| |
| |
| |
De Hollandsche Meesters in de National Gallery te Londen.
Door Max Rooses.
Jacob van Ruisdael.
Zicht op het Scheveningsche strand.
De National Gallery is buitengewoon rijk aan werken van Jacob van Ruisdael: een landschap met een bleekerij op den voorgrond, vier met watervallen, twee met watermolens en één met een bergstroom, één met bouwvallen, een bosch, een eik, een gebroken boom, een vlak beboscht land: dertien in het geheel, zonder het stuk te tellen, waarvan de afbeelding hierbij gaat, dat eerst onlangs werd aangekocht en, toen ik het zag, nog niet vermeld was in den catalogus. Ruisdael vertoont zich hier dus in zeer verschillende uitingen van zijn talent, nog niet in alle. Van zijne zee- en wintergezichten, bijvoorbeeld, vinden wij er geen enkel.
Welke zijn de kenmerkende hoedanigheden van dezen grootsten der Hollandsche landschapschilders? Waardoor onderscheidde hij zich van zijn voorgangers? Tot welken tak der vaderlandsche school behoort hij? Wat weten wij van zijn leven? Ziedaar een viertal vragen, die wij in het kort te beantwoorden hebben.
Jacob van Ruisdael behoort tot een kunstenaarsfamilie. Zijn vader Isaac was een ebbenhoutenlijstenmaker en terzelfder tijd een schilder; zijn vaders broeder, Salomon, is de zeer verdienstelijke landschapschilder; dezes zoon Jacob was eveneens een landschapschilder, maar zijne werken, zoowel als die van Isaac, zijn niet met zekerheid gekend.
Onze Jacob werd geboren te Haarlem. Den 9en Juni 1661 verklaarde hij 32 jaren oud te zijn, zoodat hij in 1628 of 1629 ter wereld kwam. Hij leerde bij zijn oom Salomon, wellicht ook bij zijn vader, en werd in 1648 in de schildersgilde zijner geboortestad aangenomen. Reeds vroeger bracht hij werken van verdienste voort, want enkele zijner schilderijen en etsen zijn gedagteekend van 1646 en van 1647. In 1659 was hij naar Amsterdam verhuisd en verwierf er het poortersrecht. Hij bleef er wonen tot in 1681. Den 28en October van dit jaar keerde hij terug naar Haarlem, waar hij door zijne vrienden besteed werd in het aalmoezeniershuis. Den 14en Maart 1682 werd hij begraven in de Groote Kerk derzelfde stad.
| |
| |
In het midden zijner loopbaan bezat hij eenige geldmiddelen, want toen hij, in Mei 1667, zijn testament maakte bepaalde hij dat bij zijn overlijden zijne goederen moesten verpand worden en de rente ervan betaald aan zijn vader, van wien hij veel hield en voor wien hij groote zorg droeg. In eigendom moesten zij na dezes dood aan zijn zuster overgaan. Wat er naderhand gebeurde weten wij niet en over het algemeen zijn de inlichtingen, zijn levensloop betreffende, buitengewoon schaarsch; maar, zooals wij zagen, verviel hij op het laatst zijns levens in armoede en moest door den onderstand van vrienden tegen de ellende bevrijd worden.
Het ging hem als zoovele anderen zijner tijd- en kunstgenooten. Hij bleef onbekend, ongeacht in zijn leven, men sprak niet van zijn talent en had weinig of niets over voor zijne werken. Eerst jaren of eeuwen nadien is men tot juistere waardeering van zijn talent gekomen en is men voor een enkel zijner stukken sommen gaan betalen, die voor hem een fortuin zouden geweest zijn. En ook nopens hem rijst de kwellende vraag: Wat verlangden dan toch de liefhebbers van zijnen tijd voor hun geld? Zijne kunst is niet van zulken aard dat zij moeielijk te begrijpen of te genieten is voor een gewoon burgermensch. Hij schildert keurig, uitvoerig, zijn onderwerpen zijn afgewisseld, bevallig, decoratief zelfs. Waarom bevielen zij niet? Waarom brachten zij hem met hun groot getal geen hoogen naam en ruim bestaan op? Wie zal de grillen van den heerschenden smaak verklaren? Waarschijnlijk vond men de onderwerpen te eenvoudig, de natuur te natuurlijk, wilde men iets meer ongemeens, meer in het oog springends, meer pralerigs. Ruisdael was niet modisch genoeg en de heeren en dames van toen zullen wel geweest zijn, wat zij tot nu toe bleven, beoordeelende een kunstenaar als hun kleermaker of hun naaister, die hun waar moeten leveren naar den laatsten patroon.
En nochtans hoe weinig kooplust het publiek mocht toonen, voor zijne of andere natuurgezichten, hij leefde in een tijd en in een stad waar de landschapschildering in ongemeenen bloei was. Allart van Everdingen, Peter Molijn, Cornelis Vroom en Esaias van de Velde waren hem in Haarlem voorafgegaan; Jan van Goyen had er een tijd gewerkt; de van Ostade's hadden er hunne gemoedelijke zedetafereelen met landelijke omlijsting gestoffeerd; Salomon van Ruisdael had in de natuur stof gevonden voor boeiende tafereelen. Zij allen hadden naar eerlijke weergeving van de natuur gestreefd. Jacob van Ruisdael deed als zij, onderging klaarblijkelijk hunnen invloed, maar maakte zich dan ook weer van hen los en streefde hen allen voorbij.
Voor zijne voorgangers was de natuur in zekere mate een décor, omgevende de eene of andere handeling, hoe onbeduidend deze ware, of wel zich uitstallende tot een liefelijk of een indrukwekkend tooneel. Zij hadden de natuur niet zoo hartelijk lief, schatten ze niet zoo hoog voor haarzelve als hij het deed. Zij drongen niet door in hare eigenaardigheden, vonden haar niet schoon en belangwekkend in al haar vormen en oogenblikken. En zoo kwam het dat zij haar een soort van algemeenheid, van onpersoonlijkheid lieten, die haar verlaagde tot een tooneelscherm, zooals zij uitsluitend geweest was bij de oude
| |
| |
Vlamingen, zooals zij het minder werd, maar toch nog bleef bij de Brill's, de de Momper's, de Savery's en meer anderen, zooals zij het in zekeren zin was bij de Italianiseerenden, de Both's en de Berchem's. Zeker de Haarlemsche school was een anderen weg opgegaan, maar zij had zich niet ontdaan van alle conventie en behaagzucht. Ruisdael zelf bleef eenigszins bezield met de overgeleverde neiging, maar meer dan eenig ander wist hij er zich van los te maken en in het grootste deel zijner werken geeft hij de ware natuur te zien. Haar alleen zoekt hij; hij maakt zoo weinig werk van de stoffeering, dat hij de figuurtjes in zijn schilderijen door anderen laat schilderen, door Berchem, door Adriaan van de Velde, door Wouwerman, door Adriaan van Ostade en Lingelbach.
Hij heeft de natuur lief zooals zij zich vertoont waar en wanneer het zij, daar komt de afwisseling in de keus zijner tooneelen en de waarheid in het weergeven der bijzonderheden van voort. Hij schildert de plaatsen zooals hij ze zag, hij had een scherp oog voor de eigenaardigheden, niet alleen van het geheel, maar ook van het onderdeel; hij merkt een boom op gebroken door den bliksem, ontworteld door den bergstroom, een zwaren toren, een nederig stulpje. Zijne landschappen zijn geen algemeenheden; zijne boomen geen karakterloos loover, elk draagt zijn kruin, wringt zijn takken, bezit zijn blad naar eigen aard. Het geheele zicht heeft iets individueels. Niet dat hij bladen uit het album van een tourist schildert; neen, hij bemint altijd nog meer de natuur in hare groote algemeenheid dan in de toevallige kenteekens der bijzaken. Hij schildert wel bij voorkeur boschrijke streken met zwaarkronige boomen, maar hij vindt eveneens behagen in geheel tegenovergestelde zichten, in een grasland met prozaïeke linnenbleekerijen op den voorgrond bijvoorbeeld; hij houdt van beboschte heuvelen, van bonkige rotsen, maar hij is ook gevoelig aan het schoone van een effen strand met uitzicht op de zee; hij schildert gaarne den zomer, die de wouden rijk bebladert, maar hij voelt ook de eigen schoonheid van den winter, die de boomen zwart, den grond wit maakt en den wind doet bijten in de wangen of den dampkring met dompigen nevel verkilt; hij schildert den storm op zee, die de ontredderde schuiten over de opgezweepte baren erbarmelijk voortjaagt en den vreedzamen weg door het weelderig landschap, langs welken de herder zijne kudde drijft en de ruiter zijn wandelrit maakt.
In een belangrijke groep zijner werken offerde hij aan behaagzucht en week hij van de waarheidsliefde af. Allart van Everdingen, een zijner onmiddellijke voorgangers, die in 1621 te Alkmaar geboren was, had te Utrecht bij Roeland Savery en wellicht nog elders gestudeerd en was in 1640 naar Noorwegen vertrokken, vanwaar hij vol ingenomenheid met de bergnatuur was teruggekeerd. In 1645 zette hij zich te Haarlem neer, waar hij zijne studiën naar grimmige bergen en wild voortstormende bergvloeden uitwerkte. Jacob van Ruisdael was toen zeventien jaar oud en die vreemde theatrale natuur trof hem door hare ongemeenheid en hare romantische schilderachtigheid. Hij ook wilde watervallen schilderen, en schilderde er vele zonder er wellicht
| |
| |
ooit eenige andere dan die uit van Everdingen's schilderijen gezien te hebben. Het was een afdwaling van zijn smaak en van zijn eigen regel; maar hij wist zich de kenmerken dier uitheemsche streken zoodanig eigen te maken, dat men zou wanen, dat ook die stukken naar de natuur gemaakt zijn. Hij zette dus die gezichten ineen en ging nogal ver in dit fantaseeren. Zoo schilderde hij aan de eene zijde van het Jodenkerkhof, dat hij afbeeldde naar een begraafplaats bij Amsterdam, een waterval, die, zoo hij ergens bestaat, wel honderd uren van daar ligt, wat niet belet dat het stuk met zijn vinnige lichtspeling op de rechtstaande witte zerken en met zijn mooien verdroogden berkeboom prachtig is. Het bevindt zich in het Museum van Dresden, waar men ook nog twee andere meesterwerken van den kunstenaar aantreft, het Slot van Bentheim, dat hij naar de natuur schilderde en wel het uiterste punt kan zijn waarheen hij ooit reisde, en de Jacht met haar liefelijk halflicht vallende tusschen de wazige boomen en weerspiegelende in het water.
Wij zullen niet beweren, dat hij in het landschap de stemming van het gemoed der natuur zag, dat hij er zijn eigen stemming in uitsprak, zooals wij dit bij de modernen tot hunne eer zoo graag aanstippen. Hij was niet in de eerste plaats een dichter met het penseel. Hij liet zich gemakkelijk verleiden door de schoonheid van een ligging, door den gelukkigen samenhang van de verschillende zijden en brokken, van een schilderachtige plek, of door de aantrekkelijkheid van een klein hoekje. Een dichte groep geweldige boomen, die zich duidelijk afteekenen tegen den hemel, een stam, die op pakkende wijze gebogen of gebroken of gekleurd is: een zonnetje, dat op een gunstig plekje valt, zijn licht laat glijden tusschen het loof of laat voorthuppelen over de hobbeligheden van den grond; een waterval, die balddadig tegen de rotsen buldert, of een rivier, die vroolijk dartelt aan den voet van een heuvel; een wolk, die zich bolt tot een lichtenden klomp of zachtjes den hemel tint: dit alles trok hem aan door zich zelve. En dan, hij hield van de natuur in groot toilet, hij heeft haar vooral lief in haar prachtgewaad en in haar zomergestraal.
Maar hij ware niet wat hij is, ware hij ongevoelig geweest voor haar innig leven, ware hij doof gebleven voor de zachte stem harer poëzie en hadde hij die gewaarwording niet uitgedrukt, waar zij opkwam in zijn gemoed. Men heeft slechts een zonnig stukje van hem te zien nevens een onweerachtig om er van overtuigd te zijn. Te Brussel in het Museum, bijvoorbeeld, hangen op weinige stappen van elkander er zoo twee, die mij troffen door hun verschillende stemming.
Het eene is een klein hoekje beboschten grond met twee groote wilgen rechts, wat klein geboomte links, een houten loods onder de wilgen en een zonnetje, dat met warmen slag midden op het kleine plekje ledigen grond valt, het groen verkleurt en verguldt, het water doet glimmen. Rustig en vol behagen spreiden de boomen hunne loofwaaiers tegen den hemel uit. Alles spreekt op de aarde van weelde en rust, van gezondheid en kracht. In de lucht weinige en dunne wolken, die het blauw temperen tot een fijn
| |
| |
Jacob van Ruisdael. Zicht op het Scheveningsche strand.
| |
| |
grijs, waar het groen der boomen kruimig tegen uitkomt als juweelwerk op wazig satijn.
In het andere is het oord verlaten en onherbergzaam. Aan de eene zijde op een lagen heuvel twee boomen, die met wanhopig gebaar hunne takken wringen en kronkelen. De bliksem heeft een deel der grootste gebroken, andere zijn ontbladerd en dood en teekenen tegen den hemel klagend en deerniswekkend hunne verdorde knokkelige stekken af. Aan den voet der hoogte een onbeweeglijke waterplas, die in moerassige gronden uitloopt; aan den overkant een kale grond, waar niets dan de stomp van een bouwval te zien is. De lucht ziet er onweerachtig uit; het licht, dat op boom en grond valt, heeft loodachtige tinten, de schaduwen zijn blauwachtig donker, onheilspellend; het oord is en lijkt onzalig en verwenscht.
De poëzie der natuur moge in beide stukken niet gezocht zijn; zij ligt er in en spreekt met zooveel te meer waarheid uit stoffeering en toon van beide tafereelen.
Ruisdael is een eerste meester in het weergeven van allerlei werking van licht en kleur. Wij bewonderen evenzeer zijn wolken, die in vast zilverwit of in vlokkige blankheid uitkomen op een helderen of een bewasemden hemel, of van wit naar grijs overgaan en dan tot schalieblauwe massa's verdonkeren; zijn water, dat huppelt over de rots, danst beneden in den waterval, dan vluchtig henenspoedt, recht voor zich uit, of verwijlt aan den voet van den heuvel, met al de tinten, de schijnen, de korreligheid of de gesmijdigheid van het bewogen of rustige element; zijne denneboomen, die, naar van Everdingen's trant, zoo rijzig de hoogte ingaan, slank en stijf, in sierlijke gebaren hun armen plooiende als drapeerden zij zich in hun aristocratieke dracht; zijne eiken, zoo machtig en toch zoo licht.
Hij heeft een zekerheid van penseeling, die hem bij elken slag het gevoelde effect doet treffen. Dicht opeen volgen de stippen, altijd verschillend van tint en van vorm, maar telkens speling en leven aanbrengend. Zij schijnen onafhankelijk van elkander en werken toch samen om het waar en fijn geheel uit te maken. Is zijn toets kernachtig in zijn boomen en gronden, week en zilverig zijn de luchten, die niet gestipt zijn, niet geborsteld schijnen, maar gegoten, geblazen, opgedampt uit eigen aard, samengekoekt of uiteengewasemd. Vast als email is die schildering, altijd pittig, nu eens aangedikt dan weer doezelig, altijd verzorgd, gemakkelijk, stevig en breed.
Iets valt te bejammeren, namelijk dat zijn groen gewoonlijk verdonkerd is; al blijft de gezamenlijke indruk van het geheel harmonisch, de toon van het loof heeft zijn oorspronkelijke frischheid en jeugdigheid verloren. Hoe minder gebladerte in de schildering, hoe minder verdonkering der kleur: daarom zijn dan ook zijne strandgezichten de lichtste, de helderste zijner werken.
Zoo is ook het Scheveningsche strand uit de National Gallery van Londen. Links ligt het water, rechts het strand met de duinen aan de uiterste linkerzijde, heeren en dames wandelen op het zand, een paar schuiten komen aan; een hooge hemel, zooals in al zijn schilderijen, met dunne lichte wolken bezaaid,
| |
| |
overwelft alles. Het is een heel licht gehouden stukje: de zee in donker grijzen toon, met witte brekende golfjes, het strand licht geel, de duinen weer donker grijs, de figuurtjes kleurig.
Nergens schilderde de meester zoo uitvoerig, zoo lichtend; de natuur is in al hare liefelijkheid, maar in al hare waarheid weergegeven. De hemel is prachtig, met doorschijnende wolken bezaaid, licht en donker. Het zal wel een zijner vroegere werken zijn, het werk van een fijnschilder, maar heel harmonieus in zijne verzorgdheid, met jongen blijden zin gepenseeld en met onverwelkte frischheid bewaard.
|
|