Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
Op hinderlaag.
| |
[pagina 440]
| |
werden toegelaten. Verontwaardigd was hij weggegaan, doch hij kon zich maar niet begrijpen, dat de soldaat van het Indische leger, waarvan hij nu de laatste dagen zooveel hoorde en ook gelezen had, hier met zulk een minachting werd behandeld. Dan was het bij ons in Duitschland geheel anders. Wat werd de oude Reife niet geëerd, wat luisterde men des avonds niet naar de verhalen van Kügel, die maar één arm had, de andere lag bij Sedan; wat haastte men.... wat luisterde men des avonds naar de verhalen van Kügel.
zich daar niet, om die twee strijders van '70 een goede plaats te bezorgen en een schoppen bier aan te bieden en hier.... 't was of een koloniaal niet veel meer was dan een beest en toch waren er onder die kolonialen verscheidene, die dapper gestreden hadden voor de eer van het vaderland en het Oranjevaandel. Hij zag het dagelijks, dat hij de eenige niet was, die geweerd werd, overal waar de fatsoenlijke burger kwam. Doch gelukkig had hij weerstand geboden aan de verleiding en niet gedaan | |
[pagina 441]
| |
Daar had men ten minste goed en goedkoop bier en eenige lectuur.
| |
[pagina 442]
| |
als zoovelen, die hun toevlucht zochten in kroegen en huizen van nog minder gehalte. De cantine leverde nog eenige uitspanning op! Daar had men tenminste goed en goedkoop bier en eenige lectuur. Hij had moeite gedaan om het Hollandsch spoedig te leeren; hij had van een sergeant eenige reglementen ter leen gekregen en was, dank zij dat alles, na verloop van twee maanden tot korporaal bevorderd, wist toen te ruilen met een ander, die met het eerst naar Indië vertrekkend transport weg moest en hij ging in zijn plaats. Hoewel op het logies aan boord van het stoomschip niet viel te roemen, en het schommelen in een hangmat, opgehangen tusschen vele anderen in een betrekkelijk kleine en lage ruimte, zelfs zeer onaangenaam was, had hij toch geen klagen. Alhoewel de wijze van opdienen hem in den beginne tegenstond kon hij niet anders zeggen dan dat het eten uitmuntend was en overvloedig. De behandeling, zoowel van de zijde der officieren als van den kant der onderofficieren was goed geweest en bovendien het vele nieuwe, het nooit gedachte, de wonderschoone zee, dat alles en nog veel meer deed hem toen de kleine ongerieven over 't hoofd zien, die de reis opleverde. Van zeeziekte had hij gelukkig geen last gehad. Wel speet het hem dat hij te Southampton, Genua, Port-Saïd en Aden niet aan den wal mocht en slechts, over de verschansing leunende, in de gelegenheid was die plaatsen van boord uit te bekijken, wel haakte hij er naar om, toen het schip voor het eilandje Poeloe Pisang bij Padang voor anker lag, het wonderland ‘Insulinde’ te betreden, doch ook dit was niet toegestaan. Wat had hij dikwijls 's avonds laat en zelf 's nachts zitten mijmeren voor op den boeg, starende in de hoogopspattende en vooruit schietende golven; wat was dat lichten van dien Oceaan schoon! 't was of er millioenen en millioenen sterren ontstonden uit de wrijving tusschen schip en water, nog meer dan daar boven hem aan den heerlijk blauwen hemel van dat tropenland stonden te schitteren. Wat had hij die eeuwig groene eilandjes bewonderd, die daar als 't ware langs de kust waren gezaaid, oprijzende uit de blauwe golven als even zoovele palmbouqetten. Wat had het spel der honderde bruinvisschen, die al duikende en vooruitschietende voor het schip uitzwommen hem dikwijls vermaakt, wat hadden zijn oogen vaak de meeuwen en andere zeevogels gevolgd tot zij aan den horizon verdwenen. En zijn aankomst te Batavia, ook hier viel alles niet meê. Vooral viel het hem tegen, dat het weldra bleek dat het officier worden niet zoo gemakkelijk was als hem was voorgespiegeld en voor hem onbereikbaar zou blijven. Doch hij had zich er overheen gezet. Ook in den onderofficierenstand waren betrekkingen, zeer benijdenswaardig voor iemand zooals hij. Hij schreef goed en vooral zijn teekenen werd vroeger door zijn leermeesters geroemd; daar had hij altijd pleizier in gehad. Hij zou daar nu van profiteeren en trachten bij de ‘opname’Ga naar voetnoot1) te komen, waarbij hij het tot adjudant-opnemer kon brengen | |
[pagina 443]
| |
en dit was hem dan ook reeds in zooverre gelukt dat hij in het aanbevelings-register was opgenomen. Batavia, hij had er reeds veel van gehoord te Harderwijk en aan boord, van onderofficieren die reeds eenmaal bij het Indische leger hadden gediend. Hij wist nu dat het geen menscheneters waren waaronder hij zou leven en dat, hoewel hij den omgang zou missen met burgers uit zijn eigen stand, de kameraadschap onderling groot was en de cantine en enkele fatsoenlijke koffiehuizen gelegenheid genoeg gaven tot gezellig onderhoud en andere genoegens. Dank zij zijn uitmuntend gedrag aan boord en de daaruit voortvloeiende getuigenissen van den detachements-commandant was hij weldra op de Kinderschool gekomen. Daarna had men hem tot sergeant bevorderd en hoewel een overplaatsing naar Midden-Java een gevolg daarvan was, had hij zich daarover niet te beklagen. Hier, wellicht het schoonste gedeelte van dit wonderschoone land der tropen, kon hij de natuur bewonderen in al haar ontzaglijk rijke pracht. Wat waren in dien tijd zijn brieven opgewekt en wat kon hij veel vertellen van dat alles, waarover men zich in zijn ‘Heimath’ geen of slechts een zeer zwakke voorstelling kon maken. Wat een vreugde was het voor hem, berichten te krijgen van huis en wat een goede berichten. Moeder had altijd volop werk en werd daarin trouw bijgestaan door Else, zijn oudste zuster die, schreef moeder onlangs achter aan haar laatsten brief, veel bewonderaars had, doch waarschijnlijk het oog had laten vallen op een knappen meubelmakersknecht, die van plan was het volgende jaar een eigen zaak te beginnen. 't Was nog een oude kennis van hem. Wat zou dat aardig zijn. Maar moeder wist nog niets zeker en sprak er ook maar niet met haar over, maar hield een oog in 't zeil. En de kleine Mienchen ging nu reeds twee jaar naar school en Heinrich was nog steeds in de leer bij den smid, doch kreeg nu ook reeds loon, al was 't maar weinig. Ook het kleine winkeltje van garen, band, zeep enz. bracht wat op en als Zaterdagavond de rekening werd opgemaakt en Elsa het geld optelde - moeder kon dat niet goed meer, vooral niet zonder bril en Elsa had op school altijd bekend gestaan als ‘knap’ - dan waren er altijd een paar marken winst, die bewaard werden en waarvoor moeder in November een half varken kocht. En nu is het weer Kerstmis. Zouden ze thuis weder als vroeger zitten in de achterkamer, geschaard om den Kerstboom met de vele schitterende lichtjes? Zouden de kleine geschenken weder met gejuich worden begroet en ontvangen?.......... Zouden ze ook aan hem denken? Een traan welde in zijn oogen. Hij stond op en wandelde eenige malen de kleine doch nette kamer op en neêr, die hij op de post Lamreng in Atjeh bewoonde en wenschte zich terug, daar over den grooten Oceaan, die hem scheidde van al wat hem lief was. Nog twee jaar en zijn verbintenis zou geëindigd zijn. Wat verlangde hij daar nu naar. Hij hoopte nog voor dien | |
[pagina 444]
| |
tijd zijn illusie te hebben bereikt en een plaatsing bij een der opnemings-brigades te hebben verkregen, dan zou hij voor één jaar naar huis gaan en daarna terugkeeren, om zijn pensioen te halen, en met een flinke som, die hij van zijn ruim traktement zou hebben overgespaard, voor goed naar Duitschland terugkeeren. Hij was nu reeds ongeveer zes maanden op Atjeh. Reeds eenige malen was hij in 't vuur geweest en al had de vijand toen al niet hevig en slechts op grooten afstand geschoten, toch had hij wel gemerkt, dat hij zich niet lafhartig zou gedragen, als het er op aankwam. Ook hij had, zoo als ieder ander, de eerste malen het hoofd gebogen en zijn groet gebracht aan de eerste kogels, die over hem heen vlogen en nog gebeurde het wel eens, wanneer hij buiten wandelde en er viel plotseling een schot, dat hij even schrikte, doch een glimlach bewees dan, dat het ook maar voor een oogenblik was geweest. Heden avond nog................ Een kloppen aan de deur zijner kamer doet hem zijn wandeling staken en geeft een andere richting aan zijn gedachtengang. ‘Binnen!’ ‘Sergeant, of U even bij den commandant wilt komen?’ zegt de soldaat, die binnentredende de militaire houding aanneemt, salueert en antwoord afwacht. Siemer werpt een vluchtigen blik op de wekkerklok, die op tafel staat en zegt: ‘Zeg den commandant, dat ik onmiddellijk kom.’ De soldaat groet wederom, maakt rechtsomkeert en verlaat het vertrek. ‘Wat zou dat nu zijn? Bij half tien. Misschien een fout in de menage-rekening? of zou de luitenant soms een extraatje hebben met Kerstmis? hij geeft de onderofficieren wel eens meer een flesch wijn!’ Zoo nadenkende trekt hij z'n schoenen aan, knoopt zijn jas toe en spoedt zich naar de woning van den commandant der benting. ‘Siemer, de gouverneur heeft mij van morgen weêr gezegd, dat er hier langs onze post gesmokkeld wordt. Volgens door hem ontvangen berichten, zou er zelfs eergisteren een belangrijke hoeveelheid opium hier langs zijn gekomen. Afgaande op de opgave, die ik heb ontvangen, is het vandaag een dag, die voor de sloebersGa naar voetnoot1) zeer geschikt is, om iets te ondernemen. Ik vind het dus noodig, dat er van nacht een hinderlaag ligt aan den spoordijk, daar waar het pad door het kreupelhout en alang-alangGa naar voetnoot2) naar buiten de linie loopt. Straks over een half uur komt de maan op. Maak je dus gereed en neem twintig man, waarbij twaalf Europeanen en vertrek. Verdere instructies geef ik je niet, je weet er alles van, hoe ik het wil hebben en nu.... succès.... Dank je!’Ga naar voetnoot3) Siemer groet en gaat weg. ‘Hm.... succès.... succès.... een prettige Kerstnacht... succès; de | |
[pagina 445]
| |
kerels komen toch niet; dat is nu de zesde maal, dat ik ga en.... succès! Nog geen gladdakkerGa naar voetnoot1) gezien, laat staan een Atjeher. Enfin, we willen hopen, ik wou, dat 't maar vier of vijf uur was; dan was 't alweer afgeloopen.’ Zoo in zich zelf mopperende, gaat hij naar de kazerne en roept: ‘Hinder laag aantreden!’ Een korte inspectie volgt....
Onmiddellijk staan er een aantal Europeesche fuseliers van hun legerstede op, of komen uit de cantine aangeloopen en maken zich gereed, om uit te rukken. Uit de nevenkazerne komen daarna ook eenige Javaansche soldaten, maar schoorvoetende slechts. Is het bij hen gebrek aan ijver of moed, dat hen zoo langzaam doet te voorschijn komen, of is het een aangeboren bedeesdheid tegenover den Europeaan? Wij willen hopen, dat het 't laatste is. Inmiddels treden de manschappen aan en stellen zich op twee gelederen. Hier en daar hoort men een kwinkslag, meestal betrekking hebbende op de hoop, die allen vervult, dat er nu eindelijk toch eens een ontmoeting met den vijand zal plaats hebben; de vijand, die volgens de berichten althans, altijd smokkelt, altijd binnen de posten-linie komt en nooit zich laat zien of in de nabijheid komt der veelvuldig door ons geplaatste hinderlagen. 't Is of ze het ruiken, wanneer er onraad is. Een korte inspectie volgt en Siemer, die zich inmiddels gekleed heeft en zijn wapens heeft omgehangen, overtuigt zich, dat zijn manschappen behoorlijk gewapend zijn en voorzien van patronen. ‘Sergeant, wanneer ik een lantaarn in de vlaggemast laat hijschen, kunt ge inrukken en zorg vooral, dat er geen honden meêgaan’, zegt de commandant | |
[pagina 446]
| |
nog, die heeft staan toekijken, en op het met gedempte stem uitgesproken: ‘rechtsom, voorwaarts marsch’ stelt het troepje zich in beweging, de poort der versterking uit, waarna het in de duisternis verdwijnt. Langzaam bewegen zij zich, de mannen, die weten dat even goed als zij zelf, hun vijand er op uit is, hen in den val te lokken. Ieder voor zich tracht de duisternis met zijn blikken te doorboren en het geheimzinnige op te heffen, dat daar in de hooge alang-alang, in het lage kreupelhout wellicht voor hen verborgen is. Ginds in de Kampong wordt aanhoudend op de ‘bang’Ga naar voetnoot1) geslagen. Wordt er daar een Chandoeri-feest gehouden ter eere der in den oorlog gevallen dooden of roept de ‘moedzin’Ga naar voetnoot2) nu nog de geloovigen op tot het gebed? Wie zal het zeggen? Eindelijk is de plaats bereikt, waar men wezen moet. Zonder geruisch gaat ieder achter den spoordijk liggen, op één gelid; van de andere zijde is niets van hen te bespeuren. Siemer ligt op den rechter-vleugel, naast hem een Javaansch korporaal. ‘Die kerels hooren en zien altijd beter dan wij’, had hij gedacht en terecht. Nu en dan werpt hij, voor zooverre de duisternis het toelaat, een blik op het naast hem liggende gelid. Nauwelijks is de ademhaling zijner manschappen te hooren. Zouden er bij zijn, die slapen? vraagt hij zich zelf af. Misschien wel de een of andere inlandsche fuselier. Onhoorbaar staat hij op, gaat achter langs het gelid, sluipend, voorovergebogen, hier en daar zachtkens aanstootend, daar weder een blik achterwaarts werpende, want ook op zijn rug moet hij passen, doch allen waken, allen weten, dat waakzaamheid en volstrekte stilte noodig zijn, hoog noodig, want hun vijand heeft zintuigen, die hen het dreigend gevaar doen voelen zonder dat zij nog iets gezien of gehoord hebben. Siemer ligt weder op zijne plaats. Daar ginder rijst de maan als een zilveren sikkel uit de vlakte op en verlicht de randen der langzaam voortdrijvende wolken. Lange schaduwen van de spaarzaam groeiende klapperboomen werpen donkere fantastische beelden over de lichtgele vlakte voor hem. Zacht wuivend buigen de boomen hun toppen voor den steeds sterker wordenden nachtwind, 't is of ze hem een groet van huis brengen. Daar boven hem gaat een kalongGa naar voetnoot3), traag wiekend noordwestwaarts, naar de groote mangaboom, om zich te goed te doen aan de saprijke, welriekende vrucht. In die richting ligt ook Duitschland. Ettelijke landkrabben scharrelen links en rechts van hem over den dijk en aan zijne voeten. Een enkele beweging van hem en zij vluchten bliksemsnel in hunne gaten waar zij overdag in leven. Wat zijn die beesten bang; zou hij het ook zijn? Millioenen en millioenen muskieten dansen gonzende om zijn hoofd en vallen bloeddorstig hem en zijn soldaten op gezicht en handen...... onuitstaanbare beesten, die heb je in Europa toch zoo niet!...... | |
[pagina 447]
| |
Zouden ze daar nu al naar bed zijn? Hoe lang heeft hij nu al gelegen? 't Zal wel weêr net zoo afloopen als de zes vorige keeren........ ‘Sersant, ada orang Atjeh’....Ga naar voetnoot1) fluistert de Javaansche korporaal hem in 't oor. Voorover gebogen, zijn adem inhoudend, de vuist om den greep van zijn geweer geklemd, luistert hij. Vijf, tien minuten, een kwartier en niets, niets stoort de nachtelijke stilte! ‘Koewé, gilla,’Ga naar voetnoot2) mompelt hij, ‘die zwarten meenen altijd wat te hooren of te zien en er is toch niets.’ De korporaal die het Hollandsch schijnt te verstaan of ten minste den zin van het gemompel begrijpt, fluistert zacht, maar met overtuiging: ‘Ada, sersant, betoel ada.’Ga naar voetnoot3) Siemer haalt zijn schouders op en staart, staart tot de oogleden moê worden. Hij werpt een blik in de richting der benting. Zou er nu nog geen lantaarn worden geheschen, de commandant slaapt zeker en droomt stellig niet van hinderlagen en bijtende muskieten 't Is toch vervelend. Doch wat was dat?...... Daar kraakte een tak,...... neen niets,...... daar hoorde hij weêr beweging voor zich uit. Hij loert en spiedt, doch op het nu door de maan helder verlichte landschap wordt niets gezien. 't Zal een wild varken zijn geweest.... Maar neen, dat is geen varken, die lange gestalte, die daar langzaam het pad volgende, recht op hen toe komt, een zwaar pak op het hoofd dragende, vastgehouden met de linkerhand, de klewang in de rechter geklemd,... nog één,... nog een,... nog meer. Een lichte siddering gaat hem door de leden; met een enkelen blik overtuigt hij zich, dat zijn manschappen waken. Hij stoot zijn buurman zacht aan. Deze heeft echter reeds lang gezien wat er naderde en den naast hem liggenden soldaat op gelijke wijze gewaarschuwd. Wat zal het volgende oogenblik brengen? Zij naderen. Nog een dertigtal passen zijn zij verwijderd. Nu nog twintig...... De voorste Atjeher blijft plotseling staan. Zou hij wat gezien hebben? Zou hij het gevaar vermoeden? Men hoort bijna den hartslag der soldaten. Geen zucht, geen ademhaling zelfs wordt vernomen. Met den vinger aan den trekker van het geweer wachten zij het commando af. 't Is een angstig oogenblik! De Atjeher schrijdt weder voort...... nog vijftien...... tien....., zeven pas...... Aan!...... Vuur! klinkt kalm en krachtig het commando, knetterend dondert het salvo door de lucht. De kalong wijzigt plot- | |
[pagina 448]
| |
seling zijn vlucht, de krabben verdwijnen in hunne holen, het muskietenheir stuift uit elkander. Een rauwe kreet en het gegil van och! och!, de waarschuwingsroep van den Atjeher bij onraad, zijn de antwoorden op onze kogels.... Aan!.... Vuur! klinkt het nogmaals van Siemer's lippen. Zijn gestalte schijnt op dit oogenblik grooter te worden. Hij richt zich in zijn volle lengte op, springt op den dijk en zijn geweer omhoog heffende roept hij met daverende stem: ‘Voorwaarts! Attaqueeren!’ Onder het aanheffen van een luid ‘hoera,’ zijn hij en zijne manschappen met enkele sprongen op de plek waar zooeven de vijand zich bevond. .... knetterend dondert het salvo door de lucht.
Deze echter, verrast door de salvo's op zoo'n korten afstand op hem afgegeven, gevolgd door het hoera der onzen, had zich verschrikt omgekeerd en was in het hooge gras en in het dichte kreupelhout verdwenen. Twee lijken liggen uitgestrekt op het pad. ‘Jongens, pas op! De kerels bijten nog na hun dood!’ roept Siemer zijne manschappen toe. Te laat reeds, want daar richt een der lichamen zich plotseling op en slaat met zijn klewang naar een onzer soldaten en verwondt hem aan de knie. Verd.... rakkert! hoort men den getroffene uitroepen en men ziet zijn bajonet verdwijnen in de borst van den Atjeher. Nog vier, vijf soldaten doen hetzelfde en met het: ‘la illâha illah'llah’ op de lippen zijgt de fanatieke Mohammedaan ten tweeden male en nu voor goed, ter aarde. | |
[pagina 449]
| |
‘Bij elkander blijven en uitkijken’ luidt nu de waarschuwing van Siemer, bevreesd als hij is, dat de van zijn schrik bekomen vijand een tegenaanval zal doen om de lijken der gesneuvelden, hun verloren wapens en goederen uit onze handen te redden. Doch geen nood! De les die zij ontvingen, is voldoende om hen de eerstvolgende dagen af te schrikken iets te ondernemen. Na de door den vijand weggeworpen pakken met handelswaren verzameld en zijn wapens opgezocht te hebben neemt het kleine troepje den terugtocht aan. De beide lijken worden medegenomen om te kunnen nagaan uit welke streek zij afkomstig zijn. Behoedzaam wordt er gemarcheerd. Eenige manschappen, onder Siemer zelf, vormen de achterhoede. Wederom wordt in de tegenover ons liggende kampongs de ‘bang’ gehoord. Snel opeenvolgend en onheilspellend dreunen de slagen en zijn ver in den stillen nacht hoorbaar. Pijnlijk klinkt het gehuil en gekef der gladdakkers en het woedende geschreeuw der bevolking, dat tot ons doordringt, bewijst dat zij hebben vernomen, hoe hun toeleg is mislukt. Daar nadert een patrouille. Het is de commandant der benting, die niet sliep en op het hooren der salvo's onmiddellijk met eenige manschappen uitrukte om, zoo noodig, Siemer en de zijnen te ondersteunen. Gezamenlijk keeren beide detachementen nu naar onze versterking terug, waar na aankomst het eerst de lichte kniewonde van den getroffen fuselier wordt verbonden. De verslagenen zullen des morgens worden begraven. Alvorens het troepje uiteengaat, spreekt de commandant het toe. ‘Het doet mij genoegen, jongens, dat je je weer flink en kalm hebt gehouden, trouwens ik verwachtte niet anders. En U, sergeant Siemer, gij zijt twee maanden hier op de post en ik heb nu weêr gemerkt, dat ik aan U een uitmuntend onderofficier heb, op wien ik kan vertrouwen, ik zal dan ook niet nalaten uw gedrag bij den gouverneur te roemen. ‘En nu, slaap wel, ingerukt marsch!’ Siemer gaat naar zijn kamer, welgemoed en in 't bewustzijn zijn plicht gedaan te hebben. ‘Eindelijk eens succès gehad. Dat droomde ik van avond niet, toen ik zoo aan huis dacht. Ik zat morgen dadelijk schrijven. 't Zal mij ook geen kwaad doen voor mijn plaatsing bij de opname’ - denkt hij onder 't uitkleeden. Eenige oogenblikken later verraadt zijn zware ademhaling, dat hij is ingeslapen. Wellicht droomt hij van zijn tehuis in het vaderland. |
|