| |
| |
| |
Een nieuwe schakel.
Door Mevr. Joh. Gerstenhauer.
(Slot).
Ze staat nu vlak voor hem en ze lacht vroolijk en met heerlijken levenslust. Een wereld vol idéaal bezit lacht haar toe. Wat al toiletten? Eén voor één komen ze opdagen als plaatjes uit den tooverlantaarn op een mooi helder-witte plek. En dan, hoe interessant met hèm daar te zijn, hij steunende op haar arm en liefderijk verzorgd door háár. Wat zal men fluisteren! Hoe zal men haar bewonderen, de bekoorlijke, lieve verpleegster! - Arm vrouwtje, gebogen onder zoo'n kruis!
En dan, haar beste Hans. O zeker, hij zal dáár genezing vinden. Och hij is toch óók te beklagen!
‘M'n lieve jongen!’ - en liefkozend drukt ze 't doodmoede hoofd aan haar borst - ‘Je bent toch zoo de beste, Hans! - En niets is me te veel voor je, geloof je wel?’
Hij gelooft.
‘En andere vrouwen laten soms de verpleging aan vreemden over! - Maar waar jij gaat, ben ik, hoor!’
Hij drukt haar warm de hand.
‘Nee - eer ik je aan anderen overgaf om me zelve den last lichter te maken, dát nooit!.... Natuurlijk, 't afscheid van de kinderen is vrééselijk naar, en alleen mijn liefde voor jou kan er wat verzachting in brengen, maar anders....’
Een zucht volgt.
‘Je moet nu geen narigheid in je hoofd halen, Eva, 't zal met de kinderen zooveel zorg niet geven; we zoeken bij tantes of nichten een degelijke hulp, en dan gaat het wel!’
En ook hij zucht.
‘In elk geval, 'k spreek er morgen over en dan maken we verder wel beschikkingen, ik voor de kantoorzaken en jij zult ook wel wat te doen hebben. - Een paar mooie toiletjes, hé?’-
‘Och Hans, wáárvoor?’ - en ze lacht nerveus - ‘we gaan niet voor ons pleizier!’
‘Ik hoop van wèl!’ - zegt hij met een vermoeide poging tot scherts. - ‘En dan, 'k wil wel eens met je pronken óók!’
Een oogenblik is het nevelig en dof en omsluiert een wazige damp alles om hem. Haastig tast hij rond, zoekend een voorwerp of zijn zakdoek. Maar hij vindt in zijn verwarring niets. Doodelijke bleekheid gaat óver hem en hecht zich in al zijn trekken. Vast sluit hij de lippen, maar daar komt een hoestvlaag.
| |
| |
Eér Eva weet, wat in die enkele seconden is geschied, heeft hij in wanhoop haar kleed gevat, verbergt zijn hoofd diep weg en nu doorsijpelt een donkere vlak de mooie stof. Toch frommelt hij 't nog in elkaar, dat mag Eva niet zien
‘Hans!’
Ze tracht hem op te heffen. 't Gelukt haar, langzaam, voorzichtig.
Met de linkerhand houdt hij haar bij de japon vast, 't weefsel tot één dikke prop saamgeknepen.
Ze legt hem achterover en nu ziet ze zijn door angst en ellende misvormd gelaat. Toch ziet hij haar aan en tracht te glimlachen.
‘'k Geloof niet, dat het iets beteekent! - fluistert hij. - ‘Doe die japon weg, zeg Eva! - eerst - toe dan!’
Hij heeft noode losgelaten. Nu ziet ze omlaag en ze gevoelt een groote walging en afgrijzen. Hij ziet het maar al te goed, en weer klinkt zijn stem zacht en iets schertsend bijna:
‘Gooi maar weg - - je krijgt 'n mooie nieuwe - - - toe, ga dan!’
‘O, 't is niets - 't geeft immers niet, Hans - 'k zal 't eerst uitdoen!’
Op haar kamer gekomen, ontkleedt ze zich haastig, zoo snel als ze kan. Haar arm hoog houdend ziet ze er onder door. Afschuwelijk! 't Flets blauw is dáár op dat verkreukte gedeelte akelig donker rood. - - - Schielijk toch! - Los! - Knoopjes en strikjes, weg dan! - Sieraden! - O, die rampzalige mode!
Ze is nu toch voor 't eerst in héél haar leven woedend op haar gebiedster en rukt en trekt aan de ketenen die haar binden, met woesten hartstocht. Eindelijk glijdt het kleed van haar af en valt in plooien en kreukels waardeloos neer.
Weer even gezien naar die plek. - Ja, 't is doorgedrongen op den witten rok met kant, - dáár is 't nog vreeselijker, en eerst, als ook dit keurige kleedingstuk verwijderd is en een meer huiselijk kleed haar omgeeft, gevoelt ze zich veilig en verlost.
Nu terug naar hem en dan hulp, in Godsnaam hulp!
Even als straks ligt hij, de oogen gesloten, stil-berustend. Als de huisarts nog dien avond komt, is hij weinig verwonderd.
‘'t Kan meer gebeuren,’ - zegt hij - ‘'t is niet eens bizonder verontrustend; de hoeveelheid, nu maar gering, zou grooter kunnen worden. - Rustighouden!’ - enz. enz.
De man der wetenschap heeft goed gezien, want drie weken later, met mooi voorjaarsweer, bezoekt de heer Van Voorst andermaal zijn kantoor, maar de reis naar een badplaats blijft evenwel in 't onzekere.
Andermaal is roof gepleegd en zijn een deel der levenskrachten heengegaan en voor goed verloren. Hij gevoelt het elken dag en maakt vergelijkingen tusschen nu en vroeger, wat hij toen kon en hem thans onmogelijk is: vèr loopen, trappenklimmen, beursbezoek! Liefst rust hij - en dan in zijn stil kantoorleven. Ja, dan gevoelt hij zich waarlijk vrij goed. Zijn werk houdt hem bezig en geeft afleiding en de bekoring der financiën is nog niet voor hem teloor gegaan.
| |
| |
Als hij zijn brandkast ontsluit, ligt dáár als een vreemd element Kardec's werk! 't Verrast hem en haastig neemt hij 't weg en legt het op zijn schrijftafel. Zoodra mogelijk moet hij dat eens inzien. En met het boek komt iets als een aardig zonnelichtje zijn kantoor binnen; 't beeld van mevrouw Reeze, haar heldere oogen en haar aardig ‘zeggen’ over naar dorre stoffelijke zaken, o, veel erger dan sterven.
't Is zoo naïf en bijna moet hij lachen om de sentimenteele overdrijving van die vrouw. Hoe komt ze er aan? - Och, vrouwen-idealisme!
Maar hij kan dat ideale onmogelijk te niet doen door een lach, en de woorden in trouwe en eerlijke overtuiging door haar gezegd, groeien nu welig op tot, ja, wel nietige bloempjes, maar ze zijn toch vol bekoring door hun eenvoud en hij verzamelt ze tot één geheel en geeft ze een eereplaats in 't diepst zijner ziel.
‘Het boek der geesten’ is wel een bijster vreemde indringer tusschen al die dorre cijfers en eindelooze reeksen van namen en zaken in een koopmansboek.
Maar juist het vreemde is aantrekkelijk en telkens hunkeren we om wéér en nogmaals iets van dat nieuwe te proeven.
Evenzoo de heer Van Voorst. Hij leest, en vergeet, door 't zonderlinge zijner lectuur, zijn leed. Somwijlen grijpen ze hem aan, die wonderen, - neen, waarheden. Want als groot-machtigen vol licht en heerlijkheid tooveren zij zich in beeld en woord vóór hem. Die ontzettende ophelderingen spotten en dartelen met de gewichtige vraagteekens en groote wijsheden van de menschen op dit stukske grond, dat onbeduidend lichtvlakje in de groote oneindigheid.
Die openbaringen behandelen der menschen ‘weten’ als onmondige kinderen, nog gansch niet rijp tot kennis, en hoe verder hij komt en doordringt in dat ‘tweede leven,’ zooveel te ruimer wordt het om hem en 't is, of langzaam de band tusschen geest en stof wordt ontdaan van de ruwe weefselen en losser en meer étherisch wordt.
Het treft hem zelf, hoe hij, komend uit zijn droom van arbeid en cijfers, plotseling zich gevoelt in al zijn ellende van ziek en zwak zijn en de toestand van zijn phiesieke leven hem een ergernis en krenking lijkt.
Hoe geheel anders is de werkelijkheid, als hij terugkeert van zijn reis naar de vreemde gewesten. De groote waarheid, dat hij zelf klein is en al die belangrijke wereldzaken óók klein, bitter klein, tegenover het Goddelijk eeuwige leven, die waarheid breekt het gebouw van stofvereering kalm, maar zeker af.
Er zijn enk'le maanden verloopen en de plaats op 't kantoor is door een ander ingenomen. De heer Van Voorst is nu thuis, waarschijnlijk voorgoed.
Zijn lijden is gelijk aan dat van zoovelen; somtijds wat spoediger of na langer tijdsverloop, maar 't eind is een en 't zelfde, ‘heengaan’.....
De feest'lijkheden zijn nu wel gestaakt, maar toch heeft Eva niet geheel gebroken met de maatschappelijke convenances. Ze maakt en ontvangt haar
| |
| |
visites en wel heeft haar de teleurstelling over de verstoorde badreis eenige bange dagen gekost, doch dit is ook voorbijgaan en een belofte voor ‘later’ heelde de wond.
Trouwens, ze heeft ze hoog noodig, die kleine verpoozingen bij vrienden of kennissen. Men beklaagt haar met diep medelijden. Immers zij zelve, zoo teer en kiesch van gestel, moest niet blootstaan aan die ontzettende malaise van een ziekbed.
‘Ge moet hulp hebben, m'n beste!’ - zegt men - ge overspant u te veel!’
Ze geeft het toe. ‘'t Is waar, maar wat te doen, zoo veel vrouwen deelen dit lot - 't is immers plicht?’
‘Dan moet ge afleiding nemen!’
‘Als ik kan, ja! en anders.... in vredesnaam....’
Wanneer de eerste dag is geweest weet niemand, maar de zekerheid, dat hij niet meer genezen kán, is nu toch doorgedrongen in hun huis en allen, Eva, familie en vrienden, ze weten het nu, hij keert niet tot het gewone leven weer.
Dat weten is zoo langzaam en kalm gekomen, dat het geen groote stoornis in 't leven meebrengt. Immers 't eind, kent niemand, en juist dat vaag verschiet neemt het groote duister van 't heden weg.
Of hij zelf zich bewust is? Niemand weet het.
Of hij eenig vermoeden heeft, dat voor hem de nieuwe schakel aan de eindelooze keten des eeuwigen levens bijna zal worden bereikt? Aan niemand uit hij zich.
Hij is geduldig en stil als Eva hem verpleegt, hoewel bepaalde oppassing tot heden niet noodig was. Maar ook deze tijd breekt aan en beginnen de uren, van den nacht vooral, hem naar en lang te schijnen.
Zoo lang Eva nog kan deelnemen aan 't gezellige leven met familie en vrienden is haar zenuwgestel tamelijk regelmatig en zijn haar klachten althans geen dagelijksche storing in zijn eigen bitter lijden. Maar als 't gevreesde gebeurt en hij al meer en meer oppassing behoeft, moet er vreemde hulp komen, dat heeft hij al lang voor zich zelven bepaald, en dan? Ja hij weet het: mevrouw Reeze!.... Maar hoe?
Ze is geen bepaalde verpleegster en zeker is ze moeder in overvloed, om haar kinderen aan geen vreemde zorg af te staan. Hij denkt en martelt zich af met plannen, altijd weer anders, maar steeds uitgaande naar dat eene punt: de mogelijkheid om door die vrouw verzorgd te worden.
Maar zal Eva het willen? - Hij is overtuigd van haar liefde voor hem, maar zal juist dit haar niet verhinderen om, al is 't slechts gedeelt'lijk, de zorg aan een ander af te staan? - Hij weet het niet en moet wachten, tot ook die ure voor hem aanbreekt.
Hoe zwak hij ook zijn moge, 't namiddaguur is en blijft het glanspunt van den dag, het oogenblik, dat hij leeft met zijn kinderen.
Ze zijn nu stil en bedaard en ook al reeds gewend aan de zwakte van papa,
| |
| |
zooals ze vertrouwd werden met de zenuwstoring van hun moeder. Ze spreken nooit over 't lijden van hem, alleen kleine Hanna is 't een enk'le maal oneens en begrijpt met echt kinderegoïsme niet, waarom vaders sterke armen haar niet meer dragen en zijn lichaam niet berekend schijnt voor haar acrobatische toeren van wèleer.
‘Pa moet beter worden!’ - zegt ze - ‘doet u 't nou, pa? Toe, waarom doet u 't nou niet, paatje, zeg?’
‘Dat kan 'k zóó maar niet als 'k wil!’
‘O, maar kan ma u dan niet beter maken?’
‘Ook niet, schat!’
‘De dokter dan?’
‘Die misschien wèl!’
‘Waarom doet hij 't dan niet, pa?’
‘Wie weet heeft hij er geen lust in, Hanna!’ - en even lacht hij. En nu ziet hij in de mooie oogen van 't kind.
Ze staat vóór hem, haar hoofdje reikt juist tot aan zijn schouder en 't kopje is, zooals hij nu ligt uitgestrekt op de gemak'lijke rustbank, vlak bij zijn gelaat. Nog honderd vragen vreest hij en ze doen hem pijn, o, vreeselijk pijn. 't Zwijgen van de grooten is duizend maal beter, en daarom:
‘Je moet wat spelen, Hanna, met Clara of Marie! - Kom!’
't Kind verroert zich niet.
‘Waarom zou de dokter het wel “misschien” doen, pa?’
‘Ben je vanmiddag met mama uit geweest?’
‘Ja, pa!’
‘Wat heb je gezien, vrouwtje, veel dames en heeren op straat en mooie kindertjes?’
Ze knikt toestemmend.
‘Zal grootma u beter maken?’
Hij haalt de schouders op en tracht te glimlachen.
‘Of oom Frits?’
Geen antwoord.
‘Zeg, pa?’ - en ze stoot hem zachtkens aan - ‘Of tante Marie?’
‘Roep Ru even, Hanna! Wil je?’ - en hij streelt haar frissche wangen met z'n doorschijnend witte vingers.
Vlug als een vogel wipt ze weg. Aan de tafel zijn de anderen. Ze maken hun huiswerk voor de school, soms afgebroken door een vroolijken lach of debatten over thema's en sommen.
‘Je moet bij pa komen, Ru!’ - en even trekt ze aan de mouw van zijn blouse. Haastig schuift hij den stoel achteruit.
‘Wat is 't, pa?’
‘Kun jelui Hanna wat bezig houden of roep anders iemand uit de keuken.’
‘Ze blijft zoo graag dat ééne uurtje hier pa. - Maar ik ben klaar - wacht, we zijn zoo allemaal klaar!’
De jongen gaat vlug verder met werken, de kleine meid stopt hij een pot- | |
| |
lood en een stuk papier toe, dan, wat jongensachtig onhandig, zet hij haar op 'n stoel en nu mag ze teekenen en - ‘Zoet zijn, hoor!’ - Zijn bevel is 'n toon of wat te hoog, maar.... goed gemeend, en de heer Van Voorst is van haar lief gebabbel bevrijd.
Eenige oogenblikken later zijn ze bezig met 'n spelletje aan de tafel en ze lachen, onbezorgd en vrij, maar toch niet zooals vroeger.
Toen was het stoeien en heerlijk druk zijn - nu schikken ze zich als bij instinct naar de omstandigheden en is 't Rudolf vooral, die haastig naar zijn vader ziet, als hun spel al te luid wordt.
Een half uur later is Eva in 't vertrek en zijn de kinderen heengegaan. Ze schenkt thee en wisselt een enkel woord met den lijder over allerlei kleinigheden. Ze heeft een costume voor Clara gekocht; 't kind moet uit, want een vriendinnetje verjaart; nu eens rood, zegt ze, - ‘of denk je, dat het haar bepaald niet zal staan, zeg Henri?’
‘Och, waarom niet?’ antwoordt hij traag en een weinig ontstemd, want Hanna's gebabbel heeft hem gebracht dáár, waaraan hij tot heden niet zoo ernstig dacht.
Zijn oude moeder, broeder en zuster, ze zijn gekomen, klaar en helder, enkel door 'n kinderwoord. Als hij sterven moet, hoe groot zal dan de droefheid der oude vrouw zijn! - En de anderen? - Ja zeker, ook die! - Maar zijn moeder, - - natuurlijk, hij kàn beter worden, maar anders....
‘Arme ziel!’ - zucht hij - ‘Och, wat rare wereldorde! De oude vrouw moest nu toch eerder gaan, dan was haar dit leed alweer bespaard, in 't geval, dat het zoo zijn moet!’
‘'k Dacht nog 'n oogenblik over enkel wit, maar 't maakt haar bleek en daarom, voor één avond is dat zoo erg niet, al staat het haar niet bijzonder.... en toch kon 't meevallen ook!’
‘'k Zou wel naar bed willen, Eva!’
‘Zoo vroeg?’
‘'t Bevalt me zoo slecht om op te zitten, 't was ook eigenlijk voor de kinderen.’
‘Span je ter wille van de kinderen dan ook niet in, die amuseeren zich tòch wel, morgenavond laten we ze boven en dan gaat Antje er bij, dat is veel beter!’
‘Nee, naar boven gaan ze niet, want zoo lang mogelijk wil ik ze zien!’
‘Nu, dan is 't je eigen verkiezing, als ze je vermoeien! - Zal 'k je helpen, Henri?’
Hij is rechtop gaan zitten en lusteloos liggen de handen op zijn knieën. Eerst moet een hoestbui voorbij zijn en dan komt hij, gesteund door zijn vrouw, op. Nog heeft hij een weinig toilet gemaakt, maar de kleeren hangen ruim en los.
Enkele minuten later is hij in de vlak aangrenzende kamer te bed en plaatst Eva zich met een werkje bij hem. Geenszins bedriegt hij zich in zijn overtuiging, dat vreemde handen hulp moeten verleenen, en als een paar dagen
| |
| |
later de huisarts hem bezoekt en Eva haar visites aflegt, bekent hij zijn verlangen om meer verpleging dan die, welke zijn vrouw met haar teer gestel geven kan.
‘Dat hadt ge al lang moeten doen!’ - is 't antwoord - ‘geloof me, uw vrouw is hiertoe niet berekend.’
‘Ik ken iemand, die wel eenige uren per dag zou kunnen komen!’ - zegt hij aarzelend - ‘en voor den nacht, als 't ooit zóó erg wordt, dan maar een verpleger. - Wat dunkt u daarvan, dokter?’
‘Groot gelijk!’ - en hij knikt goedkeurend - ‘wel zeker, die lui zijn dat gewoon en dan kan uw vrouw meer voor haar eigen gestel zorg dragen. - Wie hebt ge op het oog?’
‘'k Geloof niet, dat u haar zult kennen, dokter. 't Is een dame, die vroeger verpleegster was, maar die nu weduwe is en dus ter wille van haar gezin niet geheel in haar oude beroep kan optreden.’
‘Hoe heet ze?’
‘Mevrouw Reeze!’ - zegt hij zacht.
‘Reeze? - Reeze?’
Aandachtig ziet de zieke hem aan.
‘'k Ben er!’ - roept de arts - ‘'k Ben er! - Ja juist!’
‘'n Flinke vrouw, niet waar, dokter?’
‘U kunt haar met vertrouwen nemen, mijnheer Van Voorst. Jammer, dat ze maar eenige uren daags kan komen, daarom was een vakverpleegster beter.’
‘Och nee, dat liever niet. Mijn vrouw zou 't ook niet willen; ons personeel is al zoo groot en mijn toestand, enfin, die is toch nog niet van dien aard, dat er àltijd iemand bij me noodig is - - of dunkt u van wel?’
‘Volstrekt niet - - en als je vrouwtje niet nerveus was, dan was er geen sprake van. Je moet moed houden, amice!’
Haastig staat de arts op tot vertrekken en zijn patient vriendelijk de hand reikend, zegt hij:
‘Ik ken die dame van vroeger, wil 'k haar aan uw vrouw voorstellen, dan zoek ik haar zelf op? - Elken dag rijd ik voorbij haar huis - en komen we samen hier, als ze kan!’
Deze schikking is den heer Van Voorst aangenaam, en nu vraagt hij, hoewel niet zonder verlegenheid:
‘Misschien wilt u wel aan mijn vrouw zeggen, dat ù haar aanbeveelt!’
‘Kent uw vrouw mevrouw Reeze niet?’
‘Neen, 'k heb haar een enkele maal in zaken ontmoet, anders niet!’
‘We zullen er werk van maken. - Adieu!’
Een oogenblik later is het stil in 't vertrek en ligt hij rustig, en dan slaapt hij meer dan een uur. Eerst als Eva voor zijn bed staat, ontwaakt hij en helpt ze hem opstaan voor 't diner en theeuur, even als elken dag.
Als mevrouw Reeze de opdracht ontvangt is ze verbaasd en kan niet besluiten haar kinderen aan hun lot over te laten. Maar als ze hoort, dat haar hulp slechts enkele uren per dag wordt gevraagd, dan krijgt de zaak een
| |
| |
ander aanzien en is ze bereid te gaan, te meer nog, nu een kans geboden wordt haar schuld af te doen op zulk een gemak'lijke wijze, want al te nauwgezet is 't niet geschied, ze weet het heel goed. En nu kan ook dàt eindigen.
‘Goddank!’ - zucht ze. - - - -
Twee dagen later schreit Eva bij haar allerbeste vriendin.
‘De ellende vergroot met den dag!’ - klaagt ze - ‘Nu nog een verpleegster óók! Was ik toch maar sterker, mon Dieu, 't is toch mijn schuld niet!’
En ze is bedroefd over de bijzaken, geen tranen sparend voor de diep droeve hoofdzaak: het groot verlies, dat hen allen te wachten staat, of den lijdensweg die voor haar oogen wordt afgelegd.
't Kan nog jaren zoo blijven, niet waar?’
‘Och, tering is een kwestie van langen duur,’ - men geeft haar gelijk - ‘o zeker, er zijn voorbeelden van vijf, zes jaren, en langer, wel menschen, die hun leven lang zoo iets teringachtigs hebben. Ge moet nu niet het ergste denken!’
Eva laat zich gaarne troosten. Haar wereldje heeft te groote aantrek'lijkheid om, wie weet jaren, aan een ziekbed te zijn. Dáárvoor is zij te fijngevoelend, ze kàn geen leed zien.
Goddank, dat er menschen zijn, zooals die mevrouw Reeze. Hun gevoel schijnt wel verhard.
‘Hebt ge een lieve verpleegster, Eva?’
Eva lacht nog met tranen op de wangen.
‘Och!’ - zegt ze - ‘'t Is haast een onmoog'lijk menschje, zóó gewoontjes en ongeveer zes modes ten achter; bepaald grappig. - Maar Henri heeft veel met haar op, zoo 't schijnt, en, enfin, als ze haar werk maar doet.’
‘Is ze dan niet in costume?’
‘Nee!’
‘Mijn hemel! - Me dunkt, hoe naar een ziekbed ook is, - maar een verpleegster in dat eigenaardig toilet geeft zoo iets.... enfin... gedistingeerds... 't behoort nu eenmaal tot den “bon ton”. - ik zou nooit anders willen.’
‘'k Vind het ook, maar de dokter stelde haar voor en Henri wil niet altijd iemand bij zich hebben. En 'k heb er vrede mee, want onze vrijheid is anders totaal weg!’
Als mevrouw Reeze voor 't eerst aan zijn ziekbed staat, is ze ontsteld over de verwoesting in dien betrekkelijk korten tijd, maar ze weet zich zeer goed te beheerschen en hoe nauwkeurig hij haar bespieden moge, haar gelaat zegt hem niets.
Ze heeft met Eva kennis gemaakt en, getrouw aan zijn woord, bracht de dokter haar persoonlijk. Geen tien minuten later is ze ontdaan van hoed en mantel en in 't vertrek bezig. Ze informeert of hij gemakkelijk ligt.
‘Nu 't kan wel beter!’
En als ze hem flink en handig terecht legt en de kussens schudt en schikt, is hij gelukkig en voldaan.
De tijd van haar verblijf wordt nu geregeld en bepaalt zich tot eenige uren
| |
| |
per dag en des avonds, meest die tijd, dat Eva, hoe ongaarne ook, nog iets kan genieten van haar omgeving en ook de verpleegster de plichten tegenover haar kinderen niet te veel verzaakt.
Voor meerdere hulp en nachtwake komt een degelijk man, want de heer Van Voorst is eenigszins van 't ouderwetsch gevoelen, dat, indien zijn ‘wettige vrouw’ niet genoegzaam helpen kan, er van die eigenaardige toestanden met een ziekbed samengaan, die een mannelijken steun wel gewenscht maken, en hij is niet genoegzaam opgegaan in de verlichte begrippen van onzen tijd, dat de liefste en onschuldigste vrouwen- en meisjeshandjes werk verrichten, waarvoor onze grootmoeders op hun zeventigste jaar nog gebloosd zouden hebben. Maar hij is ietwat achterlijk in zijn ideeën.
Van zijn nieuwe vriendin verlangt hij niets dan haar gezelschap en de uren met hem door te brengen, die hij van zijn vrouw niet eischen mag; want haar goed recht op levensgenot heeft hij immer hoog gehouden.
Het eerste werk van de verpleegster is: al de geneesmiddelen opruimen en plaatsen buiten 't oog van den patient. Ze schikt ze keurig netjes op een blad en dan, in den uitersten hoek. De zware gordijnen opent ze juist zoo veel, dat het hem niet hindert en er toch van de lente iets naar binnen komt.
De toppen der boomen, vol witte en roze bloesem ziet hij en met hun vriendelijken groet komt óók een waarschuwing: misschien voor 't laatst!
‘Ze staan mooi!’ - zegt hij zacht.
Nog is ze aan 't schikken en plooien van de gordijnen. Ze komen niet naar haar zin, te veel licht mag niet, maar hij moet wat meer zien, dan al dat satijn en fluweel.
‘Ziet u de bloesems?’ - Nu keert ze zich half om, 't gordijn nog opgeheven. - ‘'t Licht hindert u zóó niet, is 't wel?’
Dan komt ze naar 't bed en haar hoofd even op gelijke hoogte houdend met hem, ziet ze of haar doel bereikt is.
‘O ja, zoo is 't goed. - Beeldig mooi, vindt u niet?’
‘Heel mooi!’ - en dan na een oogenblik zwijgens - ‘ik zal de vruchten niet zien.’
‘Wie van ons zal ze zien? - Op dat punt staan we altijd en allemaal voor een vraagstuk. Er zullen nog heel wat vóór u gaan, gelooft u 't wel?’
Aldoor ziet hij naar 't wit en rood daarbuiten en de zonnestralen, glijdend over 't mooie groen.
‘Gelooft u nog aan mijn genezing?’
Mevrouw Reeze heeft het druk. Ze vult een milieu met primulaveres en telkens moet ze op een klein afstandje haar werk bewonderen.
‘U hebt een bijzonder flinken tuinman, want zóó groot zag ik de primula's nooit. Houdt uw vrouw veel van bloemen? - Zeker wel - ze heeft 'n keurigen smaak.’
Geen antwoord. Hij volgt haar in al die aardige drukte en verwondert zich, hoe van dat eenvoudige mensch een bekoring uitgaat, zoo groot, als hij ondervindt. De vraag heeft ze niet verstaan, dat meent hij althans.
| |
| |
Eenige oogenblikken later moet ze hem helpen met het gebruik van versterkende middelen, waarvan men alles verwacht en die in waarheid niets vermogen.
Als hij iets gebruikt heeft, ziet hij haar aan. ‘Verstond u me niet?’
‘O zeker!’ - zegt ze eerlijk.
‘Waarom krijg ik dan geen antwoord?’
‘Opdat ik daarop niet antwoorden kan.’
‘Uit medelijden?’
‘Misschien wel!’
‘Dus 'k ben dan toch wèl beklagenswaard!’
‘O natuurlijk, u bent te beklagen, maar lichaamslijden moet u dragen als een man. Dat is 't niet, waarom ik 't meest medelijden met u heb!’
‘Wat dan, mevrouw Reeze?’
‘Och, om dat andere, dat geestesleven van u. Kijk, u bent zoo gehecht aan uw omgeving, 'k zag u zoo graag los van dat alles, niet om in blind geloof u zelven aan 't eeuwige leven te wijden, maar op grond van 't bestaande. U moet wéten, mijnheer Van Voorst, weten, zooals ik en duizenden anderen, dat u één zult blijven met al wat u lief is. Voor u is géén afscheid. Als 'k u zie met de kinderen, dan breekt m'n hart, want elk oogenblik hoor 'k een afscheid in uw woorden en 'k zou u willen toeroepen: “Doe het niet!” - - Geloof me, de band blijft zoo innig hecht, ook als u die reis hebt volbracht.’
‘Dus die reis is toch zoo'n onmogelijke zaak niet in uw idée?’ - en vochtig glansen zijn oogen.
‘'k Zou denken van neen!’ - zegt ze moedig - ‘Als we er dan tòch over spreken, dan maar waarheid bovenaan. 'k Geloof stellig, dat uw aantal jaren korter zal zijn, dan gewoonlijk zoo'n gewichtig menschenleventje toekomt!’ - en ze glimlacht, hoewel tranen heel eigenwijs te voorschijn dringen.
Nu wacht ze een oogenblik, want ze is bang, te veel gezegd te hebben. Maar hij blijft haar aanzien, rustig en gelaten.
‘Zie eens hier, als we ons maar één oogenblik verheffen boven 't gewone, hoe ruim wordt dan onze blik. Maar juist dat gebonden zijn aan 't stof belet ons die vrijheid. Hoe kunnen we, als we onze gordijnen sluiten, eenig begrip hebben van den hemel en 't zonlicht daarbuiten. We moeten willen uitgaan tot onderzoek en ons losmaken van het dagelijksche. En hebben we eenmaal een denkbeeld van 't onvergank'lijke, och, dan stappen we wel over een paar jaren meer of minder heen!’
‘Ge houdt veel van uw kinderen, niet waar, mevrouw Reeze?’
‘Ze zijn mijn alles, 't glanspunt van m'n leven.’
‘Als gij er eens van moest scheiden?’
‘O!’ - zegt ze - ‘dat is mijn schrikbeeld dag en nacht!’
‘En ik dan; - Geloof me, ik ben even innig aan hen gehecht als u!’
‘Maar u laat ze anders achter dan ik. De mijne zouden - ja, hoe? - groot moeten worden, maar u bent rijk en ze hebben hun moeder. 't Heele leven ligt vóór hen en zoo lief als ze u hebben, over eenige jaren is die wond geheeld.’
| |
| |
‘'t Is anders! U hebt gelijk, voor u zou 't véél erger zijn.’
‘Als ik moest sterven, dan hadden mijn jongens alles verloren en dat gemis is voor zulk jong goedje onoverkomelijk, maar voor me zelve.... 'k ben 't al tamelijk eens met hiernamaals!’
Haar toon is alweer schertsend, want vóór alles, ze mag hem niet bedroeven of zwaarmoedig stemmen. Ze hervat haar arbeid van straks en na enk'le minuten is het bloemstuk gereed. Dan een sierlijk lint om den voet gestrikt, nog eens verplaatst, een tikje rechts of links, en eindelijk is ze voldaan.
Een oogenblik sluimert hij en nu zet zij zich aan een kleine tafel bij 't raam en vervolgt haar handwerk. Langdurige rust is haar niet gegund, 't onverbiddelijke van zijn kwaal gedoogt dat niet en ze is dan ook alweer gereed, helpt hem met een woord van kalmte en deelneming door de benauwde oogenblikken heen, en als de hoest hem verlaat legt ze hem neer, zooals ze haar jongen of meisje ter ruste brengt.
‘Kunt u hier óók zien te werken?’ - en hij steekt de hand uit naar den stoel bij zijn bed.
‘Héél goed!’ - en vlug haalt ze haar tafeltje en plaatst het voor zijn ledikant. Dan weer verder met haar arbeid; ze heeft geen discours.
‘Weet u wel, dat 'k altijd nog “Allan Kardec” van u heb?’
O ja, ze weet het. ‘U kunt het houden zoo lang u wilt! Hebt u er nog in gelezen?’
‘'t Lijkt me wonderlijk, maar toch mooi, - héél mooi!’
‘Er is nog veel meer lectuur van dien aard en waarlijk door mannen geschreven, die wat beteekenen.’
‘Dus u beweert, dat zelfs de wetenschap zich met spiritisme inlaat.’
‘Dàt kan ik u bewijzen!’
‘Wilt u me voorlezen?’ - vraagt hij zacht.
‘Erg graag - maar 'k doe 't niet mooi.’
‘Wie weet maakt ge nog een spiritist van me.’
't Zal u géén kwaad doen!’ - en ze lacht zoo vroolijk, dat het verkwikkend op hem terugwerkt - ‘Want stel u voor, dat gij nog jaren te leven hebt, dan is er toch nog geen ongeluk gebeurd, al bent u tot de kennis van 't eeuwige leven gekomen.’
‘Nee, dàt kleinigheidje,’ - zegt hij, nu ook vroolijk - ‘dat heb 'k nog niet geleerd, want in mijn kantoorboeken staat zoo iets niet. Misschien als er zoo'n bladzijde voor humaniteit in open was. - Zou dat er iets mee gemeen hebben?’
Warm gaat het bloed haar naar de wangen. Ze schaamt zich over haar onwellevende uiting van vroeger en heel bescheiden zegt ze:
‘'k Was toen wat driftig. Och, de zorgen maken soms bitter. U moest het maar vergeten, mijnheer Van Voorst, want 'k geloof nu wel degelijk, dat die bladzijde in uw boek te vinden is, althans ik heb verplichting aan u.’
‘Onzin!’ - zegt hij - ‘Daarover spreken we nu niet.’
Iets later komt Eva binnen. Ze is moe - o, vreeselijk!
| |
| |
‘'k Benijd u, dat u daar zoo rustig zit!’ - zegt ze, de verpleegster vluchtig aanziend. - ‘Uw zenuwgestel is zeker altijd op streek, niet waar?’
Mevrouw Reeze is haastig opgestaan en nu neemt Eva haar plaats in.
‘Mijn zenuwen zijn nog al in goeden doen, mevrouw.’
Eva hoort het antwoord niet, want nog met de lichte glacé's aan, omsluit ze innig de vermagerde handen van haar ‘besten Hans’.
‘Nu ben 'k weer bij je,’ - zegt ze met haar mooi stemmetje - ‘zeker erg verveeld?’ - dit heel zacht. Evenwel 't kan toch niet verstaan worden, want de uren zijn voor mevrouw Reeze verloopen en ze verlangt naar huis, zooals elken middag en avond.
In een hoek van de kamer maakt ze zich klaar tot vertrek. Er is nu geen plaats voor haar aan 't ziekbed, want haastig heeft Eva het tafeltje op zijde geschoven en nu knielt ze neer, zoodat een gansche étalage van zijde en satijn der verpleegster den toegang verspert.
Eva maakt een keurig pakje los en een parfum van de beste soort, bewaard in een kristallen flacon, die schittert en fonkelt in 't licht, legt ze op de sprei.
‘Dat zal je goed doen - 't is heerlijk en o, zoo verfrisschend - verbeel je, een heel, héél erg noviteitje - zeker expres voor jou gemaakt, m'n arme jongen!.... Dat 'k je ook telkens alleen moet laten’.....
‘Tot straks, mijnheer!’ - en mevrouw Reeze maakt haar buiging zoowel voor den lijder als voor zijn élegante vrouw.
Er volgen thans een reeks van dagen van beterschap en zich ‘wèlgevoelen’, die een schijn bezitten, zóó bedrieg'lijk, dat al duizende malen een arm menschenleven door dit vertoon is aangetast en zich met nieuwen lust en hoopvol verlangen aan 't leven heeft vastgeklampt.
Hij is nu veel minder te bed en rust op een canapé, liefst voor de glazen deuren, die uitzicht geven in den tuin. Over hem zit zijn oppasseres, een boek op de kleine tafel vóór haar. De elleboog steunt ze en 't hoofd rust, diep voorover gebogen, op haar hand.
Haar stem, een weinig eentonig, als ze hem voorleest, is toch warm en vol eenvoud. Daar klinken woorden, vreemd en gansch nieuw door hun mysteriën. Wel gevoelen zij zich vreemd in dàt huis en déze omgeving van weelde en overvloed; maar toch, langzaam, vinden ze een rustpunt en nemen plaats in 't diepst van 't zieleleven van den man, die worstelt in bangen strijd om de teêre weefselen, die hem aan 't lichaam binden, te verscheuren.
En daar komen stemmen door nevel en damp! Onzichtbare gestalten in hun rein étherisch kleed, en ze vleien en smeeken aan een arm menschenhart: ‘doe open! - doe open! - en laat het licht worden in uw ziel!’
Die moedige vrouw weeft daar zilveren draden tusschen hemel en aarde, en 't afgetobde menschenkind vat ze en omstrengelt zich met dien heerlijken arbeid. Alsof ze hem dragen en opheffen met zachten drang, zoo groot een verlangen komt over hem, om te zien, de wonderen, die van de doode letter hem overgebracht, zijn geestesoog bereiken en daar vorm en gedaante aannemen.
| |
| |
Met haar helder oordeel heeft mevrouw Reeze genoegzaam begrepen, dat ze hem niet mag bezighouden met hallucinatie's of opgeschroefde geestdrijverij. Ze moet hem de waarheid leeren kennen èn de feiten, door de mannen der wetenschap op spiritualistisch gebied verzameld en te boek gesteld, deze legt ze hem voor ter overweging en verwerking met zijn gezond verstand.
Die arbeid zal hem brengen aan de grens van 't onzichtbare en den strijd van heengaan en scheiden lichter maken.-
De eenvoudige vrouw met haar warm hart begrijpt niet geheel het groote werk van barmhartigheid, dat zij verricht. Zij weet niet ten volle, hoe zij een hecht en sterk gebouw van stofvereering sloopt en onttakelt en 't onbruikbaar materiaal doet henen stuiven over heg en steg.
Zij begint hem vreemd te worden, die oude bezitting, eenmaal zóó groot, eenmaal zijn wereld. Hij gevoelt zich zachtkens aan niet meer thuis in zijn huis van wéleer en 't komt hem voor, als zag hij 't in vogelvlucht, klein, o bitter klein, en opziend in 't mooie blauw van dien heerlijken lentedag, vraagt hij vol verbazing zichzelven af: ‘Was dat eenmaal mijn àlles, - mijn heden en mijn toekomst?’ - - - - - -
Eindelijk staakt ze haar lectuur, zooals elken dag, op het uur, dat bijna haar taak is afgedaan.
Half droomend ziet hij naar buiten, en zij stoort hem niet.
Het klaar-held're licht werkt als hypnose op zijn zwak organisme; levensmoe sluit hij de oogen en een oogenblik later slaapt hij in, zoo kalm en stil, alsof geen lichaamslijden zijn trouwe metgezel is.
Mevrouw Reeze ziet het en aandachtig slaat ze hem gade. Weerloos als die man daar ligt, volkomen machteloos tegenover leed en sterven, heeft ze innig medelijden met hem en een groot en rein gevoel van sympathie komt warm in haar. Dan vloeien tranen rijkelijk en mild en vouwt ze de handen, even slechts, één oogenblik en, ze bidt!
‘Heere God, laat het werk spoedig geschieden, en gij, geesten, vol liefde en mededoogen, sta hem bij!’
't Is een bede, gesproken door ééne, die in navolging van den ‘grooten Meester’ vraagt; ‘Wie is mijn broeder’; want nu weet ze het, ze heeft hem lief!
Ja, den man dáár heeft ze liefgekregen met die liefde, welke een glans heeft van 't heilige. - -
Een paar stappen komt ze nader. - - Zacht en zonder geruisch bijna is ze bij hem. Elk zijner trekken neemt ze in haar hersenen op, om die te bewaren voor de toekomst.
Ach, dat hij nu haar broeder ware volgens de wetten der natuur, ze knielde dan, zooals Eva deed, en......
Onverwacht wendt hij 't hoofd naar haar, alsof haar blik hem deed ontwaken.
Ze verschrikt en aarzelend zegt ze:
‘'k Dacht, dat u sliep, mijnheer!’
| |
| |
‘Ik heb ook geslapen!’ - En hij neemt haar hand en voor ze 't begrijpt, drukt hij zijn lippen op haar vingers.
Ze lacht even, gedwongen en verlegen.
Kalm ziet hij tot haar op en blijft haar aanzien, lang en vast, en geen oogenblik laat hij haar hand los.
‘'k Heb nu toch een bepaalde overtuiging van mijn ziekte!’ zegt hij.
Geen antwoord. - Ze worstelt tegen een gevoel van ontroering; ze wil, neen, ze moet die gewaarwording weg hebben en verdrijven. Als hij haar nu maar los liet - - - - -
‘En bijna,’ - zegt hij - ‘bijna heb 'k er vrede mee!’
Ze kan niet antwoorden. Die nare tranen! - - Maar dat mág niet, neen 't past haar zelfs niet als verpleegster.
Maar hij ziet ze wèl, en door haar hopeloos pogen om zich zelve te zijn is zijn gevoel van genegenheid niet minder dan het hare.
‘Als 'k vrede vind, dan heb ik dit aan u te danken en’ - vervolgt hij met een klein weinigje humor - ‘zult ge later nog eens denken aan een grooten, sterken man, die bang was om te sterven en door een vrouw als een klein kind geholpen en toegerust is voor de groote reis. - Zult u er aan denken?’-
't Baat haar weinig of ze zich inspant en dwingt tot kalmte. Ze komen tóch, de tranen, al tracht ze die te verbergen achter den zakdoek.
Wonder wèl is het hem, die uiting van droefheid, en duizend woorden waren hem niet zóó goed, als heel dat stille, echt vrouwelijk zwakzijn van zijn dappere verpleegster.
Dan laat hij haar hand los en zegt goedig:
‘Ge moet een glas water drinken - doe het eerst - kom!’
Ze aarzelt en talmt en wenscht zich bij haar kinderen veilig thuis. Toch, eindelijk volgt ze zijn raad en dan vraagt hij eenige verfrissching voor zich. Zij brengt hem 't gevraagde en als hij heeft gedronken, wenscht hij het hoofd te verkoelen. Een doek bevochtigt ze met Eau de cologne en ze doet haar werk, zooals ze dit honderde malen heeft gedaan.
‘Mevrouw Reeze!’
‘Ja, mijnheer!’
‘Hoeveel soorten van liefde zouden er toch wel bestaan?’
‘'k Weet het niet, mijnheer, misschien wel ontelbare.’
‘'t Moet zoo wezen!’ zegt hij, en weer ziet hij op naar boven, naar 't oneindige, alsof dáár de vraag zal beantwoord worden.
Als nu Eva weerkeert in haar woning en de heer Van Voorst de sierlijke gestalte ziet, is het, als verscheurde ze de heerlijke banden, die hem gevangen hielden aan de onzichtbare wereld, met ruw geweld, en nooit kwam ze hem zóó nietig, zóó arm voor als nu in haar keurigen tooi en al de weelde van 't leven.
De mooie dagen van oogenschijnlijk opleven worden andermaal gevolgd door een instorting, veel heviger dan vroeger.
| |
| |
Weer heeft bloedverlies de krachten aangetast en ditmaal bijna gansch en al het restje levenskracht weggerukt.
Onmogelijk mag Eva langer onkundig blijven van 't verlies, dat haar wacht en zoo voorzichtig mogelijk deelt de arts haar 't gevaarvolle van het lijden mee.
‘Dus u meent’ - zegt ze in wanhoop haar handen wringend - ‘dus u meent, dat hij sterven zal? - - Mon Dieu, is de wetenschap dan niets waard, - en waarom zegt u dat nù?’
‘'k Begrijp niet, mevrouw Van Voorst, dat ik u dit zeggen moet; ge hadt dit al lang moeten inzien. Maar nu u 't niet schijnt te weten, acht ik me verplicht om u opmerkzaam te maken en raad 't u aan, niet zoo veel als vroeger van huis te gaan.’
‘Hoe moet ik het dragen - hoe moet ik het dragen?’ steunt ze, ‘en dan ik zelve zoo zwak en lijdend - - - neen 't is te véél, véél te veel!’-
‘U moet sterk zijn en kracht zoeken in de toekomst van uw kinderen, mevrouw!’
Deze woorden zijn voor de vrouw van de wereld een taal, zoo nieuw en dissonant tevens, dat ze zich onwillig afwendt en vraagt, of hij geen medelijden met háár toestand heeft. Zij is niet als anderen; gelukkig dat er zulke zijn, die geen gevoel bezitten, maar zij, o, zij lijdt dubbel zwaar door haar meer gepolijst organisme.
‘Dat u 't niet begrijpt?’
En snikkend verbergt ze 't hoofd in 't fluweel der canapé.-
Kalm loopt de arts 't vertrek op en neer en laat den storm stil voorbij gaan.
Hij beziet de schilderijen en mooie gravures in 't vertrek, blijft een oogenblik staan voor een afbeelding, die hem belangrijk voorkomt en bewijst in geen geval den verschuldigden eerbied aan het gesoigneerde gestel van mevrouw Van Voorst.
Evenwel, het is hem te vergeven, want hij is een oud man, die al reeds zooveel zenuwstormen heeft zien bedaren door den kalmeerenden invloed van tijd, en zijn rijke ervaring heeft hem ruimschoots geleerd, dat zulk uiterlijk lijden niets gemeens heeft met het lijden der ziel.
Na eenige minuten richt ze zich op; de gestalte is juist van haar afgewend, en als hij wederkeert en haar vriendelijk aanziet, zegt ze:
‘U wilt me toch helpen en bijstaan?’
‘In alles, waar u hulp behoeft, maar beloof me dan ook, kalm te zijn, ter wille van uw armen man. Reken eens zijn lijdensweg; en denk niet, dat ik met u geen zielsmedelijden heb. Ik weet, dat u hem liefhebt en dat ge hem zult missen op een vreeselijke wijze. Maar weet u wel, m'n beste mevrouw, hoe daar vrouwen zijn, die hun kostwinner zien heengaan en dan met arbeid, maar al te dikwijls vèr boven hun krachten, den strijd om 't bestaan aanvaarden? - En u hebt maar één leed te dragen. - Dus moed houden en 't oog gericht op uw viertal. U wordt vader en moeder beide voor hen, hun alles en 't best, wat ze bezitten!’-
Eva blijft doorsnikken, en als de goedhartige dokter haar heeft verlaten,
| |
| |
is ze in een toestand van wanhoop en smart en gaan en komen de toekomstbeelden akelig duidelijk in hun kleed van rouw en duisternis.
Toch neemt ze de woorden ter harte en blijft de eerstvolgende dagen om en bij hem.
Deze plotselinge verandering opent den lijder de oogen gehéél, - nu moet er gevaar zijn. Heel het gedrag van zijn vrouw duidt dit aan. Ze is gekleed in een stemmig japonnetje, heeft dikwijls roode oogen, maar tracht hem toch op te beuren door allerlei verhalen en plannen voor de toekomst.
Hare liefde gebiedt om het vreeselijke, o dat afschuwelijke, den dood, verre van hem te houden. Ze vraagt hem allerlei, hoe hij dit of dat in huis wil gearrangeerd, enz. en hoopt, door de belangstelling in hun omgeving gaande te houden, hem te sparen voor de verschrikking van sterven.
Met groote zekerheid spreekt ze over zijn beterschap en heeft plannen en illusiën in menigte voor dat gelukkig tijdstip.
‘Ach!’ - klaagt ze met rood geweende oogen, - ‘ik moet hem opbeuren, en die vreeselijke gedachte van zijn einde, - als hij 't maar niet inziet - 't zou ontzettend zijn!’
In deze dagen is de verpleegster bijna overbodig. Eva wil alles doen, want haar lieve Hans moet genieten van 't bijzijn zijner vrouw.
‘Misschien’ - zucht ze als ze hem den eenen of anderen dienst bewijst - ‘misschien doe ik het voor 't laatst!’
Die overspannen toestand kan evenwel niet blijvend zijn en als een week is heengegaan zonder in 't oog loopende verandering of nog erger - kalmeert Eva aanmerkelijk en ziet mevrouw Reeze zich de zorg voor den zieke weer toevertrouwd.
Toch blijft Eva in haar huis en ontvangt haar vrienden en kennissen bij zich. De blijken van deelneming in hun lijden nemen dagelijks toe en zij gevoelt zich gelukkig door die hartelijke toewijding.-
Het huisgezin van de familie Van Voorst is langzamerhand anders geworden. Het gezellig uurtje na den middag is weg en de kinderen werken of spelen in een afgezonderd vertrek. Wel komen zij één voor één hem bezoeken, maar slechts even is hun dit vergund, want het lijden van hun vader, in de laatste dagen nog verhoogd door benauwdheden, verbiedt hun bijzijn.
Alleen Rudolf is meer dan anders met hem. De jongen is stil en lusteloos en veel trager dan vroeger in al zijn werk of spelen Hij zit inde ziekenkamer in een hoek van 't vertrek, gansch weggedoken in den grooten stoel. Hij is alleen, want zijn moeder rust en de tijd van mevrouw Reeze is nog niet dàar.
De zieke slaapt, hoewel zijn ademhaling moeilijk en zwaar gaat. De stilte in 't vertrek is zeer groot en maakt den jongen oppasser loom en slaperig. Als 't een wijle zoo kalm is geweest, ontwaakt de heer Van Voorst en ziet in 't vertrek rond.
‘Ru, ben je er nog?’
‘Ja pa!’ - De jongen is al overeind en staat voor zijns vaders bed.
‘Slaapt mama?’
| |
| |
‘Ja pa!’
‘Is mevrouw Reeze er al?’
‘Nee pa!’
‘Waar was je aan bezig?’
‘Nergens aan - 'k zat zoo maar.’
‘Ru!’
‘Ja pa!’
‘Je begrijpt zeker wel, dat ik heél hard ziek ben?’
Geen antwoord. Rudolf zit met den rug naar zijn vader op den kant van 't ledikant.
‘Zeg eens jongen - toe, keer je om - zoo, ja - zeg eens vent, 't zou wel eens kunnen gebeuren, dat ik niet beter werd!’-
Even rust hij, 't spreken begint zwaar te vallen, maar toch...
‘Zie je, Ru, als 't gebeurde, dat jelui met mama alleen moest blijven, dan zou ik je willen vragen: wees toch gehoorzaam en denk er aan, dat ze zwak en zenuwachtig is. - - Wil je?’
't Kind blijft stil, zonder één antwoord of een enk'len blik naar zijn vader; geen teeken van leven dan 't bewegen van zijn voet tegen 't bed in nare, gelijke tempo's.
‘Wil je, Ru?’
Nu vat hij de flinke jongenshand.
‘Kom, geef antwoord. - Je bent zoo'n ferme jongen. - Zie je, wie weet word ik beter, maar 't kan toch nooit kwaad, als we eens praten.’
‘Nee pa!’
't Ventje zijn hoofd is voorover gezakt en ja, hij ziet ze wèl, de arme vader, daar vallen ze, de tranen!’
‘Arme jongen!’ - denkt hij.
Maar de verzoeking om hem een woord mee te geven op den levensweg doet de smart vergeten. Hij weet te goed, dat hij ze bewaren zal, en 't enkel zaadje, nu gestrooid, onder bidden en tranen, zal voor 't kind toch eenmaal een vrucht zijn, die nooit vergaat.
Zoo krachtig mogelijk houdt hij den jongen vast.
‘Kijk eens, Ru, je hebt een heel leven voor je. Doe je best en ook, zorg toch voor mama. Over enk'le jaren ben je volwassen - beloof me, dat je doen zult, wat ik je vraag!’
‘Ja pa!’-
Hij staat op, want zijn vader heeft hem losgelaten. Even ziet hij om naar 't uitgeteerde lichaam. Dan aarzelt hij, onbeholpen - hij zou willen, één oogenblik maar, z'n vaders hand...
‘Je moet heengaan, m'n jongen - toe, ga dan, - tot morgen!’
'n Groet met de teng're vingers en dan een pijnlijken glimlach, zóó ziet de heer Van Voorst zijn eenigen zoon na.
Met groote sprongen is Rudolf de trappen op, rukt de deur van zijn vertrekje open, met een harden slag gaat deze in 't slot en dan valt hij op
| |
| |
zijn ledikant neer en schreit de eerste tranen van innig zielelijden, van echte smart. Maar ze zullen hem zijn, even zooveel lichtende sterren uit zijn kinderleven en hem vergezellen op zijn volgend levenspad.
Nu 't kind is heengegaan is het duister in 't hart van den vader en een machtig verlangen om 't sloopingswerk ongedaan te maken treedt helder op.
Weer dat ontzettend willen naar ‘leven’ en ‘blijven’ en mee opgaan met de zijnen. Is het dan geen natuurwet? Zijn den mensch geen aantal levensjaren gegund? En waarom hij dan niet?-
Behoedzaam komt ze binnen, de verpleegster, en haar weg is onmiddellijk naar den patiënt. Hij heeft zich afgewend; dan legt ze hem de hand op 't hoofd. Hij verroert zich niet. Haastig buigt ze voorover om hem te zien, maar 't is schemerduister, ze kan dus zijn gelaat niet onderscheiden.
‘Slaapt u?’
Hij schudt ontkennend het hoofd en zwijgt.
‘'k Zal licht maken!’ - en ze wil heengaan, maar hij houdt haar terug.
‘Nee, nee, geen licht!’
Dan blijft ze staan en wacht geduldig, want ze bemerkt, dat geen lichaamlijk lijden erger dan altijd hem kwelt, maar dat in 't zieleleven een storing is ontstaan, waarvan ze den oorsprong evenwel niet kent.
Voorzichtig legt ze de hand op zijn schouder en nu gevoelt ze 't droevig schokken en trillen van zijn lichaam, veroorzaakt door onderdrukt schreien.
Dat kàn, dat màg niet,... maar wat te doen?-
Weer over hem heen gebogen, luistert ze, of hij tot kalmte komt. Neen, nog niet. Ze wordt moedeloos, ongeduldig.
‘Mijnheer!’ - zegt ze zacht - ‘laat ik nu licht maken! - mag ik?’
Een kreunend geluid is 't eenig antwoord. En dan, onsamenhangend komen woorden en klanken, heftig, als in verzet:
‘O God, o God! - en dan naam'loos droevig: ‘Ru, m'n jongen’ - -
Mevrouw Reeze is kloek en flink en laat zich nu geen oogenblik langer gezeggen. Zonder meer neemt ze lucifers en in een oogwenk dringt een getemperd licht tot in 't bed door. Ze vult een glas met water, voegt er enk'le druppels kalmeerende medicijn aan toe en dan gaat ze tot hem. Nu bemerkt ze pas zijn groote ellende.
Zijn kussen heeft hij met beide handen vast, als om zijn hoofd te steunen, en zoo ligt hij voorover en in elkaar gedoken door droef'nis en smart.
‘U moet bedaren!’ zegt ze kalm, maar zeer ernstig - ‘en beter gaan liggen!’
Even zet ze het glas neer; dan zonder eenigszins van zijn willen of wenschen notitie te nemen, legt ze hem in beter houding.
‘En nu de kussens goed! - - Zie zoo!’-
't Glas wordt weer opgenomen.
‘Wil u drinken, mijnheer?’-
Ze heft hem op en geduldig gebruikt hij 't vocht, hoewel de tanden tegen 't glas kletteren.
Als hij kalmer is gaat mevrouw Reeze doodbedaard aan een borduurwerk
| |
| |
en zegt niets. Eenige oogenblikken later vraagt ze hem een kleinen raad in haar zaken.
‘Och,’ - zegt ze lachend - ‘wij vrouwen zijn toch onbeholpen schepsels.’
Met zachte stem geeft hij de gewenschte inlichting.
‘O!’ - zegt ze - ‘dank u wèl, wat een gemak om op de hoogte van die handelsgeschiedenissen te zijn!’
Ze werkt vlijtig door; wel schijnt ze bizonder opgewekt, want telkens beziet ze met een vroolijk gezicht haar werk, dan eens hoog onder 't licht of op geringen afstand, en geeft allerlei op- en aanmerkingen aan haar eigen adres.
‘Waar is mijn vrouw, mevrouw Reeze?’
‘'k Denk, dat mevrouw dadelijk hier zal zijn, er was een dame om naar u te vragen, geloof ik....’
Weer stilte.
‘Hoe is uw voornaam toch?’
‘Wat blieft u?’ - En ze ziet hem aan, zoo prettig opgeruimd en zoo aardig verbaasd, dat een glimlach als een klein zonnelichtje na een hevigen storm zacht over hem heenglijdt.
‘'k Heb er al dagen over gedacht,’ - ‘maar 'k heb geen naam gevonden, die bij u thuis kan zijn!’
Juist steekt ze een mooi rood zijden draad door 't oog der naald. 't Vlot niet best en een paar draadjes bijt ze af om gemakkelijker tot haar doel te komen. Als ze de vezeltjes tusschen de tanden heeft weggenomen, zegt ze:
‘'k Heet Helène, maar prozaische menschen zeggen “Leentje!” - Een mooie naam, vindt u niet?’
‘Helène wel!’ zegt hij.
‘Ja, maar 'k bedoel Leentje!’
‘Ik zou u nooit Leentje willen noemen, - dat is geen naam.’
‘En voor 't verkleinwoordje wordt ik bovendien wel wat oud. Men zou nu maar enkel “Leen” moeten zeggen.’
‘Wat doet u nu akelig,’ - zegt hij - ‘'t is volstrekt mijn idée niet om er gekheid mee te maken!’
‘Dan blijven we ernstig!’ zegt ze, en hervat haar werk. 't Is met vertoon van ernst, maar met een uitdrukking van echten gezonden humor op haar vriendelijk gelaat.
Tot haar innige vreugde bemerkt ze, dat hij tot rust en kalmte komt en de jammerlijke geestestoestand van straks is voorbijgegaan. Maar wat daar in de diepte zijner ziel omgaat, dat bemerkt ze toch niet.
Nu hij zijn zoon heeft toegesproken komt ook een machtig verlangen om de anderen te zien.
Hanna, 't onschuldige schepseltje, die moet hij nog dézen avond genacht kussen.... Maar waarom?.... Morgen is er weer een dag, immers er zullen nog dagen bij dagen komen en gaan.
Maar Hanna.... hij zou het toch willen. Och 't beteekent immers niets om 't kind even te halen.... Wel nee, volstrekt niet.... Maar mevrouw
| |
| |
Reeze?.... Zij zal 't afkeuren, ze ziet scherp, héél scherp.... Nu is hij kalm en hij zal niets laten blijken. Alleen een gril.
‘'t Is ook eigenlijk een gril!’ zegt hij zacht.
't Is slechts de stem aan de oppervlakte, want vèr weg uit een schuilhoek zijner ziel roept een andere hem toe: ‘Haast u, haast u!’
‘Mevrouw Hélène!’
Ze is verbaasd, en als ze vlug opstaat en hem aanziet, dan ontdekt ze, - ja, 't is waar, - dat hij lacht, of hij haar plagen wil. Ze is verrukt, dat ze hem heeft losgescheurd van zijn lijden van straks, dat heeft hem goed gedaan, haar opgeruimdheid.
‘Ach!’ - denkt ze - ‘de goede God gaf ons evengoed 'n lach als 'n traan, dus waarom mag 'k hem niet opvroolijken?’
‘Wat is 't mijnheer?’
‘Mevrouw Hélène’ - herhaalt hij - ‘zouden de jongens al naar bed zijn?’
‘'k Denk 't wèl - wil ik eens gaan zien?’
‘Wilt u?’ - En breng Hanna dan nog eens mee. - 'k Heb haar niet gezien van avond, wel Ru en de meisjes!
Dat de arme lijder een logen uitspreekt - de verpleegster weet het niet. - 't Kind was even goed na 't diner eenige oogenblikken bij hem. Maar wat nood - als nu zijn doel maar bereikt wordt.
En zij, die vreemde vrouw, niets dan een zuster door Gods genade, ze spoedt zich naar boven, schielijk de kinderkamer in. Even rondgezien. Neen, 't is nog niet rustig in dat kleine heiligdom van den man dáár beneden.
‘Is Hanne nog niet in bed?
‘Nee, mevrouw! - En met 'n sprongetje en ‘kieke-boe!’ komt een kleine, witte gedaante te voorschijn.
‘O, hier is ze!’ zegt de kindermeid.
‘Ga je even mee, Hanna, naar paatje? - Ja?’
Uitgelaten van pret vliegt de kleine naar haar toe en twee sterke armen namen 't kind mee voor een tocht, waarvan nòch de vrouw, nòch het kind een flauw vermoeden heeft.
‘Zul je niet koud worden, kleine dreumes?’
‘'k Ben nooit koud!’
‘Kom dan, vooruit maar, héél stilletjes zijn bij pa?’
Mevrouw Reeze kan niet veel meer zeggen. 't Kleine ding heeft haar gezicht tusschen beide de mollige knuistjes. Ze is opgewonden zooals kinderen soms zijn, vlak voor hun rusttijd.
Bij 't binnengaan der kamer wil 't kind los, en ze worstelt in de krachtige armen, die haar omvatten.
‘Hier is ze!’ en met een zucht van inspanning laat ze de kleine neer op den grond.
Met de bloote voetjes gaat ze over 't kleed, recht op haar vader af. Ze wurmt tegen 't hooge ledikant. Ze wil bij paatje slapen.
‘'k Ben al vroeg uitgekleed,’ - juicht ze - ‘kijk maar!’ - En ze
| |
| |
beurt het nachtjaponnetje hoog op en de heerlijke rose beentjes komen te voorschijn. - ‘Ziet u, pa?’-
Ja, hij ziet het.
‘Je bent een knappe meid!’
‘Wat, pa? - 'k Versta u niet!’
‘Pa zegt, dat je een knappe meid bent!’ - zoo herhaalt mevrouw Reeze zijne woorden. - ‘Maar je moet niet erg hard praten, hoor lievertje!’
‘Waarom praat pa zoo zachtjes? - Heeft hij slaap? - - Hebt u slaap pa?’ - Ze staat vlak voor hem op de teentjes.
‘Een klein beetje, Hanna!’
‘O pa, weet u wel, de pop, Keetje, u weet wel, die heeft een oog verloren en de kat heeft het ingeslikt, en nou zegt Ru, dat de kat nou in z'n eigen maag kan kijken - zeg pa!’
‘Zoo!’
‘Ja pa, en nou kan ik heelemaal in der hoofd zien, - ajakkes!’
‘Krijg ik 'n zoen van je, Hanna, en dan naar bed hoor, lieveling!’
Ze krabbelt tegen 't bed op en verliest juist haar evenwicht, als ze boven is.
Eer mevrouw Reeze bij de hand is, ligt ze juichend bij haar vader, dol van pret en trappelend met de beenen giert ze in uitbundig genieten. Ze slaat de armen om zijn hals en kust hem met de frissche lippen bij herhaling, onder allerlei onmogelijke, maar voor hem, zoete geluidjes.
Mevrouw Reeze omvat de kleine en beurt haar op.
‘Kom nu, Hanna, morgen wéér, hoor!’
De heer Van Voorst laat zijn kind los en ziet het na. Weer vecht de kleine om te loopen.
‘'t Mag niet, vrouwtje!’ zegt mevrouw Reeze. ‘Je zult kou vatten!’
Ze wuift haar vader toe.
‘Dàg - - dag pa!’
Met beide handen vat ze de deur, doet deze open en toe, twee- drie-maal en telkens komt het aardige kopje om den hoek, even glurend en herhaalt haar ‘dág!’ in verschillende toontjes.
Even zooveel malen beantwoordt de zieke haar scherts met een lach of een knik. - Eindelijk is de deur gesloten en klinkt haar stemmetje, hoewel gedempt door afstand en muren, hem toch nog een oogenblik tegen.
Mevrouw Reeze keert terug naar de ziekenkamer en Eva is in de vestibule om haar vriendin uit te laten.
‘'k Heb je veel te lang opgehouden,’ - zegt deze - ‘'t beste, hoor! - Overspan je toch niet! - Kom, beur je op, Eva lief! - - Och, 'k heb zoo met je te doen, arm schepseltje!’
Eva snikt nu even. ‘'t Is wel vreeselijk,’ - zegt ze - ‘'k weet niet, hoe of ik het dragen moet!’
‘Heb 'k je heusch niet te lang opgehouden?’
Eva schudt het hoofd.
‘Wat zal 't je interessant staan, die rouw!’
| |
| |
‘Och! - Zeg dát niet!’ snikt Eva.
‘'t Is waar, ik moest het niet doen. - Maar heusch, je moet je voorbereiden; 't valt anders zoo heèl onverwacht en 't is misschien ook niet kiesch om te zeggen, maar is je naaister ingelicht? 't Moet tóch gebeuren, niet waar, om van toilet te verwisselen en wie weet doe ik je een dienst om je te helpen onthouden. - Enfin - de Hemel geeft dat het nog vèr is. - - Hij was toch niet alleen, wèl? - - Die beste mijnheer Van Voorst.’ - - - -
‘Nee, de verpleegster is er!’
‘Ja, 't zijn wel nare meubels in je huis, zúlke vreemde menschen, maar ze zijn, Goddank, goed voor alles. - - Adieu!’-
‘Adieu!’ zegt mevrouw Van Voorst zwakjes.
Nog even keert de élegante vrouw zich om op de stoep.
‘Sterkte, hoor! - Houd je zoo kalm mogelijk. Je hebt nu eenmaal hulp en die menschen zijn heusch anders als wij!
Nog een kushand en de deur wordt achter haar gesloten. - - - -
In den nacht, die nu volgt, is niemand in 't groote huis ter rust.
Na 't vertrek van mevrouw Reeze heeft de verpleger haar plaats ingenomen en geen uur later geschiedt er, wat reeds lang door den arts is verwacht. Een bloedspuwing, veel heviger dan de vorige, overvalt den lijder en nu zijn de dagen welhaast ten einde.
‘'t Kan ook nog enk'le weken duren!’ - zegt de geneesheer. - ‘Maar 't is niet te verwachten.’ - - - - - - - - - -
Juist op haar tijd, als elken morgen, staat mevrouw Reeze op de stoep.
De dienstbode fluistert haar den veranderden toestand haastig in. ‘En dan’ - zegt ze - ‘verbeeld u, onze mevrouw heeft een flauwte gehad. - O maar 't was ook zoo vreeselijk. Was u er maar geweest!’
Hoewel ze zeer goed weet, dat het eenmaal komen moet dat gevreesde oogenblik, is ze nu toch hevig ontsteld en spoedt ze zich naar de ziekenkamer.
't Is er donker en stil; de gordijnen zijn bijna gesloten, maar toch onmiddellijk ziet ze hem liggen, doch er is bijna geen teeken van leven. De dokter zit voor 't bed en de oppasser verricht zonder eenig gerucht enk'le werkzaamheden. De beide mannen groeten haar met een flauwe beweging van 't hoofd.
Ze zegt niets. Ze zoekt alleen hem, al haar gedachten gaan uit naar den lijder. Wel bemerkt hij haar bijzijn, even, bijna onmerkbaar keert hij zijn gelaat naar haar toe en één seconde ziet hij op en glimlacht flauw, maar ze heeft het gezien en 't doet haar goed, innig goed.
De dokter stoot haar zacht aan den arm en wenkt haar mede in een hoek van 't vertrek,
‘'t Is nu mis,’ - zegt hij - ‘bepaald mis! U moet hem rustig houden en 'k zou u raden, dien oppasser niet meer weg te zenden, al blijft hij maar in huis, dan hebt u hulp als 't weer gebeuren mocht.’
‘Waar is mevrouw?’
‘Ze slaapt. Maar die kan niet helpen, - ze is flauw gevallen door 't zien van bloed. Geloof me, 't schepseltje kan niet en 'k vrees, dat ze vandaag
| |
| |
zal moeten blijven liggen. 'k Heb op u gewacht om u 't een en ander te zeggen. Ook als er iets voorvalt vóór van avond, moet u om mij sturen.’
Ze belooft het; de noodige zorg en toewijding zullen niet ontbreken.
‘Dat weet ik,’ - is 't antwoord, ‘'t is u toevertrouwd.’ - - - -
Dien dag doet zich geen verontrustend verschijnsel zien en den daaraanvolgende spreekt hij weer zacht en doodvoorzichtig, dus wordt een enkel woord gewisseld.
Eva is na dien nacht bevangen door angst en vreeze. Ze kan dàt niet meer bijwonen en ze smeekt bijna om 't bijzijn der verpleegster, al was 't slechts enkele dagen.
Te goed ziet deze, dat het einde niet verre is, en dan brengt ze een offer aan de groote liefde voor haar kinderen en ze belooft te blijven als ze deze verzorgd weet door haar familie.
Eenigszins is de heer Van Voorst verwonderd als hij haar den ganschen dag ziet en argwaan komt bij hem op.
‘Dan is het erg, héél erg!’ peinst hij. En alsof ze zijn gedachten raad, zegt ze:
‘'k Heb een paar dagen belet gevraagd aan mevrouw, mijn jongens zijn uit logeeren en nu heb ik het zoo eenzaam. 'k Mag toch wel?’
‘Is 't dan vacantie?’
‘Ja zeker. 't Is immers bijna Paschen!’
‘O ja,’ - fluistert hij - ‘'t feest der opstanding.’
‘Ja juist, dat feest, wat door ons, die weten hoe de geest zich na den dood aan zijn achterblijvenden kan mededeelen, wordt gewaardeerd. Verveel ik u, als ik spreek?’
‘O nee!’
‘Vindt u het niet eigenaardig, dat al de wonderen in onzen bijbel, waaraan zoo dikwijls door anderen wordt getwijfeld, juist door 't spiritisme zijn verklaard?’
Even knikt hij toestemmend.
‘Zoo dikwijls,’ - gaat ze voort, zacht sprekend - ‘zoo dikwijls maak ik me zelve een voorstelling van dat tweede leven. Me dunkt het moet toch een overgang zijn om allereerst tot de ontdekking te komen, dat het lichaamslijden voorbij is. En mij dunkt, als we dan dat afgelegde leven zien met die eindelooze bezwaren en maren, wat zal ons dat dan klein toeschijnen, en toch ook weer groot om die oogenblikken van strijd en overwinning. Als we ons levensboek bezien zal daar wel eens een donk're vlek op de bladzijde zijn, maar toch ook van die dagen, die met een extra kruisje zijn aangeteekend.’
‘Zòo als die dag toen u voor 't eerst bij me op 't kantoor kwam, weet u 't nog?’
Ze lacht even.
Dan wenkt hij haar dicht bij zich.
‘Ik denk’ - zegt hij - ‘dat ge uw kinderen nu beter zult kunnen groot brengen!’
| |
| |
Begrijpen doet ze hem niet en met kloppend hart wacht ze.
‘'t Is toch goed, niet waar?’
‘Wat meent u, mijnheer? - Maar spreekt u liever straks.’
Heel even haalt hij de schouders op. Eenige oogenblikken rust hij en dan hoort ze andermaal woorden, die toch eindelijk vorm en gedaante krijgen.
In afgebroken, kleine zinnetjes spreekt hij van eenige beschikkingen in haàr belang. ‘Mijn vrouw weet het!’ zegt hij. ‘'t Is een kleine ruil tegenover 't groote geschenk van u. - Wij moesten - - wij moesten broeder en zuster geweest zijn, Hélène!’
Hij ziet in de zielsbedroefde oogen van die vrouw, die als een helder licht zijn pad beschenen heeft en met haar warm hart hem in heilig medelijden heeft meegetroond naar háár wereld, vrij van stofvereering en vol reine sympathie.
Ze kan niet spreken, want de zelfbeheersching der verpleegster vlucht voor 't gevoel van een eerlijk, liefdevol vrouwenhart, maar haar tranen mogen ook niet langer vloeien op den man, dien zij wil sparen voor elk leed. Ze rijst op, gansch sprakeloos, en nu vat hij haar handen en fluistert zacht:
‘Zou 't niet goed geweest zijn, Hélène, zeg?’
‘Ja mijnheer!’ - 't Is bijna onverstaanbaar, maar hij begrijpt haar, en dan met groote moeite: ‘'k Dank u duizendmaal, mijnheer, voor m'n kinderen.’
‘'k Ben kinderachtig, maar aan een stervende mag men niets weigeren, wel?’
Met groote, verschrikte oogen ziet ze hem aan.
‘Noem dan mijn naam - voor één enkelen keer.’
Ze talmt en aarzelt een paar seconden, want met heftige slagen bonst haar hart.
‘God vergeef me, als 'k misdoe,’ - fluistert ze - en ‘Henri! Henri!’ klinkt haar sympathieke stem.
In haar heerlijken triomf geheel opgaand, schuift ze haar arm onder zijn hals en dan rust hij één oogenblik tegen haar.
‘We zullen elkaar weerzien!’ - fluistert ze - ‘Geloof je me?’
‘Ja, ja!’ - zegt hij - ‘'k weet, dat we onvergank'lijk zijn - als 't nu maar - gedaan was! - - O, dat lijden!’ - -
* * *
Slechts enkele weken later en de Meimaand is bijna ten einde, maar toch nog in vollen glans. Ze viert evengoed hoogtijd dáar op 't stille kerkhof als in de wandelpaden van park of plantsoen. Ze groet met blijden lach zoowel den mooien zomertooi der gelukkige menschenkinderen, als 't rouwkleed daár, zacht ritselend over gras en zerk.
Maar weinig menschen bewegen zich op de stil-kalme paden dezer uitgestrekte bewaarplaats van dat droevig restje menschelijk bestaan. Heel mooi is die keurige hof, en overal komt innige, warme liefde voor de laatste stofwoning, als even zooveel mooie immortellen glansend te voorschijn.
Met haar beide kinderen, Rudolf en Clara, komt ze, de zielsbedroefde
| |
| |
weduwe, langzaam 't pad langs. Haar kleed, zwaar in plooien hangend, doet een weinig stof opgaan achter haar en telkens gaat de sneeuwwitte zakdoek omhoog, hel afstekend tegen 't zwart van den kreppen sluier.
Clara hangt haar aan den arm en haar fijn gezichtje is wit, helder bleek bijna tegenover de zwarte kleeding. Rudolf slentert iets achter. Hij leest de opschriften en beziet de bloemen en linten doelloos en traag. Een prachtige krans van wit en violet heeft hij aan zijn arm, en de lange, wit-satijnen linten kleven zich een enk'le maal aan zijn gespierde beenen. Dan staat hij een oogenblik stil, heft den bloementooi voorzichtig en luchtig fladdert het reine wit, geholpen door een welwillend Meiwindje.
Eva's goede smaak heeft het graf gesierd zoo als dat gebruikelijk is, en als ze staat voor die mooie rustplaats, ontneemt ze den jongen zijn last, en hangt haar gave aan een der punten van 't hekwerk. Met de andere hand steunt ze zich aan 't meisje en nu schreien èn moeder èn dochter, bittre tranen op het graf... Rudolf is niet bedroefd; hij huilt althans niet. Wèl heeft hij met eerbied de muts in de hand en ziet hij vèr weg... Waarheen?...
Als het heftig snikken zijner moeder hem nu àl te droevig lijkt, richt hij zich flink op, en één uur aan 't ziekbed van zijn vader komt helder vóór hem.
‘Kom, mama, u moet mee!’
‘Ik kan niet, - ik kan niet!’ kreunt ze.
Maar de dappere jongen neemt haar hand en legt die in zijn arm. En nu ziet hij met voldoening, dat hij even groot is als zij.
‘Kom, mama!’
De muts zet hij op, een wenk aan zijn zusje en... ‘Wees nu ook bedaard, Clara!’
Eva laat zich meetronen, en ze gaan!
Weer dwar'len ze omhoog, die stofdeeltjes, mooi blinkend in 't zonnelicht, mee, al verder en verder en zich ten laatste hechtend aan 't zware kleed van rouw en droefenis.-
|
|