| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
Hubert Melis Koning Hagen, treurspel in vijf bedrijven, opgedragen aan Dr. Max Rooses, bekroond in den driejaarlijkschen wedstrijd van tooneel-letterkunde, uitgeschreven door de stad Antwerpen (Tijdvak 1895-1897) Janssens en Zoon, Antwerpen.
De heer Hubert Melis, nog een jonge man, houdt zich veel bezig met tooneelaangelegenheden en is de redacteur-secretaris van liet vakblad Het Tooneel. Behalve dát is hij nog dichter en dichter van eenige bekendheid in zijn vaderland, hoewel hij ook dáár niet onder de eersten wordt genoemd. Ten onzent heeft men zijn naam met groot geluid van loftrompetten hooren afroepen door Pol de Mont, maar ik geloof niet dat velen daarom het treurspel Koning Hagen zijn gaan lezen. Het is een tragedie in verzen en eer men er toe komt zoo iets ter hand te nemen moet er meer lofs verkondigd zijn van den schrijver dan wij van Hubert Melis tot nog toe hebben gehoord. Daarenboven, moet het slechts in weinige exemplaren over de grenzen zijn gekomen. Een daarvan werd ons door den dichter toegezonden met verzoek er hier een woord van te zeggen. Wij doen het gaarne; want niet zoo heel dikwijls is men in de gelegenheid zulk betrekkelijk goed vlaamsch tooneelwerk te beoordeelen. ‘Betrekkelijk goed’ is een onaangenaam klinkende woordcombinatie; doch wij kunnen er hier niet buiten. Koning Hagen staat zeer zeker boven heel wat van dien aard, dat onze Zuiderbroederen voortbrengen.
‘Hoe streelend golven uwe gouden baren,
Geheimnisvolle zee, alsof zij wilden
De droomen wiegen, die ik aan uw strand,
In zoete hoop, bij 't windgefluister droomde.’
Er liggen beloften in deze regelen van den aanhef en zoo zijn er meer stukjes in het dramatisch gedicht, die werkelijk hoog staan boven het gewone, dat de ‘Zuid-Nederlandsche’ tooneeldichters voortbrengen. Gij vindt misschien dat ze niet bepaald oorspronkelijk zijn en ook weer niet van den allereersten rang. Wij, van onzen kant, willen u geenszins wijs maken dat er van eerste-rangs-werk hier sprake is. Dat kan het voor ons al dadelijk niet zijn, omdat Koning Hagen, hoewel door den schrijver voor Nederlandsch treurspel gehouden, in lang niet zuiver Nederlandsch geschreven is. Wij lezen ‘versprak’ voor beloofde en zien met ontsteltenis het ‘'k heb schrik’ als leelijk-letterlijke vertaling van j'ai peur; terwijl woorden als ‘gejond’ voor gegund, ‘geloond’ voor beloond en dergl. ons wat erg Antwerpensch klinken.
Hier en daar, laat ook de constructie der zinnen veel te wenschen over. Niet elk woord staat op de rechte plaats. Ten voorbeeld noem ik alleen maar:
‘Voor een verre reize lag getuigd
Zijn snegge, die hij ras hierhenen stuurde.
Nu ligt hij ginds ter Kreek, en wacht een teeken
Van mijne hand om naar de kust te sturen....’
Men kan uit het aangehaalde ook zien dat de heer Melis nu en dan met een traag oor heeft geluisterd naar den klank zijner verzen ‘kust te sturen’.... hm! hm!
‘'k Heb u ontrukt aan 't wraakgevoel dier vrouw’ is een onmogelijkheid.
‘Dat jonger kracht des volkes liefde winne’ klinkt ons barbaarsch en zoo zouden wij meer kunnen aanhalen.
Handeling is er wel in dit treurspel, dat door veertien personen moet worden gespeeld, maar het komt mij voor dat er nog wat veel in wordt geredeneerd en men zich niet zonder gevaar aan een opvoering
| |
| |
zou kunnen wagen. De jury, die het stuk bekroonde, heeft daarover klaarbijkelijk anders gedacht en wij mogen niet vergeten dat zij moest uitmaken wat mooi is volgens den Belgischen smaak.
Alles bijeengenomen, is Koning Hagen een proeve van Zuid-Nederlandsche dramaturgie, die niet tegenvalt bij nadere kennismaking. De dichter wordt waarschijnlijk nog iemand van beteekenis in Vlaamsch België.
| |
Gedichten van A.M.J. Binnewiertz, pr. Utrecht, wed. J.R. van Rossum 1898.
Deze dichter heeft een veelbewogen gemoed, ten minste zoo nu en dan.
‘Daar woelen en daar stormen soms ideeën
Door mijne ziel, woest als de reuzenstroomen,
Die klaterend van 't hoog gebergte komen,
Wild als een kudde voortgejaagde reeën.’
Gelukkig is 't nog maar soms aldus treurig met hem gesteld. Maar soms, alweêr, moet hij klagen:
‘Daar vliegen door mijn hart soms oorlogsdroomen
Alsof ik werd gedragen over zeeën,
Die loeiende haar stormen en haar weeën
Uitschateren in woede, niet te toomen.’
Het is hem bang te moede en hij vraagt
‘Kom Koning Christus, daal mijn harte binnen
En orden daar die ordelooze krachten;
En leer mijn hart beminnen, U beminnen!’
Niets vind ik erger dan het heiligst smeeken zóó nuchter te zien uitgedrukt. Natuurlijk, kan geen redelijk beoordeelaar een oogenblik twijfelen aan den grooten ernst, waarmeê deze woorden zijn geschreven; doch daarom juist is het zoo jammer dat de ziel van den smeeker niet hoog genoeg was gestemd om den dichter de passende, althans niet juist de allerongelukkigste woorden in te geven. Hij roept nu Koning Christus aan als iemand, die de meid roept om de tafel af te nemen: kom, Mie, ruim op die leêggegeten schalen! zou precies in denzelfden toon wezen.
Van de engelen heet het:
‘Zij maken kind'ren wêer verheugd,
En brengen grijzen nieuwe jeugd;
Zij wuiven 't menschenhart, dat lijdt,
Verkoeling toe in heeten strijd.’
Alweêr dat platte; alsof engeltjes javaansche bedienden waren!
En toch meent de dichter te kunnen getuigen:
‘O Poëzie - mijn zoete liefdedroom,
'k Aanschouw U - welk geluk! - o zie ik koom:
Nu zingen wij te zamen 't bruiloftslied.’
Och, men zou hem zoo gaarne deze illuzie laten! Wij kunnen ons voorstellen hoe deze man heeft gezongen in zijn ledige uren, in zijn lange nachten, vol gedachten-spooksels, waarvoor hij sidderen moest:
‘Op de breede levens-stroomen
Drijft het arme menschenhart,
Met zijn onvervulde droomen,
Met zijn opgejaagde smart.’
't Is zoo'n troost voor hem geweest die liedjes te maken. Vlug rijmend, waarschijnlijk, vond hij dat het dichten hem gemakkelijk af ging. Een paar onthouden vers-volzinnetjes, een paar onthouden maten en vers-vormen, een naklankje, hier en een aardig rijmwoord, daar.... onbewust die herinneringen gezet tusschen regeltjes met ‘opgegaarde’ smart; dàn de lectuur aan lieve, goede vrienden die hem begrepen, die gaarne hoorden uitzuchten het eigen leed en niet letten op de wangeluiden daartusschen, die hem toejuichten en zeiden ‘broeder, je bent een dichter. Ga heen en getuig voor het Geloof....’ en nu de uitgave van de allerbest gevonden verzen, na rijp beraad, na lang kiezen en schiften. Zóó moet dit boekje in de wereld zijn gekomen. En daarom valt het zwaar den maker hard te vallen over zijn werk. Omdat men er niet uit ziet vlammen die liefde, omdat men er niet uit hoort oprijzen die klacht. Arme dichter. Laat mij trachten u één troostwoord toe te spreken: honderden van hen, voor wie gij uw verzen schreeft, zullen het niet opmerken, dat ze wezenlijk beneden het middelmatige zijn. Men noemt den naam van een predikant,
| |
| |
wiens gedichten nog heel ver beneden de uwe staan en wiens poëzie gretig wordt gelezen en van tijd tot tijd zelfs moet herdrukt worden. Velen onder hen, die gelooven, hooren niet. En dat is wel eens grooter voorrecht dan men algemeen vermoedt. Wees gerust, eerwaarde man, menig versje zal met dankbaarheid worden genoten door hen voor wie gij uw bundel hebt bestemd.
Haal dus vrij de schouders op over deze kritiek. Voorlichten moeten wij onze lezers; maar geloof gerust dat die taak niet steeds aangenaam is.
| |
Van dichterleven, verzen van Richard de Cneudt. Ad. Hoste, Gent 1898.
Herfstzondag.
‘Gelende blaad'ren sterven langs de paden,
Zielen van dichters, die van heimwee kwijnen;
Ik zie de zon, met mist en rouw beladen,
Klagend en flauw door nevelwolken schijnen.
De schepping treurt, door lied en zon verlaten.
Geluiden sterven en de laatste lijnen
Der steenen huizen, die in weemoed baden,
Zie ik in nevel opgaan en verdwijnen.
Gebogen oudjes, langs de doode straten,
Waar kale boomen in den nevel klagen,
Gaan klankloos voorwaarts, eenzaam en verlaten,
Naar droomend-stille, verre kerk en dragen
Met vromen ernst en ingetogen schreden
Hun rozelaar en godsboek met gebeden.’
Dit is werk van een twintigjarige. De lezer kent betere en schooner sonnetten. Hij heeft bezwaar tegen dat eerste ‘verlaten,’ dat moet rijmen op baden en tegen het tweede ‘verlaten’ omdat hetzelfde woord al eens aan het eind van een regel heeft gestaan; hij herleest, bedenkelijk het voorhoofd fronsend, dit ‘klagend en flauw’ en dit ‘in nevel opgaan en verdwijnen,’ wat een pleonasme kan heeten; maar toch gevoelt iedereen dat ons hier wat meer gegeven wordt dan namaak, dat wij het onschatbare voorrecht hebben te mogen kennis maken met een wordend talent.
Het is niemand geraden voorspellingen te uiten naar aanleiding van een eersten bundel. Wij durven daarom niet reppen van de Cneudt's toekomst als dichter. Maar wij constateeren met vreugde dat dit bundeltje verscheidene verzen bevat, die voor het aangehaalde niet onderdoen.
Richard de Cneudt is door en door lyricus. Hij laat zijn verzen werkelijk zingen. Zelfs waar hij navolgt en, onbewust, geheele regels of beelden overneemt, getuigt zijn werk van grooten aanleg omdat - en dit is het criterium - die regels en uitdrukkingen niet alleen staan tusschen vaalleelijk, prozaïsch gerijmel. Zij misstaan niet in het geheel; maar vloeien daarin samen. Allengs zullen die herinneringen verdwijnen, al meer en meer zal het eigen gevoelde het innig bewonderde verdringen....
En we zouden niets voorspellen?
Och, laat ons dan ten minste hopen! Het zou zulk een groot geluk zijn, als deze jonge man werd, wat hij belooft te worden: een waarachtig lyrisch dichter. Laat ons hopen en laat ons beginnen met samen te bewonderen wat zijn bundel te bewonderen geeft. Hij is jong, hij is een vreemde voor ons. Hij schijnt begenadigd. Hoort, hoe zangerig de strophen klagen:
‘In den grijzen, droomloozen hemel
zucht de geest van den scheppingsdood;
ijskoud en zielloos welft zich
zijn baarkleed, grijs en groot.’
Onthoudt dit keurige stemmings-gedichtje:
Wat heb ik gedroomd? Een hut in het woud,
waar vogelen zingen, hoog en stout;
een blozende wingerd rond 't huizekijn,
bij vloeibaar goud van zonneschijn;
een zingende beek. Aan den waterkant,
wij beiden droomend, hand in hand.
Waterlelies op 't zilvernat,
gouden vlinders op bloem en blad.
Zangen van liefde, wijd in het rond.
| |
| |
Behoort dit niet tot het beste wat wij kunnen genieten? En nog veel meer zouden wij willen aanhalen, o.a. fragmenten uit de verzen op bladzijden 7 (een jubelend vereeringslied voor de liefste), 8 (een treurlied, dat klinkt als dof orgelgedreun), 13, 23, 80, 83, 84, 114, 118, 120, 124, 130, 135, 136 en 137, 141, 143, 145.
Deze dichter schijnt ons toe een echte zanger van Gods genade te zijn.
Velerlei heeft de dichter beproefd; maar alleen in de Lyriek is hij geslaagd. Bepaald mislukt vinden wij de ‘Lieveken's idylle’ en lang niet fraai viel zijn ‘God Nero-Dionusos’ uit. Ook moet De Cneudt zijn werk nog leeren onderwerpen aan strenge kritiek, zóó dat hij het kan beoordeelen als een vreemde en niet, medegevoerd door op nieuw gevoelde ontroering, heenleze over minder gelukkige uitdrukkingen, waarvan de onjuistheid of de platheid of het niets-zeggende den beoordeelaar onaangenaam treffen. Ik moet bij die tekortkomingen even stilstaan, ter wille van den jongen dichter zelf. (Wij cursiveeren.)
‘Al de boomen, de grijze boomen,
Verwijfde reuzen, zonder wil,
Verheffen, in den winternevel,
hunne hoofden, kalm en stil.’
‘Verheffen kalm en stil’ drukt een waardige houding uit, volkomen in strijd met ‘verwijfd’ en ‘zonder wil.’
‘Groot is het Leven, sterven kan het niet.
Een mensch kan sterven, niet het Leven.’
dunkt ons wel wat erg gewoon geredeneer. Bovendien, als het Leven gestorven ware, zou het niet meer het leven zijn en dus verkondigt de bespiegelende dichter een al te groote waarheid.
Groot is de val in het laatste couplet op pagina 37:
‘Zóó heeft mijn lach bedrogen,
Wel zeker, meer dan één....
mijn Christuskracht is heen.’
en op pag. 39:
Ach, eeuwig wil ik weenen,
het weenen doet mij goed.
Zeer leelijk is op pag. 109:
‘... en 'k schold me zelf, voor laf en hartloos uit;
ik was der smart, der wreedste smart ten buit.
en ik was droef vele uren, dagen lang.’
Men kan niet raden wat de dichter bedoelt op pag. 114, waar hij schrijft:
‘waar, tragisch-kalm, helblauwe vlinders zweven.’
Ook hindert mij op pag. 125 dat
‘nu voel ik, week en fijn als spinnerag,
levensmysteries om mij heen verspreid.’
en heel erg verhandeling-achtig begint het sonnet op pag. 129:
‘Mij is, in 't mysterieuze van 't bestaan
en wezen mijner ziel, het lied geboren.’
Nu zouden wij nog kunnen wijzen op de meer of minder bewuste en meer of minder opvallende navolgingen en op het ietwat pretentieuze der titels van de ‘rubrieken,’ doch we kunnen het hierbij laten om, ten slotte, met hartelijke bewondering den jongen dichter geluk te wenschen. Richard de Cneudt is een naam, dien het publiek zal hebben te onthouden.
| |
‘Interieurs,’ door Herm. Heijermans Jr. Amsterdam 1898, bij H.J.W. Becht.
Een bundel novellen, zooals er maar zelden een verschijnt. Men kan tegen het realisme in de letterkunst heel wat aan te voeren hebben en mag dan dit boek ongelezen laten. Maar wie nog onbevooroordeeld kan genieten van oorspronkelijk werk, vol karakter, juist in den toon, waarin de schrijver het wenschte, geschreven met benijdenswaardige meesterschap over de taal en toch nergens getuigend van zwoegend gedoe, leze de verzamelde vijf stukjes krachtig proza. We hopen weldra uitvoeriger over dezen auteur te kunnen schrijven, naar aanleiding van zijn nieuwen roman.
F.L.
|
|