| |
| |
| |
‘Een uit het armenhuis.’
Door Truida Kok.
En wat zei dominee er van?’ vroeg de rijke boerin van de Berkenhoeve aan haar man.
‘Hij zei niet veel,’ antwoordde hij kort.
‘Nou ja, maar vond hij het goed?’
‘Niet zoo bar; toen ik hem vertelde, dat jij je kinders niet onder hetzelfde dak wilde hebben niet zóó eentje, toen zei hij: dat valt me van je vrouw tegen, Velders - twee keer zei hij 't achter elkaar, net zoo als hij wel doet, wanneer hij op stoel staat.’
‘En 't eind, Jan?’ vroeg de vrouw wat driftig en ongeduldig.
‘Nou, we zijn nog als goede vrienden gescheiden.’
‘Je hebt toch niet gezegd, dat ik 't verzonnen heb, van je weet wel?’
‘Wis en waarachtig.’
‘O.’ Ze sloot haar lippen stijf op elkaar en haar oogen keken strak en koud over de stoppelvelden, waar 't koren aan schooven stond naar de bloeiende, heuvelachtige hei.
Ze zwegen even, tot zij weer ongeduldig vroeg: ‘Kom, Jan, vertel nou heelemaal hoe 't ging, want als dominee 't in zijn hoofd haalt om hier nog eens bij mij te komen zaniken, dan weet ik ten minste, waar ik aan toe ben.’
‘Nou dan, ik zei, dat ik een brief van 't armbestuur uit Amersfoort had, waarin stond, dat mijn broer gestorven was en een kind van tien jaar achterliet, dat ik er zooveel als voogd over was en dat 't hier op neerkwam, dat het meisje voor mijn rekening was en’... Jan zuchtte....
‘Alles!’ moedigde ze hem aan.
‘Dat broer Hein en ik gedurig arremoei (ruzie) met elkaar gehad hadden, eerst om de vrouw die hij nam, zoo'n kermiswijf, toen dat hij zelf ook tot zoo'n troep ging hooren, er bij bleef na zijn vrouws dood en dat jij jou Willempie en Mieke niet met een meisje liet reilen en zeilen, dat in zoo'n woonwagen was opgevoed, dat zei ik... een finaal bedelaarskind.’ Ze knikte tevreden, ‘en toen, Jan?’
‘Tut, tut,’ antwoordde dominee, ‘'t kan toch wel een aardig, lief kind wezen. Nou, in mijn hart gaf ik den man gelijk. Heinbroer was ook zoo'n aardige jongen, een guit, alleen zoo razend driftig... maar... ik dacht aan jou en zei aldoor maar: de vrouw is er zoo tegen, ze zal 't niet willen.
| |
| |
Dominee scheen 't eindelijk te vatten. Toen vertelde ik, wat jij er op geprak kizeerd had om haar bij Matje Brouwer te doen.’
‘En hoeveel vond dominee?’ Ze maakte een knippende beweging met haar rechter duim en wijsvinger.
‘Tweehonderd.’
‘Christenziele, ben je gek, Jan.’
‘Griet, geen cent minder.’
‘Jou malle sukkel van een vent.’
‘Mensch, zeg geen stom woord meer, dominee is niks meer op me gebrand, 't is jou schuld als hij me nou niet in de kerkeraad haalt.’
‘Ze kunnen je daar missen als kiespijn,’ riep ze hem plagend achterna, toen hij met langzame passen de deeldeur uitging, naar zijn bouwlanden....
't Was geen eigenlijk armenhuis, waar Matje Brouwer, zooveel als de moeder van was. Daarvoor was het dorp ook te klein. De diaconie betaalde haar een sommetje voor Bet van der Mark, Piet Kreuning en Gijsje van Diesen.
Ze hadden het er best de oudjes.
Matje was een dappere weduwe die er ‘den’ winkel van 't dorp op nahield.
Voor het ééne raam stond het aarde- en borstelwerk, voor 't andere lagen reepen gerookt spek, afgepaste zakjes rijst, koffie, gort en stopflesschen met snoepgoed. Achter in den hollen, bijna altijd donkeren winkel, stonden vaatjes met boter, hingen een paar onopgemaakte hoedjes, wat bonte zakdoeken en dikke rollen merinos, keper, baai, flanel en sits.
Met kermis en tegen Sint-Nicolaas lag er speelgoed en koek, dwars over het aardewerk heen.
Achter den winkel en de lange, smalle gang werd het huisje breeder: drie kleine kamers, zonnige, vroolijke vertrekken, die uitzagen op den kleinen tuin en dan verder op de bouwlanden en de onafzienbare Gooische heide tot het zwarte, dreigende sparrebosch in de verte toe.
Ze zaten nu in het middelste vertrek. Piet... een oud perkamentachtig mannetje met borstelige wenkbrauwen en kleine slimme knipoogjes, hij kon al lang niet meer werken, zijn handen stonden stijf en krom van de rheumatiek. Hij sprak weinig en als hij sprak had zijn stem iets knorrigs alsof hij voortdurend verongelijkt werd.
Bet van der Mark was bijna blind, ze breide den heelen langen dag kousen en praatte graag en veel met een zeurige, zachte stem. Gijsje, de jongste, die wel eens koorts in het hoofd had, was Matjes hulp. Gijsje had veel verdriet in haar leven gehad, in één maand tijds haar man en kind aan 't roodvonk verloren. Daarna was ze wat tobberig geworden. Vooral als de blaren aan de boomen kwamen of er afvielen dan werd 't zoo wonderlijk in haar hoofd of 't sloeg haar in de beenen, ze kon dan dagen achtereen niet loopen en Bet en Matje hadden dan heel wat met haar te stellen.
‘Hoe laat, Piet?’ vroeg Matje.
| |
| |
‘Ze kan nou haast komen,’ en Piet vergeleek zijn oud zilveren horloge met de hangklok.
Matje ging nog even naar 't eten in de keuken zien. In de keuken was Piets bedstede, rechts van de woonkamer sliepen Bet en Gijsje, boven op een klein zolderkamertje Matje en in de kleinere bedstee over de hare zou zij komen... Marietje Velders, 't weesje uit Amersfoort, dat een boer straks zou afzetten.
‘Matje, ik hoor een wagen, ja iets op vier wielen, daar zal je der hebben,’ waarschuwde Bet.
Matje draafde naar voren. 't Was een jongen om knikkers. Ze bleef bij haar toonbank staan en keek 't wagentje na, dat hard voorbij reed, ze had toch een scherp gehoor die Bet, en Matje bleef uitkijken tusschen de sponsen en zeemen door naar den straatweg.
Binnen sprak Bet aan één stuk door: ‘'t Is Griet Velders, hij is veel te goedhartig om zijn broerskind onder vreemden te sturen, maar zij, zoo'n kermiskind is haar te min en dan - ze is op de penning, o, ik heb haar als meisje al gekend, toen was ze al zóó op de dubbeltjes, pas op als dat niet waar is,’ en dan heel nieuwsgierig: ‘Piet, weet jij hoeveel Mat er voor krijgt?’
Ze hield het hoofd geheimzinnig luisterend naar Piets kant.
‘Mensch, hou je rammel toch eens,’ antwoordde hij barsch. ‘Weet ik 't, Gijsje zal 't je wel zeggen.’
‘Och, neen, Gijsje weet 't niet en Mat wil het niet zeggen.’
‘Daar is 't rijtuig!’ riep Gijsje uit den tuin. ‘'t Houdt stil, hoor!’
‘Och, die hals, hoe zal ze er uitzien, zou ze lijken op de kinderen van de Berkenhoeve, zullen jelui me zeggen hoe ze er zoowat uitziet?’ zeurde Bet.
‘Jawel en jij moet op je ouden dag nog eens leeren niet altijd te kwekken, je moet op je woorden passen met zoo'n klein ding, dan zullen wij je wel alles zeggen,’ plaagde Piet.
Toen luisterden ze gespannen naar ieder geluid uit den winkel, de drie oudjes.
‘Daar kommen ze,’ zeide Gijsje bijna opgewonden en dan zachter: ‘Och, lieve God, zoo'n kleine hals.’
Ze liep aan Matjes hand, een klein, tenger ding met een heel dun nekje, zwaar rossig-blond krulhaar en groote grijs-bruine oogen, zulke groote oogen, dat men den mond en de neus niet merkte en alleen maar op die oogen lette.
Ze liep niet verlegen sloffend maar licht, bijna dansend. Haar stem was gansch anders dan die der dorpskinderen.
‘Der moe moet ook een Belg geweest zijn,’ fluisterde Bet Gijs in en dan tegen het kind: -
‘Wel honger van de reis, Miekie?’
‘Ja, maar waarom zeg je Miekie, vader noemde me Marieke?’
‘Heere gunst!’ riep Bet uit en Matje vlug er tusschen: ‘dan zeggen wij dat ook.’
| |
| |
‘Waar is oom nou?’ vroeg Marietje.
‘Op zijn boerderij.’
‘Waarom kom ik daar niet wonen?’
‘Je tante heeft het veel te druk met haar eigen kinderen,’ antwoordde Matje.
‘O, maar, ik weet wel moeders met zeven kinderen, wilde jongens en die woonden in een wagen en huizen zijn altijd ruimer dan wagens...’ en dan nadenkend... ‘bij oom is ook een Marie en een Willem, hé?’
‘Ja Willempie en Miek.’
Even vlug als haar manier van spreken was, dacht ze.
‘Ga ik naar school?’ en ze keerde het hoofdje naar Matje.
‘Ja, kindlief, de andere week.’
‘O, ik kan al lezen en schrijven een beetje. 's Winters als we in een stad waren, dan was ik altijd op school.’ Ze spreidde haar rechterhand uit en telde met de linker op de vingers: ‘eerst in Utrecht, toen in Maastricht bij de Zusters, toen weer in Utrecht en nu 't laatst in Amersfoort, ja, zoo was 't twee keer in Utrecht!’ eindigde ze beslist en knikte met 't hoofd, zoodat de krullen naar voren vielen.
Ze zweeg een poosje, at stilletjes door, dacht misschien aan dien laatsten tijd in Amersfoort toen vader ziek was, haar zoo alleen achter liet bij menschen, maar dan ineens: ‘Wat zijn jelui allemaal oud, heel erg oud. Hebben oude menschen dikke vellen, voelde je daar net niet, dat er een vlieg over je voorhoofd liep?’ Ze legde haar klein verbrand handje op Piets arm. ‘Voelde je daar nou heelemaal niks van?’
‘Neen, niemendal,’ antwoordde hij buitengewoon zacht.
‘Nou, als ik ze zie, zal ik ze wel wegjagen, al jelui vliegen, want het kriebelt toch wel wat.’
Ze maakte drukke, levendige bewegingen met haar handen, trok haar schoudertjes gedurig op onder het spreken en sprong, toen de borden leeg waren, van haar stoel op, en liep den tuin in met kleine, cordate passen.
Piet volgde haar: ‘Zoo'n deksels, aardig ding!’ lachte hij in zijn eigen.
‘Als ze maar niet Roomsch is, bij de Zusters op school geweest, moet je denken,’ zuchte Bet en Gijsje heel ijverig: ‘Mensch, laat naar je kijken, die lui in zoo'n woonwagen nemen dat zoo nauw niet, en al is de moeder ook zoo'n loszinnige kermisbelg geweest, ze heeft haar kind dan maar wat aardig groot gebracht en 't kind gaat naar de Zondagschool, dat heeft Velders zelf gezegd, waar, Mat?’
Matje knikte toestemmend. Ze had er wat tegen op gezien zoo'n kermiskind, 't kon wel een verwaarloosd klein ding zijn met wilde manieren en de oudjes zouden last van haar hebben. Ze had al gedacht, hoe ze de armoedige plunje gauw zou verbranden, je wist toch maar nooit wat je in huis haalde en nu met iets weeks en teeders in 't hart bekeek ze 't oude, maar nette kindergoed, dat in 't spoormandje was, telkens verlengde kleeren, uitgetornde opnaaisels. Och, 't waren stellig knappe ouders geweest, te trotsch om ook maar een cent aan den broer te vragen, die zoo'n rijke vrouw getrouwd had
| |
| |
en ze keek weer naar 't smalle figuurtje, dat vroolijk pratend naast Piet liep met het gouden haar en 't rossig zwarte, nauwe jurkje... Marieke... 't was een gewichtig ding in dien kring van oudjes. Langzamerhand, draaide alles om haar heen en als een klein, grappig prinsesje verdeelde ze haar gunsten heel eerlijk. Alles van Marieke was een ding van belang, haar schoolgaan, haar vorderingen, haar kleeren en ze bespraken het lang en breed als punten van groot gewicht. Ze keken niet kribbig op als haar vroolijk stemmetje een dutje verstoorde, Bet kromp niet in elkaar als ze een deur zoo wijd liet open staan, dat 't heelemaal om haar beenen woei, ze hielden die kleine ruzietjes van vroeger in om 't kind, ze vroegen naar haar schoolkornuitjes en spraken later over de grootouders van die kinders.
Eens, op een Zondagachtermiddag zocht Jan Velders zijn nichtje op en zij had hem gevraagd, waarom ze nu niet eens bij tante en nichtje Marie mocht komen, ‘ik zie 't nichtje nooit, omdat ze al van school is,’ sprak ze klagend.
Jan kon de oogen niet van haar afhouden: ‘Ja liefie, dat gaat nu niet anders, dat is nu eenmaal zoo,’ en hij streek met zijn vleezige, dikke vingers door de zijachtige krullen.
Ze liep haastig weg naar den winkel en Jan bleef bij Matje: ‘Zoo'n lief kind, 't spijt me genoeg, dat ik haar niet bij me kan hebben, maar de vrouw, afijn, je begrijpt me wel, hier een kleinigheid voor wat speelgoed, dus dat blijft dan afgesproken, als haar schooltijd om is, leer jij haar naaien!’ Matje knikte. ‘Best, Velders en dan, wat dan?’
‘Ja dan, och, dominee zal wel raden, een lief kind, allemachtig lief!’ Toen stond hij op en keek in de lange gang of er nog iets te zien was van 't kleine ding, maar hij zag haar niet en keerde terug naar zijn Berkenhoeve, die nog wel een groot half uur van 't dorp lag.
Sedert dien tijd wierp de Berkenhoeve met zijn bewoners een schaduw op Mariekes leven.
‘Ik weet wel, waarom ik niet op de hoeve mag komen, als ik maar zoeter was, niet zoo babbelde op school, niet zoo gauw lachte, niet zoo ongehoorzaam was,’ snikte ze hartstochtelijk zoodat haar kleine schoudertjes voortdurend schokten en Gijsje de verwarde krullen uit het betraande gezichtje streek en jokte: ‘Jij bent zoet zat, maar tante heeft 't zoo druk.’
‘Neen, neen, riep ze onstuimig, ik ben wel ondeugend en oom en tante zijn rijk en rijke menschen willen niks weten van kinderen uit woonwagens, ze sturen honden op ze af en als ze ze wat geven, houden ze hun goed hoog op, omdat ze vies van ons zijn en boeren zijn nog het ergst... zei vader!’
In de kerk boog Marieke met kloppend hart en een kleur als vuur zich naar voren om het lang opgeschoten meisje van de Berkenhoeve te zien of dien jongen met zijn zacht, blond gezicht, haar eigen neef en nicht. Als ze met andere kinderen op de heide speelde, dan lag daar de Berkenhoeve met de rood, wit en groen geschilderde luiken als iets geheimzinnigs, iets dreigends.
Ze was bang voor dien vriendelijken, dikken oom, bang voor de tante, die
| |
| |
zoo breed in de kerk zat met al dat lichte lint op haar hoed en 't goud van haar bellen, haar ketting en 't slot van haar kerkboek, dat zoo schitterde. Al dacht ze veel over die Berkenhoeve, al droomde ze er 's nachts nare, griezelige droomen van, ze sprak er overdag nooit over. Ze was vroolijk, dikwijls uitgelaten en haar stem klonk dan zoo vreemd, zoo jong in die stille omgeving van gebrekkige oudjes in die warme, zonnige huiskamer, waar steeds tabaksdamp hing van Piets pijp en een koffiegeur van Bets koffiekannetje, dat den heelen dag door op de potkachel stond.......................................
't Was de avond voor Sint-Nicolaas, toen verkouden Marietje vroeg naar bed was gestuurd.
‘Zeg, dames,’ verbrak Piet de stilte, die altijd volgde als daarboven de kleine voetjes niet meer trippelden, ‘moeten we 't niet eens laten rijden voor het kleine nest van boven.’
‘Ja, och Heere ja,’ teemde Bet en Gijsje heel geheimzinnig, ‘ze heeft der schoentjes al uitgezet.’
‘Der vilten sloffies ook,’ viel Mat in, ‘ik weet al de plekjes.’
‘Nou, laten we dan wat verzinnen... mijn present,’ en heel gewichtig haalde Bet een paar blauwe, polsmofjes uit haar zak met een triumfantelijk lachje om haar mond. ‘Ze waren al af vóór November.’
‘Och, ik dacht, dat jelui er niet om zoudt denken en toen heb ik dit verleden van een koopman gekocht en Gijsje haalde een sprookjesboek met hel gekleurde platen en een doosje met kraaltjes uit haar latafel. “'t Kind is zoo razend gek op lezen en kraaltjes rijgen is wat nieuws voor haar!”
“Hum ja,” bromde Piet en dan ineens, “allo, oude jongen, der op uit. Ik ga nog wat Klaasmannekes voor haar koopen.”
“Je bouffante omdoen, Piet,” waarschuwde Matje.
Buiten voor den kleinen bakkerswinkel telde hij zijn opgespaard zakgeld, heel onhandig met zijn pijnlijke vingers... vijftig cents.,. hij wist 't eigenlijk ook wel, dus een kwartje besteden, dan hield hij de helft over voor wat pijptabak.
Moeders en vaders met lachende, vragende kinderen verdrongen zich om de tafel, waar, op een wit servet al de heerlijkheden waren uitgestald... en daarboven ons kleintje - dacht Piet - een fijn poppetje, zonder vader en moeder, zoo eenig moet ze haar leventje door, midden onder ons oudjes, bijna afgeleefde menschen en Mat, die 't altijd zoo druk met den winkel heeft. - Weer keek hij naar de kinderen, die om poppetjes en beestjes van chocolade vroegen... en hij besteedde het andere kwartje ook.
Kuchend bukten de oudjes over de kleine, smalle schoentjes, over de klompjes en de uitgetrapté vilten sloffen en de oude oogen knipten en ze legden met veel overleg kleine letters en poppetjes van suiker tusschen de polsjes en Matje voegde er een mooi naaidoosje bij, met een groen kussen er op en schotsch gerij erin.
“Ik kan 't natuurlijk niet zien, maar komen mijn polsjes wel goed uit?” zeurde Bet.
| |
| |
“Zeker,” stelde Gijs haar gerust en even later tegen Matje. Zeg, Mat?’
‘Wat, Gijs?’
‘Die Bet is zoo'n stiekempie om nou die polsjes al vóór November af te hebben en niks, niemendal te zeggen, maar ze zijn blauw en 't kind rouwt nog.’
‘Kom, ze draagt een roode bouffante ook, zeg dat nou niet, anders is de aardigheid er af voor 't kind.’
Ja, goed, nou, wel te rusten, Mat.’
‘Van 't zelfde.’ In haar eigen lachend ging Matje 't krakende zoldertrapje op. 't Was nu haast een wedstrijd van die drie beneden, wie 't meest voor haar dee en voorzichtig liep ze langs de kleine bedstede waar een hoog opgevuld slofje stond en ze zette er naast een splinternieuw reukfleschje met een plakplaatje er op en een vreemden naam, ze had het zelf pas gekregen, maar 't was nog nooit open geweest... ook stiekum zou Gijsje zeggen, maar ze lag er ook zoo lief te slapen, dat Marieke.
Wat ze blij was den volgenden morgen, hoe zij ze allemaal om den hals viel. Neen, het was niet van dien ouden Sint-Nicolaas, die leefde al lang niet meer, 't was van hun alle vier en ze begon weer opnieuw te omhelzen en Piet rookte zoo langzaam zijn eene pijpje om het de heele week toch maar vol te kunnen houden, anders kwam 't vrouwvolk er achter, dat hij zooveel besteed had voor het kleine ding.
't Was een ongestadige winter, voorjaarsachtige dagen, die dan ineens weer gevolgd werden door een vinnige koude, zoodat de Noord-Oosten wind de sneeuw opblies over de hei en de kale bouwlanden tot het haagje toe.
Ze waren dan ook allemaal ziek in het armenhuis, erge zware verkoudheden, Marieke moest er ook maar inblijven vond dokter. Als een klein, bedrijvig huisvrouwtje bracht ze koffie aan de bedden der oudjes, bleef lang op den kant der bedstee zitten met de voetjes naar beneden bengelend, honderd uit vertellend met haar hand in de oude knokelige vingers. Matje kon haar veel overlaten. De kleine handjes stonden klaar voor alles. Handig en stevig pakte ze de dingen aan en ze was zoo zacht en licht in haar bewegingen, zoo gracieus en vroolijk als een jonge poes.
Eens, toen ze weer school ging, kwam ze niet om vier uur thuis.
‘Mat,’ riep Piet uit zijn bedstee ‘waar blijft 't kind, de klok is al lang van vieren koud.’
‘Ik heb de buurkinderen al thuis hooren komen,’ zuchtte Bet en Gijsje warmde de sloffen voor 't vuur. Matje probeerde streng te kijken, fronste de wenkbrauwen hoog op: ‘Ik heb haar dikwijls genoeg gezegd om dadelijk thuis te komen, dat stil staan in zoo'n koude deugt niet voor haar, ze moet gehoorzaam zijn,’ zeide ze meer angstig dan boos. Gijsje raakte heelemaal van streek: ‘Matje, je moet haar niet straffen als ze komt.’
Mat antwoordde niet, liep bloothoofds naar 't schoolplein, maar niemand wist waar klein Marietje was.
Na zessen, toen het al heelemaal donker was, kwam ze thuis met een paar oude, lorrige schaatsen in haar hand. De groote oogen schitterden. ‘O, wat
| |
| |
heb ik een schik gehad, razend veel, schaatsen gereden, deze mag ik den heelen winter leenen; Willem en Mieke waren er ook, ze zouden aan hun moeder vragen of ik op de hoeve mocht komen, ze waren toch zoo aardig en wilden alleen maar met mij rijden, nooit met een ander en ze zouden hier ook eens komen en... ineens hield ze op... Maar wat is er?’
‘Je bent heel ongehoorzaam geweest om ons zoo in ongerustheid te laten zitten, hoe kon je dat doen?’ zeide Matje wat hard en boos na de doorgestane angst.
‘Ja, ja,’ knikte Piet.
‘Ja, daar heb ik niet aan gedacht,’ antwoordde ze zacht en keek schuldig van den een na den ander.
.... ze waren toch zoo aardig en wilden alleen maar met mij rijden, nooit met een ander en ze zouden hier ook eens komen.
‘Zoo is 't maar,’ zuchtte Gijsje en Bet zweeg, heelemaal onder den indruk van nu te moeten doen alsof ze ook boos was op Marieke.
's Avonds toen ze naar bed ging, vroeg ze ieder apart vergeving en ze waren allen drie blij als kinderen, dat ze weer vriendelijk tegen haar mochten praten.........................
Marieke werd in Maart erg verkouden en Gijsje kreeg 't weer te kwaad in haar hoofd. Voor de afleiding liet dokter Gijs de kleine oppassen, haar water geven als ze 's nachts zoo koortsig was en in haar ijlen vroeg ze waar Willem en Mieke toch bleven; toen ze beter was, sprak ze niet meer over ze en Gijsje lachte vergenoegd, dat ze zoo graag door haar geholpen werd, hoe ze dan vertelde, dat 't net was als vroeger in hun woonwagen, zoo lui te liggen
| |
| |
kijken uit de raampjes naar de menschen, die door de regen liepen en haast niet tegen den wind op konden en nu met wijde open oogen de kamer rond te zien, wat ze uitvoerden, al hun gesprekken te hooren en dan als ze op was proeven te doen met Bets oogen.
‘Bet, wat doe ik nou, zie je 't?’ En ze deed haar bonte schort voor.
‘Je jurk is niet heelemaal zwart, je hebt er iets over, je mantel.’
‘Neen, mijn bonte schort. En nou, waar sta ik?’
‘Ik zie je niet.’ Ze kwam dichterbij.
‘Nou? nou?’ steeds schuivende naar Bet toe.
‘Nou, ja, nou zie ik je.’
‘Dan ben je haast blind, arme Bet, ik zal wel alles voor je opletten, je alles vertellen,’ en Bet gansch aangedaan door Mariekes meelij, maakte haar blindheid veel erger, alleen om zoo lief beklaagd te worden door 't kind.
Toen ze weer beter was en met een doek voor Matje aan den winkel-schoonmaak hielp, vroeg Bet klagend:
‘Ik kan 't natuurlijk niet zien, maar is ze erg afgevallen?’
‘Neen, ze ziet er beter uit,’ vond Gijsje en Piet, die anders zoo weinig acht op Bets vragen sloeg, zeide: ‘Der oogen zijn niet zoo groot meer, ze heeft dikker wangen, der handen lijken niet meer zoo garnaalachtig en aan der schoudertjes heb je wat houvast.’
Ze groeide nu ook wat en ze zong van den vroegen morgen als ze zich aankleedde tot 's avonds als het licht op was en ze voorlas uit den Bijbel, uit 't Gooiertje of uit haar eigen leesboekjes van school.
Toen het zomer werd, stonden er steeds kinderen om 't huis, om met Marietje te spelen, maar dikwijls stuurde zij zelf ze weg: ‘Ik moet in den winkel helpen,’ antwoordde ze gewichtig en heel precies pakte ze kleine stukjes zeep in, woog klontjes af, telde balletjes met haar fijne puntvingertjes en iedereen had plezier in den grappigen ernst, waarmee ze het deed.
Maar, o, die oudjes hoe ze schaterden als 't meisje met een krasstem een bekend lastige klant nadeed; 't kinnetje naar voren, de lippen gespitst: ‘En heb je nu maar één soort keper, vrouw Brouwer, arrejakkes, je hebt ook niks.’
‘O, Kee, Kee de Weert,’ lachte Gijsje.
In eens ging Marieke heel recht, bijna achterover staan, keek verwaand rond, maakte een beweging met haar linkerwang alsof daar een pruim zat en vroeg binnensmonds: ‘Voor een stuiver knikkers voor mijn jongens.’
‘De botboer uit Huizen! zoo'n schalk, zoo'n kwade meid!’ grinnikte Piet en Marieke holde naar den tuin, kwam even daarna draaiend terug. ‘Vrouwtje, heb je nog van dat fletsblauwe boorband maar voorat flets, als het niet flets is, heb ik het niet noodig!’ Ze brouwde en hield het hoofd wat schuins.
‘O, die dame, die bij Schouten op kamers is!’ riepen ze tegelijk en Matje, die niet veel van zulke grappen hield, lachte nu ook.
Klein, vroolijk ding dat ze toch was en zoo goedhartig. Hoe geduldig hield ze de strengen niet op voor Betje, o, ze was er eentje om in het goud te zetten, duizendmaal beter, dan die troep daar en Piet Kreuning balde zijn
| |
| |
vuist naar een groep berken, zilveren stammetjes in de Junizon, daar, waar de Berkenhoeve lag.
Ze had het zoo vroolijk gemaakt, hun stil armenhuis. Ze was zoo iets van buiten, van de drukke wereld, van het rijke, bedrijvige leven, met het lange leventje, dat nog vóór haar lag en ze baden voor klein Marieke in de kerk. Ze gaven haar wijze lessen en alles wat nog zoo warm en goed was in hun oude harten.
De boekweit bloeide en Piet werkte heel zoetjes aan in den kleinen tuin. Gijsje keek er na. Ze was 't heele voorjaar zoo tobberig geweest, dat ze er nog bleek van zag en haar oude oogen stonden zoo moe van de slapelooze nachten. Dan knikkebolde ze overdag achter in den tuin in het zonnetje en Marietje sjouwde, tusschen de schooluren in den grooten, rieten stoel naar buiten en dan met iets oudvrouwtjesachtig, alsof Gijsje een klein kind was. ‘Zal je nou uit je eigen wakker worden als de zon niet meer op je lijf schijnt, want dan is 't te koud, of moet Miek je wakker komen maken, he?’
‘Lief hartje,’ en de oude rimpelhand streek over de kleine, bedrijvige handjes.
‘Moet je nou al weer naar school?’
‘Ja, maar over vijf en een halve week kom ik voor goed thuis, dan leert Matje mij naaien en dan... heel veel jaren daarna, wel, dan ga ik trouwen en dan ben ik ook al een groot mensch’.........................................
't Was najaar. Een zonnige, mooie herfst met gouden en zilveren herfstdraden over het haagje, tusschen de heidestruiken met kleine parelen van dauw.
Ze keek dikwijls op van de groote lappen ongebleekt katoen, luisterde naar gesprekken, die in den winkel gevoerd werden, ruimde haar naaidoosje ieder oogenblik op, hing het sloop, waar ze aan naaide over haar stoel en zuchtte met grappige wanhoop: 't is ook zoo'n zware lap op mijn knieën;’ dan lieten Gijsje en Bet haar een boodschap doen, verzonnen maar iets tot verzet, of vroegen voor haar aan Matje of ze niet eens even in den winkel mocht helpen. Juichend stond ze dan op, danste door de lange, sombere gang, wipte achter de toonbank, keek over het aardewerk heen en snoof met welbehagen de verschillende geuren op van koffie en borstels en nieuwe rollen keper of baai.
‘Ze heeft geen zit in der eigen,’ lachte Bet, ‘zoo'n jolige wildzang!’
Maar op een Zondagochtend toen ze zich klaarmaakten om naar de kerk te gaan, begon Marieke op eens te huilen.
‘Wat er aan scheelde?’ vroeg Matje.
Ze was zoo akelig, zoo moe, ze had zoo'n pijn, ademhalen deed zoo'n zeer, ‘neen, ik wil niet ziek worden, ik wil niet,’ riep ze onstuimig, ‘maar vannacht was het zoo akelig aldoor maar griezelige droomen.’
Er was geen een van 't armenhuis dien ochtend in de kerk. Piet haalde den dokter, Gijsje vulde kruiken, Matje hielp haar te bed en Betje bad heel in stilte, de bijna blinde oogen gesloten, met haar rug naar het licht. Ze zat daar zoo maar stilletjes den heelen morgen in haar nette Zondagsche kleeren, 't hoofd naar voren om alles op te vangen, wat dokter zeide, maar ze verstond niets, de zoldering was zoo stevig.
| |
| |
's Middags kwam dominee. Hij sprak met dokter heel gedempt in de lange, donkere gang en Bet verstond enkele woorden: dat beide ouders aan tering gestorven waren, en ze klemde de oude handen krampachtig om elkaar.
.... en de oude man begroef zijn gezicht in zijn handen en prevelde: ‘Heere, laat enz.’
't Was longontsteking. Dominee zou het ginds wel op de Berkenhoeve vertellen.
't Gaf daar ineens een schok. Vader en de kinderen wilden er heen, maar moeder verzette zich.
| |
| |
‘Kom, dominee overdreef maar wat, 't zou wel zoo erg niet zijn.’
Willem schold moeder uit, Mieke huilde en de boer liep puffend en blazend van de pronkkamer naar de deel en dan weer terug. Vreemd en hard klonken die driftige woorden in de doezelige stilte van den Zondag op die afgelegen hoeve, waar droomerig kleine stofjes in breede zonnestrepen dansten.....
Ze lag zacht voor zich uit te praten of ze kreunde, klein Marieke.
Eens, dat ze even met Piet alleen was, vroeg ze zich plotseling oprichtend: ‘Piet, waarom kijken jelui zoo bang, ik zal wel weer beter worden, niet doodgaan, hè?’
‘Kalm maar, mijn hartje, je zult blijven leven, je zult een sterk mensch worden.’
‘Wezenlijk Piet, je hand er op, toe je hand.’ De groote, schitterende oogen zagen hem smeekend aan en wild, bijna woest greep haar gloeiend handje, de rheumatieke vingers: ‘dat ik beter word, je hand er op, toe nou!’
‘Dat je heelemaal beter wordt.’
‘Dan is 't goed!’
Doodmoe liet ze zich achterover vallen, knikte hem lachend toe en sloot de oogen.
Aan de borstelige wimpers schitterden heete tranen.
't Was God verzoeken en toch, had hij anders kunnen spreken? Hij moest haar rustig maken, had dokter gezegd.
Ze lag nu zoo stil. De gouden krullen om het smalle gezicht, zóó smal met die donkere kringen om de groote, gesloten oogen en... als ze nu eens stierf. Zou het niet beter zijn? Zou het leven haar niet moeielijk vallen, wanneer zij viertjes er niet meer waren, haar niet konden beschermen, zij, een teere, arme wees, met niets op de wereld als die trotsche menschen van de Berkenhoeve en haar eigen warm, lief hartje.
Buiten speelde een orgel, een vroolijk wijsje in de ijle herfstlucht, maar daar binnen klonk het zoo droevig, zoo klagend door en de oude man begroef zijn gezicht in zijn handen en prevelde: ‘Heere, laat haar leven, laat 't waar zijn, wat ik haar beloofde, o, laat 't toch waar zijn, zij wil 't zoo graag.’
Een zacht gedruisch van kinderstemmen, die zich verwijderden en een vrouwenstem er tusschen, die den orgelman vroeg ergens anders te spelen, daar in 't armenhuis was er eentje ziek. Flauw klonk nu een kermisdeun, verderop in het dorp en de donkere oogen in de bedstede openden zich met een vragend, verbaasd lachje. Zou ze denken aan vroeger, aan 't leven in den woonwagen, aan schitterend verlichte draaimolens vol kralen en blinkende ballen, aan vroolijke muziek, wanneer vader haar omhoog tilde en de grappige moeder met de bruine, lachende oogen voor haar zong? Hun klein Marieke, waar ze zoo rijk mee waren. Ze rilde en Piet dekte haar beter toe...............................
Ze wisten het nu allemaal in 't dorp, dat er eentje in 't armenhuis gestorven was, niet een van die drie oudjes, maar Marietje Velders, een broerskind van
| |
| |
dien rijken Velders der Berkenhoeve, ze was zoo maar stilletjes ingeslapen, dat kleine ding......
...... Op een stralenden Octoberdag werd ze begraven. Jan Velders ging met Piet Kreuning achter de kist, dan dominee met Willempie.
Heel langzaam ging de kleine stoet langs de kale velden en de smalle strookjes eiken hakhout naar 't kerkhof met de zware, oude boomen.
't Kistje werd neergelaten in een kuil waaromheen veel zerken waren, waarop ‘Velders’ stond. Ze kwam nu toch bij Grootvader en Grootmoeder, bij oudooms en tantes.
Jan Velders had het zoo gewild; zijn vrouw moest bar opgespeeld hebben, maar Jan had het doorgezet en hij was haar dit keer eens de baas geweest, vertelde men elkaar.
Met dwarse stralen scheen de zon over de bijna kale kruinen, over al dat rood en bruin en geel en enkele stralen dansten in den open grafkuil. De zuiden wind strooide er kleine, dorre blaadjes in, die nu schitterden als goud, beschenen door die verguldende zonnestralen.................. Ze was weg. Ze waren weer oudjes onder elkaar.
Op 't kleine kastje lag nog het sloop, waar ze aan bezig was, stond nog 't naaidoosje met het schotsche gerij. Onder een stoel de oude vilten slofjes die ze Zaterdags nog voor den dag had gehaald: ‘'t Wordt weer koud,’ had ze voorspeld met een grappige, huiverende beweging, precies een bedelvrouwtje, dat vast iederen Vrijdag aan 't armenhuis kwam.
‘Je zoudt haar zoo de deur in zien komen als “botboer”, snikte Gijsje, en dat je nu zeker weet, dat ze nooit weer komt.... neen, Bet, huil niet zoo, denk om je oogen.’
‘Och, wat geef ik nu nog om mijn oogen, o, dat zij ons moest voorgaan en ze had zoo'n schik in der leven.’
‘Piet?’ vroeg Matje, ‘wat zei dominee nou eigenlijk bij 't graf?’
‘Heel mooi, zoo hartelijk.’
‘Ja, maar wat?’ viel Bet klagend in.
‘Weet ik 't!’ antwoordde hij barsch.
‘Toe Piet?’
‘Neen, vraag 't dominee zelf, ik kan 't niet zeggen, ik zal hem wel vragen of hij 't jelui wil vertellen, maar ik zou er kapot van gaan, als ik 't doen moest.’
Ze vroegen niet meer.
Ze gingen naar bed, ze hoefden nu niet meer te waken en ze soesden, de oude hoofden zoo moe van het schreien, van 't denken aan treurige dingen... dat ze nu voor goed weg was, hun klein zonnetje.
Op de Berkenhoeve woelde blond Mieke in haar bedstede en schreide om het lieve, mooie nichtje, dat nou dood was, voor wie ze nooit lief mocht zijn omdat moeder het niet wilde. En ze zag haar weer voor zich op 't ijs, met de geleende schaatsjes, in haar zwart rouwjurkje, net een plaat zooals er wel in Utrecht in de winkels hingen, net een engel... zou ze nu
| |
| |
al een engel zijn? Vol verwarde gedachten, 't hart vol goede voornemens, sliep ze eindelijk in.
Buiten mistte het en een flinke nachtvorst beroofde de boomen van hun bonte, schitterende bladeren. In één nacht waren ze kaal, de kleine heesters en de groote linden op het kerkhof, waaronder ze nu voor 't eerst alleen lag.
Hilversum, October '97.
|
|