Het eerste beweren is gelukkig meestal zeer onbillijk
Een nagenoeg volmaakt tooneelgezelschap bezitten wij niet. Maar verscheidene troepen zijn tot heel aardig wat in staat.
Het tweede is doorgaans een vermomde herhaling van het eerste. Het litterair ontwikkelde publiek houdt wel degelijk van een goede komedie-voorstelling; maar het is vaak teleurgesteld en heeft den moed opgegeven.
Er is dus tweeërlei publiek. Het allerbeste leest veel en gaat niet naar den schouwburg; het minder goede leest minder en vooral minder goed en gaat naar de komedie om zich te vermaken. Het allerminst wordt kunst gezocht in onze schouwburgen.
De vraag is of dit anders kan worden?
Ik geloof het zeer stellig. Maar, natuurlijk, niet indien het beste deel van ons publiek blijft voortgaan met zich te onthouden en zijn sympathie te weigeren aan elk loffelijk streven. Veel meer zouden onze tooneelbesturen doen, wanneer zij maar konden rekenen op de belangstelling van dat betere publiek, dat toont met de nationale letteren zoo veel op te hebben. Evenmin als ooit onze letterkunde tot den tegenwoordigen bloei zou zijn gekomen, indien het publiek zich onverschillig was blijven betoonen voor het streven der jongeren, evenmin kan er ooit verbetering komen in onze tooneeltoestanden, zoolang het streven van de beste gezelschappen enkel onverschilligheid, minachting en wantrouwen ontmoet bij hen, voor wie juist naar het betere wordt gestreefd.
Oorspronkelijke stukken krijgen we bij uitzondering, tot nog toe. Natuurlijk! Onze auteurs weten wel dat zij de besten niet in de komedie zullen aantreffen en hun werken zullen worden ontvangen door altijd hetzelfde en helaas verre van ideale schouwburg-publiek. Er is geen leven in de dramatische kunst ten onzent!
Hoe werkt men nu op die velen, aan wier onverschilligheid ons tooneel lijdt als aan een gevaarlijke, chronische kwaal? Ik zou denken dat een enkele, jaarlijksche uitvoering, met zeer veel zorg voorbereid, waaraan de allerbesten onzer tooneelkunstenaars het een eer zouden rekenen deel te nemen, al vast menig belangstellende zou trekken. Velen zouden dan in de gelegenheid wezen te zien wat kàn worden gepraesteerd door diezelfde artiesten, die zich in den regel zóó moeten overwerken dat goed voorbereid werk van hen niet te vergen is, terwijl verschillende, onder onze vele gezelschappen verdeelde krachten dan een geheel zouden vormen, waardoor men zien kon wàt er wel is voor zéér goeds. Misschien zouden die uitvoeringen meer en meer kunnen worden herhaald en bewijzen, na vele proefnemingen, dat er een élite-gezelschap te vormen zou zijn.
Dat bestaan van tweeërlei publiek: het goede, dat alleen leest en het middelmatige, dat onze tooneelgezelschappen doet bestaan, is een abnormaliteit.
Wie daartegen betere middelen weet dan ik er een aangaf, spreke.
Want ons mooi letterkundig leven is incompleet zoo lang ook niet het tooneel tot bloei komt.
F.L.