligator schuift er langs, zoekende wien hij zou mogen verslinden en een indisch wipstaartje zoekt er zijn voedsel: een vogeltje zoo licht dat een grashalm het draagt en de teere pootjes in de toch zoo weeke materie niet wegzinken. Landwaarts in wordt de bodem iets drooger, het plantenkleed iets forscher, maar ettelijke dagreizen zouden toch noodig zijn om den mensch op het hoogland en in zuiverder lucht te brengen. De Bedagei-rivier schuift langzaam hare troebele wateren zeewaarts; een van de honderde soengei's welke diep in het binnenland ontspringen en in straat Malakka uitmonden. In meandrische kronkelingen wentelen zij hunne donkergekleurde wateren door de lage vlakte; zelfs voor den onverschilligen, apathischen Maleier is dit in onophoudelijke bochten loopend stroombed te veel geweest en hij heeft zich den waterweg bekort door althans de voornaamste dezer kronkelingen af te snijden. Nl. door zoogenaamde troessans te graven, kleine geulen welke twee punten van denzelfden rivieroever vereenigen en waardoor een beladen prauwtje even zich den weg kan banen. Hoezeer 't begrip van hygiène den inboorling dezer gewesten ook vreemd is, toch volgt hij de traditie en zet zijn huis boven den grond op palen. Want de ervaring heeft hem geleerd dat bij hoog water de vlakte soms mijlen ver overstroomd wordt, dat slangen, leguanen en ander gedierte de paalwoning zoo licht niet binnensluipen, dat de vochtigheid van den bodem | |
[pagina 559]
| |
er ook minder doordringt. En al ware het niet zoo, 't is adat;Ga naar voetnoot1) reeds daarom bouwt hij gelijk zijne vaderen bouwden. De forsche hoogopgeschoten bamboestoelen van het Javaansche binnenland zijn hier veelal ver te zoeken en daarmee ontgaat den inboorling een kostbaar materiaal, maar wildhout uit de strandbosschen is er genoeg. Daarvan timmert hij zich een ruw geraamte voor zijn huis: stijlen, draagbalken en een vorst, somtijds naar bataksch model ingebogen. Een laag afhangend wolvedak, gevormd van dicht over elkaar gelegde strooken atap, rust aan den voorkant op een gelid van ruwbekapte standvinken; de wanden bestaan uit overeind gezette horden van gevlochten bamboe, of ook uit hetzelfde materiaal waarvan het dak is gevormd; gedroogde palmbladeren of alang alang, in rissen saamgeregen. De vloer rijst eenige voeten boven den grond; daaronder houdt deMaleisch huis in Bedagei.
bewoner een toom magere kippen en een paar kleine zwarte geiten, daar bergt zich ook bijwijlen de steiloorige, door schurft geteekende huishond, halve jakhals, wiens voorvaderen oogenschijnlijk behoord hebben tot den troep der andjing adjagGa naar voetnoot2) rondzwervende in de bosschen. De rook moet zich hier een uitweg banen door spleten en gaten, ook de rook van het smeulend vuur, welke dienen moet de zwermen te verdrijven der bloedgierige muskieten, die met den avond komen opzetten. Somtijds valt er uit het bladerendak een afzichtelijke hagedis bij 't jacht maken op insekten naar beneden en tot voor de voeten der huisgenooten, of een kleine slang schuifelt daarlangs en loert op den hagedis, om op haar beurt den | |
[pagina 560]
| |
dood te vinden door de hand van den mensch. En den mensch doodt de moeraskoorts, voor 't minst zoo hij niet op dezen grond geboren en getogen werd. Haveloos zijn ze gekleed, deze autochthonen des lands; zelfs de datoe's zijn kwalijk in hunne waardigheid als inlandsch hoofd herkenbaar. Zij vermengen zich niet met den Batak van ginds over de bergen, noch met den geïmporteerden Chineeschen arbeider. Ze zijn arm, maar ook hunne behoeften zijn gering en waartoe zouden zij bij den Europeeschen tabaksplanter eenige blinkende dollars gaan verdienen zoolang de zee hen voedt? Zoolang zij met geringe moeite een klein rijstveld kunnen aanleggen en de ruilhandel hun een paar lappen lijnwaad tot kleeding, eenig grof aardewerk tot spijsbereiding verschaft? Ook zij gelooven dat: ‘de rust is uit God, maar de haast is uit den duivel.’ Zij willen gaan werwaarts het hun lust, en werken alleen wanneer de nood dringt, en niet gemassregelt worden, noch door den Europeeschen werkgever, noch door de controleurs der ‘Kompanie’. Zij willen blijven leven in hunne armelijke paalwoningen en in hunne slijkerige omgeving zoolang zij er nog hunne hoogste genietingen kunnen smaken; varkensvleesch en opium. * * *
Weinig reizigers, die Batavia bezoeken, zullen verzuimen een kijkje te nemen in dat gédeelte der stad, 'twelk bewoond wordt door het volk terecht ‘de joden van het Oosten’ genaamd, het kwartier van John Chinaman. Achter pasar Glodok en langs de Groote Rivier staan hunne huizen dicht opeen; zij zouden, in tegenstelling met de door erven omgeven woningen der Europeanen, de straten en steegen eener westersche stad vormen, verzette de eigenaardige bouwtrant zich niet tegen de vergelijking. Ook de kleurling en de smalle gemeente onder de Europeërs richten bij feestelijke gelegenheden de schreden nog gaarne naar het Chineesche kamp, waar goedkoope ‘neurenborgerij’ voor den bezoeker ligt uitgestald, waar de bami-Chinees zijne vettige en draderige waar den liefhebber voorhoudt, de speelbank door middel van tusschenpersonen aan 't ‘klootjes-volck’ (gelijk Breeroo zou zeggen) een kansje biedt, de wajang met haar gerucht de lucht vervult en bonte maskeraden langs plein en gracht trekken. Daar ontvouwt zich een karakteristiek gedeelte van het Oostersche volksleven. De tegenstelling tusschen het steenen huis van den Chinees en de bamboe-stulp van den inlander, opgebouwd volgens Bilderdijkschen spreektrant ‘op Duitschlands zwavelstoks manier’, is niet gering. Bij den een 'n huis van één verdieping, saamgesteld van het meest onkostbare materiaal: de bamboe, gedekt met atapbladeren en in verband gehouden door een ruw houten geraamte, zoo niet door stijlen van bamboe petong; daarbij de naakte grond of hoogstens een paar horden tot vloer en somtijds in de kleine pendoppo de kooi met den perkoetoet: dat sierlijk gevormde en smeltend gekleurde duifje, welks melodieusen toon en rollenden slag de inlander zoozeer bemint. Bij den | |
[pagina 561]
| |
ander eene woning van gebakken steen met gepleisterde muren, veelal twee verdiepingen hoog, de grond met plavuizen bevloerd; huizen met overhangend en grotesk gevormd dak, inwendig verdeeld in nauwe gangetjes en kleine vertrekjes, waar men den bleekgelen handelaar achter zijne waar ziet zitten, of een paar forsch gespierde singkehsGa naar voetnoot1) bezig de manden met gedroogde visch en goeniezakken met rijst te verstuwen. Zelden aanschouwt men er eene volbloed-Chineesche vrouw, gelijk men die te Singapore en elders in de Straits wel ziet, met wijden pantalon van donkerblauw geglansd katoen, kabaja van gelijke stof maar anders van snid dan de Javaansche, met braceletten van een groenachtigen doorschijnenden steen aan de polsen en lompe ringen in de ooren. Want de Chineesche vrouw mag haar vaderland niet verlaten en de uitheemsche laat men daar niet toe, opdat, gelijk de Duitsche reiziger Strehler verzekert, ‘het edele ras niet verbastere en de Chineezen alleen de schoonste vrouwen van de wereld zouden bezitten.’ Hier drentelt een slordige vrouw uit de volksklasse, maar eene Javaansche vrouw, met een scheefoogigen, koddig geschoren kleuter in den slendang, voor 't onaanzienlijk huisje op en neer, en kleine meisjes, de zwarte kijkers guitig uit de witbestreken gezichtjes glurende, de zilveren krontjongsGa naar voetnoot2) om de fijne enkels, somtijds een collier van geldstukken om 't tengere halsje, dribbelen de straat op en kauwen zoetigheid. 't Zijn Tjina peranakan, kinderen van gekruist ras, die van een Chineeschen vader en eene inlandsche moeder stammen. En even staken ze hun vroolijk balspel wanneer de westersche vreemdeling zich in dit kwartier vertoont, waar huis aan huis de kinderen der ‘Bloem van het Midden’ de negotie drijven. De eene nieuwsgierigheid geldt tegen de andere. 't Is hier een deel van Oud-Batavia, ouder dan de wijken van Pasar Baroe en Pasar Senin, waar ook Chineezen wonen, ook in kleine en zonderling gemetselde winkeltjes, maar wier inventaris veelal op de behoeften van Europeanen berekend is en wier bewoner, de gladgeschoren baba, reeds uit de tweede en derde generatie op Java is gevestigd. In de gangen en straten daarentegen achter Pasar Pisang, Kali Besaar, het Heemradenplein, enz. heeft de Chineesche trafiek domicilie gekozen. Men dwaalt er door havelooze wijken, waar de huizenrij dikwijls een enkel langgestrekt blok vormt, in compartimenten afgedeeld. Allen zijn ze eng en donker, velen volgepropt met allerlei handelswaar en sterk riekende victualie. Vooruitstekende luifels hangen beneden over het open voorhuis, eene kleine loggia vormende, en evenzoo op de bovenverdieping waar eene balustrade de voorzijde afschut. Het pleister is hier en daar afgevallen en teekent de muurtjes met brokkelige roode plekken, de wanden zijn groezelig, besmeurd, door al de pakken en manden die er jaar en dag tegen opgestapeld werden, de kleine vensters hebben instede van ruiten houten traliën, of ook, waar ze in een zijmuur gevat zijn en eerder op lucht- of kijkgaten gelijken, open- | |
[pagina 562]
| |
gewerkte medaillons of vierkanten van Chineesch plateelwerk, groen of blauw verglaasd. Ginds op het afdak eener grootere woning liggen eenige langwerpige aarden potten; zij gelijken op die grove pijpen van gebakken klei, welke de boeren in Europa somtijds tegen de muren hunner huizen hechten om er de vogels in te laten broeien. Daar woont een Chineesche pater familias. De huisheer moet er vader zijn van dochters, die men wel is waar niet ziet - reeds op het negende of tiende jaar worden de meisjes aan het oog van den vreemdeling onttrokken - maar die blijkens dit uithangteeken er nogtans thuis zijn. Let op, een paar dier potten liggen met de opening naar buiten gekeerd en zooveel huwbare dochters zijn er ook à désirer. Een of tweeStraat in het Chineesche kamp te Batavia.
andere zijn met de opening naar binnen geplaatst: zooveel meisjes loopen er nog in de kinderschoenen. Alevel, 't moet een man van den ouden stempel zijn die hier woont, want het gebruik raakt in Nieuw-Batavia verloren. Het is vieux style geworden. Uit enkele dezer huizen dringt een benauwende lucht naar buiten. Dit is niet de reuk van trassi,Ga naar voetnoot1) gelijk die daareven uit een gelid onoogelijke manden opsteeg, noch van Chineesche stroopsuiker, die ginds in glinsterende en druipende zakken verpakt ligt, noch van potten gedroogde visch, noch van doepaGa naar voetnoot2) om te offeren of van borehGa naar voetnoot3) om er zich liet lichaam mee te | |
[pagina 563]
| |
bestrijken. 't Is de bekende walgelijke lucht van ‘het zoodanige’, gelijk de complimenteuse Javaan beleefdheidshalve de opium noemt, en de oorzaak is niet ver te zoeken. Op de bamboe baleh balehGa naar voetnoot1) in een der huisjes zit de bewoner, de lange haarvlecht opgerold tegen den schedel en rookt uit een lange pijp een bal madat, verfoeilijk mengsel van opium en tabak. Zou, met die lucht in den neus, Thomas Corneille ooit zijne versregels neergeschreven hebben: Quoiqu'en dise Aristote et sa digne cabale,
Le tabac est divin, il n'est rien qui l'égale.
Inderdaad, dit is bijna de lucht van de opiumkit - hier niet ver te zoeken - die men, eens geroken, nooit vergeet, zoo min als van de stekelige vrucht des doerènbooms, als van de paremGa naar voetnoot2) op het lichaam der Javaansche vrouw, als van de ransige klapperolie in haren gitzwarten haarwrong, als van geweekte indigobladeren, als van den badjoe des bezweeten koelies... In de nauwere straten van dit Chineesche kwartier, bochtig en dooreenloopend als die van een ghetto, heeft het zonlicht somwijlen moeite door te dringen. Maar toch, het komt er - wat is veilig tegen de indische zon? Het barst door reten en scheuren, het schiet onder luifels en daken, het schittert op verglaasde dakpannen of brandt met laaien gloed op het pleister der muren. Zijn weg door dezen mongoolschen doolhof vervolgend komt de wandelaar langs pakhuizen, tamelijk hoog, waar schoorpalen de bouwvallige muren moeten stutten; langs gaarkeukens, wier walm hem reeds van verre gebiedt een anderen weg in te slaan; langs blinde muren, waartegen al de todden en vodden eener uitdragerij zijn opgehangen; langs gesloten huizen met verzakte kozijnen en uit het lood hangende muren. De middaghitte heeft de menschen binnen hunne huizen gedreven, waar 't schemerig en koel is, en hangt, zwoel en benauwend, in deze straten. Slechts een enkele zwerver dwaalt langs 't pad, de groote bamboehoed losweg op de haarbossen - een maagdelijk woud! - gezet, een enkele schurftige hond of havelooze kip werpt eene bewegelijke silhouet op den schelverlichten grond; in de verte komt ratelend de klontongGa naar voetnoot3) aan en achter hem de Madureesche koelie wiens schouder, daar waar de zwiepende draagstok drukt, met een wanstaltig uitwas is bezet, wiens naakte lendenen druipen... Eerst tegen den avond zal dit straattafreel levendigheid erlangen. Dan zal de ambachtsman zijn handwerk oefenen in het thans verlaten voorgaanderijtje, en in het dobbelhuis zullen de spelers met ware lynx-oogen de kleine chineesche kaartjes bespieden, en de rondventers van tjao en samsoeGa naar voetnoot4) zullen | |
[pagina 564]
| |
Steeg in het Chineesche kamp.
| |
[pagina 565]
| |
hunne dranken aan den krakenden pikolan met zich voeren, en de kinderen zullen op straat spelen, joelend en gierend gelijk overal elders op de wereld, en de chineesche wajang zal hare kletterende ketelmuziek van de opgeslagen stellage doen hooren, en bordeel en opiumkit zullen hunne deuren openzetten. Plotseling, aan het eind der straat, ziet de wandelaar eene strook waters blinken: de Groote Rivier. Nergens, langs de bochtige oevers, zijn hier tuinen of plantsoenen te bespeuren, de stroom stuwt zijne drabbige wateren tusschen een dubbele rij van chineesche woningen met gepleisterde en in 't zonlicht badende buitenmuren, van afstand tot afstand afgezet met een overwulfde poort of met een reusachtig oeil de boeuf, waarvan de opening gevuld is door een à jour gewerktGezicht langs de Groote Rivier te Batavia.
paneel van verglaasd aardewerk. Sommige dier poorten dragen een dubbel dak in den chineeschen stijl, met een ingebogen vorst waarvan de uiteinden, bizar uitgesneden, opwaarts zijn gekruld. Zij geven toegang tot binnenpleintjes, waar het groen van tamarinde of ketapanboom de steenmassa van muren en daken minder naargeestig doet schijnen, waar de huisheer voor zich en zijn gezin een grotesk tuintje aanlegde, dikwijls ook de een of andere chineesche trafiek gedreven wordt. Wie zegt ons dat er achter dien blinden muur, in een versperd gehouden bamboeschuurtje, niet verborgen staan de ketels der clandestiene arakstokery, of de pannen voor gesmokkeld zout, voor gesloken opium? Een smal zandpad met brokkeligen oever loopt langs deze muren, welke het huiselijk leven van den chinees afscheiden van de buitenwereld. Hier en | |
[pagina 566]
| |
daar overspant een houten brug den stroom en de pijlers behoeven al hun weerstandsvermogen wanneer, ver in 't binnenland, de westmoesson-regens van het gebergte gudsen en den bandjir bruisend naar de laaglanden zenden. Eenmaal kende deze rivier van Batavia, deze gekanaliseerde Tji Liwong betere, althans vroolijker dagen, toen hare oevers nog omzoomd waren met de erven der Europeesche burgerij, hare wateren nog de versierde vaartuigen droegen waarmee het opkomend geslacht bij maneschijn ging ‘orembaaien’ en Jan de Marre van den onder de tropen verplaatsten Batavier kon zingen: Dan ziet hij, daar zijn oog op 't vlak der waatren dwaalt,
Waar, in 't verkoelend licht, de Stad op 't heerlijkst maalt,
De luchtige Orembaais door al de Grachten zwemmen,
Den Burger juichen bij den orgelklank der stemmen,
Gepaard aan 't snaargeluid, de blijdschap in haar kracht,
En gantsch Batavië te water in zijn pracht.
Immers, die orembaaisGa naar voetnoot1) waren bemand met ‘speeljongens,’ muzikaal ontwikkelde slaven die citer en harp en viola di gamba wisten te bespelen, terwijl andere z.g. ‘lijfeigenen’ het versierde en met lampions verlichte vaartuig langzaam voortschepten, de luchtig gekleede en in brabbel-Portugeesch snappende nonna's hun lach over 't stille water deden weergalmen en het maanlicht rustte op de dikke trossen der waringins, droomerig neergebogen over den vloed. Zoo men van een hooggelegen punt - maar zulke punten zijn schaarsch in deze benedenstad - dit Chineesche Kamp kon overzien, men zou een complex van dicht opeengebouwde wijken aanschouwen, waar 't grimmelt als van een volk der Myrmidonen, van een menschenras vruchtbaar in zijne verbintenissen met de dochteren des lands en waarbij de openvallende plaatsen steeds worden aangevuld door jonken vol nieuwelingen uit Quantung en Fokiën. En tevens zou die aanblik den geest des peinzenden allicht terugvoeren tot het duister verleden, hem herinnerend dat het hier een historische grond is. Want herwaarts werd het Chineesche kwartier verplaatst na den opstand en ‘deerlijcke massacre’ van het jaar 1740, toen ongeveer tienduizend Chineezen door Europeesche soldaten en bootsgezellen werden omgebracht, de zieken in de hospitalen zelfs ten bedde uitgedreven en op de met bloed gedrenkte straten werden afgemaakt, en de Kali Besaar moeite had al de haar toegeworpen lijken te verzwelgen en voort te wentelen naar zee. Toen eindelijk de roode haan over de geplunderde woningen der slachtoffers kraaide en nog dagen daarna eene christelijke regeering (die van den gouv. generaal Adriaan Valckenier) een premie op het koppensnellen stelde door twee dukaten uit te loven voor ieder Chineesch hoofd, dat buiten de stad zou worden afgehouwen en bij den gecommitteerde voor de zaken van den inlander ingeleverd. Eigenlijk was ze overbodig, die voorwaarde: buiten de stad. Want binnen | |
[pagina 567]
| |
de stad waren geen hoofden meer af te houwen; het Chineesche Kamp was genoegzaam uitgemoord. Ook na de afgekondigde amnestie wilde men dit ‘kromme en verdraayde geslagte’ niet weer toelaten op de geblakerde plek, waar de huizen der omgebrachten gestaan hadden. Men wees aan de terugkeerende vluchtelingen een terrein aan buiten den Boom, aan de westzijde der Groote Rivier en de regeering koos die plek omdat ze, gelijk het Ned. Ind. Plakaatboek boekstaaft, ‘onder het beryk van ons geschut lag. Van verscheidene bolwerken kon het nieuwe kamp worden beschoten en, in tyde zulx mogte komen te vereysschen, in 't kort gedemoiljeert werden.’ Destijds dankte ds. Wagardus, in zijne predikatie ‘Gedagtenisse der hulpe Gods,’ den Heer dat hij zooveel ongeloovigen in de handen van zijn uitverkoren volk had gegeven, gelijk de Jehovah des Ouden Verbonds de afgodendienaars van Edom en Amalek overgaf aan de kinderen Israels. Maar de dichter Willem van Haren wreekte de vertrapte waarheid van die farizeesche gelijkenis, en gaf in een boetzang openbaarheid aan de groote misdaad van Nederland in den lande van overzee. Met de vasthoudendheid aan het ras eigen bleef de Mongool niettemin stand houden op den eens gekozen grond, brandpunt van nering en negotie, en eerlang verrees een nieuw Chineesch Kamp (het tegenwoordige) in huizental en volkrijkheid het oude overtreffend. Onder deze verwarde huizenmassa zou van een verheven punt het oog alras een paar daken ontwaren, uitstekende boven de overige. Zij behooren tot de woningen der Chineesche officieren en tot den Klenteng of tempel. Valentijn heeft van zulk een Chineesche kerk eene uitvoerige beschrijving met afbeeldingen gegeven. Hij maakt daarin gewag van de pijlers en draagbalken ‘zeer fraai met allerlei verwen en beeldtenissen beschilderd,’ van de nissen en met gordijnen behangen heiligenkastjes waarin de goden gezeten zijn, van de ijzeren en getraliede offerkist, waarin rinkinkelend de gaven der geloovigen neervallen, van de bewaarplaatsen der gewijde geschriften, de wierookvaten, de offertafels, de trom des gebeds en de ‘geluk-houten.’ ‘Als men wat dieper ingaat,’ zoo vervolgt de oude kroniekschrijver, ‘ontmoet men een hangend kastje, 4 voeten hoog en 2 breed, waarin een zeer aanzienlijke Chinees met een rood en deftig aangezicht, met een schoone Chineesche rok en met een grooten baard zich vertoont, zijnde hij wel twee of drie voeten hoog, hebbende ter zijden twee schrijvers, kleener beelden met schrijftuig in de hand. Regt tegenover deze hangende kas hangt er nog zoo een, waarin maar een zittend beeld is, verbeeldende mede een Godheid, dog gelijkende wel een Orang Chodja of een Guzeratze Moor, rood van aangezicht, dog zoo pragtig niet gekleed, nog zoo deftig van postuur. Men zag er ook een menigte van groote en zeer fraeje Chineesche lantaarnen in, die 's avonds alle ontstoken werden en tot 9 uuren branden, gelijk ook 's morgens vroeg, op welke twee tijden zij gewoon zijn voor hunne Goden te sombayen en zich te buigen. Ook is de zolder deszelfs zeer fraei beschilderd.’ Oudtijds, in de dagen van Van Diemen en Van der Lijn, hadden rechtzin- | |
[pagina 568]
| |
nige bataviaasche predikanten moeite genoeg gedaan om den Chineezen hun ‘duivelsdienst’ te beletten. De gansche kerkeraad was daarvoor zelfs naar 't Kasteel gegaan, en rechtstreeks naar de vergaderzaal der Edele Heeren, om te vragen of men nog langer den Heer zou tergen, door toe te laten dat in het aangezicht eener christelijke regeering Baäl zijn altaren oprichtte. Eens had men 't ook zoover gekregen dat het besluit werd opgemaakt om van de chineesche kerk eene redoute te maken. Een besluit, dat echter nimmer werd ten uitvoer gelegd. En eerlang zouden verdraagzamer regenten en kerkedienaren de Chineezen vrij laten in hun eeredienst, oordeelende: ieder mag op zijne façon zalig worden. Toen anderhalve eeuw later de Chineesche gemeente zich tot de machthebbenden wendde met het verzoek een tweeden tempel te mogen oprichten, ter bezweering van een vijandigen demon, toonde de regeering zich bon prince en besloot dat: ‘hoe bijgeloovig en ongerijmd ook zij de waan dezer natie, dat zij door de opregting van eenen tempel voor, en vereering in denzelven van den gemelden afgod verlost zal kunnen worden van de onheilen die haar drukken, zij daarmede nogtans dermaten ingenomen schijnt, dat de afwijzing van haar verzoek haar zeekerlijk mistroostig zal maken, maar niet tot betere gedagten brengen, overzulks goedgevonden en verstaan den supplianten te permitteeren om, ten kosten van de natie, op het voorschreven land een tempel met het noodig voorgebouwtje te laaten extrueeren, enz.’
* * *
Ware 't niet voor de oogbekorende zeegezichten, Madura zou den reiziger, uit het bloeiende Java komende, ten aanzien van natuurschoon slechts een schralen ruil bieden. Lage en onaanzienlijke heuvelbergen kruisen zich over het eiland, eentonige vischvijvers en zoutpannen strekken zich uit langs de kusten, het plantenkleed is hier zooveel geringer dan op Java, de kalkachtige bodem zooveel schraler. Maar het bochtig en slingerend strand, door de golven der Java-zee gekust en waarlangs de branding een zoom legt van wit en bobbelend schuim, de groepen der visschershutten, de staketsels der fuiken en de talrijke zeilen der brooze inlandsche vaartuigen, drijvend op 't schitterend zeevlak, maken veel goed. Want de Madurees is bij voorkeur visscher; vroeger ook wel ‘visscher met drooge netten,’ alias zeeroover. De gesteldheid des lands drijft hem naar de zee, de dorre en kalkachtige bodem ban door gemis van toereikend stroomend water niet door middel van waterleidingen besproeid worden, maar hangt van de regens af. Derhalve zijn er weinig rijstvelden en ook maïs moet tot eene aanzienlijke hoeveelheid van Java worden ingevoerd. Zoo is de zeevisscherij voor den eilander een hoofdmiddel van bestaan geworden, de weersgesteldheid is maar zelden een beletsel en schier dagelijks kan men de praoe majang, de kleine, snelzeilende, aan beide einden spitse en met een groot loggerzeil getuigde visscherspinken reeds te drie of vier ure van wal zien steken om in volle zee de pasang of het treknet uit te werpen. | |
[pagina 569]
| |
Overal ziet men de sero's of vischfuiken, wier bamboestaketsels diep in den weeken bodem zijn gedreven en die, onderling stevig verbonden, een doolhof vormen waarin de visch den uitweg niet meer kan vinden. Wanneer de ebbe het water van het strand terugtrekt en tusschen de blootgelegde klipsteenen de meeuw den kalmen plas scheert, dan ziet men mannen en vrouwen, ja ook kinderen in het ondiepe water waden met een lange bamboe, aan 't eind van een ijzeren vork voorzien, waarmee zij hun buit, allerlei schaal- en weekdieren, uit het zilte vocht opdiepen. Het bijgeloof komt hier mede in 't spel; aan het strand bij Sampang b.v. worden oesterschelpen gevonden, waarvan de inlander gelooft dat ze aan een soort van zeesnippen het aanzijn geven. Op die wijze tracht hij zich de plotselinge verschijning van groote zwermen dier vogeltjes te verklaren. Het indisch strandtafereel heeft eene eigenaardige bekoorlijkheid. Glad en effen als een metalen spiegel ligt de Java-zee voor den toeschouwer uitgestrektZeegezicht op Madura.
en ver aan den gezichteinder rust de zachtgekleurde wolkenbank, een onmetelijke stratus, waarin de zon haren laaien vuurbol gaat begráven. Lange en grillig gevormde zandplaten beuren zich boven het water, terwijl de matten zeilen der pinken, gevuld door de avondbries, her- en derwaarts gieren. Aan de landzijde verheffen zich, niet verre van de kust, de groene heuvelrijen, hier en daar afgewisseld door kleine vlakten alluvium, welbebouwd en welbevolkt. De visscherswoningen staan er voor een groot deel schaduwloos aan 't lage strand, maar landwaarts in slingert zich de dessawég naar hooger terrein. De wachthuisjes of goeboeks staan daar als eenzame schildwachten boven het rijstveld, en binnen in op de met een matje overdekte takken ligt de Madureesche knaap te neuriën, maar houdt een wakend oog op de vlucht rijstdiefjes, die den toch reeds schralen oogst komen plunderen. Zoo de buigzame bamboestaken, waarop het brooze hutje rust, zich niet naar het spel der winden wisten te vleien, de eerste westmousson, zoo stelt men zich | |
[pagina 570]
| |
voor, zou dit zwakke samenstel van boomtakken en atapblaâren doen omstorten. In de verte rijst de Madureesche dessa, minder beschut tegen de tropische zon, minder begraven onder het lommer dan de Javaansche kampong; waar,Strandgezicht op Madura.
op dezen afstand nog melodieus, de toonen der gamelang weerklinken, en het geklikklak der weefgetouwen. De kokospalmen, die het dorpje als omsingelen, teekenen hunne ranke stammen met het gepluimde hoofd daarboven als eenzame plantenvormen, waar ze op Java gansch een woud vormen. Vluchten Madureesch Visschersdorp.
zeevogels zwieren over dit landschap, gehuld in de warme en gloedrijke kleuren van het Oosten. Terwijl de schaduwen reeds neigen onder 't loover aan den dessa-rand, blinkt nog de hemel in de kleurenpracht van den Indischen avond, schoon maar kortstondig. En aan den horizon komen in trage | |
[pagina 571]
| |
vlucht, met loggen en gelijkmatigen vleugelslag, de kalongsGa naar voetnoot1) aankleppen en zweven geruischloos naar 't nachtkwartier. Hier en daar, op een vooruitspringende landtong, teekent zich tegen den avondhemel af een grooter dorp, waar de bevolking de vischvangst afwisselt met den kleinhandel in rijst, kokosolie, maïs en rotan, of dieper het land in de kalk brandt waarvoor de heuvels in overvloed de grondstof leveren. Ginds over 't water schakelt zich een snoer van groene eilanden langs de bochtige kustlijn van Pamakassan en ofschoon hier het scherpste oog, aan den overkant der dertig palen breede zeestraat, de lage Java-kust niet meer ontwaren kan, toch, bij helder weer, verraadt zich het land. Want Idjèn en Ringgit boren met hunne hooge toppen door het wolkenfloers en de bergketens van Jang en Tengger heffen in scherpgekartelde lijn hunne ruggen tegen het firmament. Vooral die groepen van palmboomen, waar ze hunne lange gevingerde twijgen gelijk reusachtige veeren doen uitkomen tegen 't vluchtig avondrood, stoffeeren dit landschap met stille en bevallige harmonie. Gewis, de inlander beschouwt deze gratiën van het plantenrijk enkel uit het oogpunt der utiliteit. Hij weet hoeveel der dikgebolsterde noten in de oksels der twijgen hangen en wanneer ze rijp zullen zijn; hij is tevreden wanneer de vlugge badjingGa naar voetnoot2) en de afzichtelijke kalong en de sluipende klappertor dien vruchtenoogst ongemoeid laten, wanneer de noten veel olie uitleveren, of het sap der arèngboomen veel legèn (gist). Doch de reiziger uit verre landen laat zijne oogen gaarne zich verkwikken aan die dichterlijke groepen, nu hij hier de werkelijkheid aanschouwt van hetgeen de zanger in het ‘ruwe Noorden’ slechts voor de oogen des geestes zag opdoemen; 't land waar - weeldrige vruchtboomen, allen,
Hoog overwelfd door de veedrige kruinen der ranke kalappaas,
Vormen een vriendelijk woud, en pinang en kokospalmkruinen
Wieglen op rijzige zuil boven 't glinsterende sapgroen der pisangs,
Zilverig grijs glanst de kruin van den doerèn, en blaauwachtig somber
Toont zich de arènpalm. -Ga naar voetnoot3)
Neven de karige rijst- en maïsvelden strekken zich de grasvlakten uit, waar de madureesche sappies hun voedsel zoeken, spaarzaam genoeg in den drogen tijd des jaars. Toch is het eiland rijk aan vee. De logge en zwaargebouwde buffel van het Javasche binnenland wordt hier schaars aangetroffen, destemeer het eigenaardig runderras, 't welk kenmerkende afwijkingen vertoont van dat op Java. Klein zijn ze, en kort ineengedrongen van gestalte, de runderen die men hier ziet weiden, daarbij laag op de pooten, maar stevig gebouwd en tegen vermoeienissen bestand. Vandaar dat ze zooveel naar den | |
[pagina 572]
| |
Stierenwedstrijd op Madura.
| |
[pagina 573]
| |
overwal worden gevoerd om voor trekvee te dienen en geheele ladingen naar Soerabaja hun weg vinden. Hoeveel onderscheid is er niet tusschen het Europeesche koebeest, plomp van vormen, groot van stuk, vleezig en melkrijk, en deze fraai geteekende Indische sappi, rank en fijn van bouw, met scherpgelijnde omtrekken en krachtige beenen. Beenen als van een postpaard; zooveel Europeesche reizigers zouden er van weten te verhalen, die in een met ossen bespannen vehikel in gestrekten draf over het eiland werden gevoerd. Of die tegenwoordig waren bij de inheemsche volksspelen, wanneer de krapian: de stierenwedstrijd aanving. Ofschoon ook in de residentiën Probolingo en Bezoeki niet vreemd, waar zooveel vlottende madureesche koloniën verblijf houden, het schouwspel behoort op Madura thuis. Ze zijn voor den eilander wat de senennan (tournooi) voor den Javaan, wat de Buitenzorgsche races voor den Europeër zijn. Zie ze daar staan, span bij span, op één gelid, de uitgekozen exemplaren van het ras welke voor den wedstrijd bestemd zijn. De Madurees is op zijn sapí krapiau minstens zoo fier als de Javaan op zijn gespoorden vechthaan en ‘groeit’ in zijn victorie. Gewis zijn ze minder forsch en welgedaan dan een van Albert Cuyp's dierstudien, dan de ‘gladde mellekkoeien’ waarvan Huibert Poot zong, maar ontegenzeggelijk is 't een mooier dier. Ze hebben voor ditmaal toilet gemaakt; ze zijn gesierd niet met de bloemen en strikken van den paaschos, maar met de nationale en bontgekleurde attributen welke misschien reeds de hindoesche voorouders in hunne vereering van de koe in zwang brachten. Mak zijn ze niet, vooral niet voor den Europeër en hun sterk en spits gewei schijnt den westerschen Kafir, die hen wil naderen, te herinneren aan de klassieke waarschuwing: Cave, cave, namque in malos aspera tollo cornua: ‘neem u in acht, want mijne horens zijn scherp tegen de goddeloozen!’ De bult op hunne schoften doet hen gelijken op de bengaalsche zebu, de hoeven zijn smal en scherp, de beenen sterk en pezig. Een kleurige sabrak omspant hunne flanken; de niet minder bonte kaloengaja slingert zich om den forschen hals, van de schoft reikend tot aan de borstkwabbe en daar langs weder omhoog klimmend. De horens zijn gestoken in een gekleurd foudraal, rood gepluimd, groene of roode lappen bedekken den neuswortel, samenhangend met het hoofdstel en de vanglijn, welke door hunne doorboorde neusgaten loopt. Op den koppelstang, welke beide dieren verbindt, verheft zich een lang gebogen juk, in een gedrochtelijken garoeda-kopGa naar voetnoot1) eindigend, en een drietal hooge en smalle vanen, aan buigzame bamboe's bevestigd, schijnen de wieken te verbeelden welke aanstonds aan hun gestrekten draf meerdere vaart moeten bijzetten, als waren 't de koeda sembrani: de gevleugelde paarden van het oude rijk Padjajaran. Ieder span trekt een inlandsche ploeg. Zij worden eerst voorbij de toe- | |
[pagina 574]
| |
schouwers geleid, door tandakkende inboorlingen voorafgegaan. Aan het einde der baan zijn twee lange bamboes in den grond gezet, dan worden de dieren tot hun snelsten draf aangespoord en wie het best de richting houdt en 't eerst een der bamboes omverwerpt is overwinnaar. Zoo uitgedoscht, bevlagd en bewimpeld, zullen ze van het starting point hun loop nemen, en reeds berekenen de dorpelingen de kansen wie hunner het eerst den eindpaal zal bereiken. Zij monsteren met kennersblik den bouw en het voorkomen der dieren, en staven met redenen des eenen voortreffelijkheid, des anderen inferieuriteit. Die zwarte is een goede renner, maar hij is slecht geaccoupleerd: zijn kameraad in 't juk zal hem niet kunnen bijhouden. Die gevlekte is sterkgebeend, maar de hoeven zijn niet volkomen gáaf meer. En die gindsche, ten deele zwart, ten deele lemah têles (d.i. kleur van den natten grond) schijnt de beste: met dien zou men 't houden... indien zijne oesir oesiranGa naar voetnoot1) slechts wat meer geluk voorspelden. 't Beest heeft geen goede teekens! Welnu, de uitkomst zal 't leeren; maar van te voren en met drift worden hier weddenschappen aangegaan waarin de Oosterling, dobbelaar in zijn hart, voor den Europeeschen sportsman gansch niet onderdoet. De smalle gemeente heeft zich in groepen op den grond gezet; de dorper gekleed met een korte broek - onvoegzaam kleedingstuk in de oogen des beschaafden Javaans, tenzij dan dat de sarong die bedekke - of ook met den kain poleng, een geruite lap katoen, als een vrouwerok om de lendenen geplooid. Verder met de badjoe, kort of lang, van eigengeweven sokin vervaardigd, den gebatikten hoofddoek los om de gitzwarte haarlokken geslingerd, de sêlendang over den schouder en bij sommigen arit (grasmes) of kris in den buikband gestoken. Straks wanneer de arioGa naar voetnoot2) verschijnt, omgord met zijn kêris topèngan of staatsiekris, en het dorpshoofd, misschien ook een enkele nieuwsgierige Hollander, zal 't er op los gaan, en het stof zal oprijzen onder de snelle hoeven, en de lucht vervuld worden van het snuiven der rennende dieren, en onder de toeschouwers een daverende kreet opgaan... horee-e-e-e! |
|