| |
| |
| |
Een nieuwe schakel.
Door Mevr. Joh. Gerstenhauer.
Twee fijne, helder klinkende tonen: twee uur!
Uit het groote gebouw, vierkant en plomp, komen een aantal heeren langzaam, even rondziend, dan, elk gaand den weg, zooals ze dien dag aan dag van hun kantoor of zaken naar 't groote, somb're huis ‘de beurs’ afleggen.
Bijna allen gaan even bedaard heen, alsof geen ingrijpende voorspoed of tegenslag dáár was verhandeld of hun ten deel gevallen. Eerst als het ‘te huis’ is bereikt, gaat de schijn weg en het denkend hoofd buigt zich over lessenaar of boek en dàn is hij zich zelf.
Met al de anderen treedt een man naar buiten, nog in den vollen rijkdom van 't leven. Kloek is zijn gestalte en fier het hoofd geheven. Hij gevoelt zijn waarde, en de beleefde groet van dezen en genen wordt door hem kort doch hoffelijk beantwoord.
Als de beschuttende muren van 't beursgebouw hem niet meer ter zijde zijn, treft hem een ijzig koude wind en haastig trekt hij den jaskraag op en, hoog de schouders houdend, vervolgt hij met flinke en krachtige stappen zijn weg.
Binnen enkele minuten bereikt hij zijn kantoor. Een groote, breede trap, dan een klein voorkantoortje voor een zestal bedienden, en nu treedt hij binnen in zijn heiligdom. 't Vertrek is ruim en goed verwarmd en gemeubeld door een tafel met groen kleed, een groote schrijftafel en een brandkast van reusachtige afmetingen.
Veel meer vermoeid, dan zijn gaan op straat doet vermoeden, zit hij eenige oogenblikken in zijn stoel. Hij strekt de beenen en hoog de armen rekkend, laat hij zijn hoofd in de handen rusten. Zoo achterover leunend ziet hij door 't groote raam rechts naast zich en als het licht hem beschijnt, teekenen de mooie lijnen van 't hoofd zich scherp af.
Lang duurt die stilte niet en met een lach zegt hij zacht:
‘Ik word oud, voila tout!’
Vlug komt hij op en een vroolijk wijsje fluitend en in papieren en boeken tastend, vangt hij aan te arbeiden, en plaatst cijfers bij cijfers in naar-dorre eenzelvigheid!
Maar voor hem, den financier, geen dorheid in de eentonig zwarte figuren. Ze beginnen te leven en tint'len met goud- en zilverglansen, en laten hem tijd en plaats vergeten door hun beloften.
Evenals drie uren vroeger 'n klokgeluid 't gebouw deed ontruimen, zoo dringen nu vijf held're tonen binnen. Vlug schikt hij boeken en papieren bij één en eenige minuten later is hij bij zijn woning.
't Is op een mooie, lange gracht met hooge boomen en bloembedden aan
| |
| |
den waterkant. De huizen, hoog en sierlijk, zijn ware lustoorden, waar de vergaarde schatten, verworven in de bloeiende koopstad, worden verbruikt op de meest streelende wijze voor den bezitter.
Hier wordt ‘stand’ geboren, waarvoor de kiem in 't vorige geslacht zelfs niet aanwezig was en de élégante kinderkopjes, die glurend en stoeiend zich voor de groote spiegelruiten bewegen, kunnen met geen macht de kloof overzien, die hen scheidt van de groot- of overgrootvaders, die, wie weet, in bombazijn en boezeroen in 't zweet huns aanschijns werkten dáár, waar nu de paleizen hunner zonen of kleinzonen verrezen zijn. 't Is een echte koopmansbuurt, de wijk der beursaristocraten en groot geworden winkeliers.
Als hij de ruime vestibule in is, stormen een viertal kinderen, drie aardige meisjes en een mooie, flink gebouwde jongen naar hem toe! De drie grootsten hebben elk een schoolbewijs, en hoog hun handen opheffend, duwen en dringen zij om, ieder voor zich, hun gedrag en vorderingen te doen bewonderen.
‘Allo, jongens! - Vort! - en lachend weert hij zich tegen de groote overmacht.
‘Zoo - eerst me jas uit!’
De jas is opgehangen en 't gedrang begint opnieuw. Maar nu neemt hij zijn vijfjarige Hanna op, en - ‘Eerst naar mama!’ klinkt het bevel.
De kleine hangt vér over zijn schouder, met beide handen grijpend naar de andere kinderen. Een der meisjes heeft hem bij de jas, en nu de jongen haar jurkje beet heeft, sluit de derde zich aan en, ‘Adam, die had zeven zonen!’ juichen ze met aardige maatgeluidjes bij 't sukkeldrafje van papa héél de lange gang door.
Met 'n smak de deur der huiskamer open en.... het troepje huis'lijk geluk staat pal.
Dáár, wat weggedoken in de zachte kussens der canapé zit mama. 't Hoofd steunt ze op het fijne handje en nu ze haar zóó zien, zijn allen stil.
‘Mon Dieu, wat 'n leven!’ zegt ze met zachte stem.
Haastig zet hij de kleine neer en: ‘Stil nu, jongens!’ vermaant hij vriendelijk.
Zacht sluit hij de deur en zwijgend gaan de kinderen hun weg. Nog hijgt hij van inspanning en de neusvleugels bewegen zich véél te gejaagd voor een man van even veertig jaar.
Evenwel schijnt hij dit niet te bemerken, want vlug gaat hij de groote kamer door, zet zich vlak naast zijn vrouw en haar de hand op 't hoofd leggend, vraagt hij met groote teederheid:
‘Alweer hoofdpijn, Eva?’
‘Hoe kan 't anders! - 't Is ook altijd wat!’
‘En wát is er dan, vrouwtje?’
‘Och, altijd allicht iets! - Hoe kun je dat nu vragen? Daar zijn wij, vrouwen, voor geboren, om altijd toch wat te hebben, dat ons hindert en dan’ - zoo gaat ze voort op 't zelfde huiltoontje, - ‘nu juist met dat nare uitgaan van avond.’
| |
| |
‘Laat dan afzeggen! - Ik geef er al weinig om, dat weet je wel!’
‘Ja daar heb je 't nu weer. Jelui mannen denken ook nooit eens verder. - Dat kan toch niet!’
‘Maar, me lieve schat, wáárom niet?’
‘Omdat het nu niet gaat, beslist niet, Hans!’
Haar mooi stemmetje klinkt zoet-vleiend en het ‘Hans’ van haar lippen is hem toch nog altijd muziek al zijn er reeds veertien jaren van hun huwelijk voorbij.
‘Maar’, - zoo pleit hij voort - ‘als je nu toch werkelijk onlekker bent?...
‘'t Kan toch in waarheid niet, Henri!’ en opstaand, gaat ze naar de keurig gedekte tafel.
De kinderen zijn, stil fluisterend, voor het raam bij elkaar en geduldig wachten zij naar den maaltijd.
Er is in de helder licht en goed verwarmde kamer niet die vrije, reine atmosfeer als zooeven in de gang.
Dof, dempend hun vroolijk geluid, spreken de kleinen uit eerbied voor de zenuwen hunner moeder.
Als eindelijk het maal geëindigd is, gaat de vrouw des huizes naar haar eigen vertrek.
‘Wie weet’, - zegt ze - ‘doet het me goed! Slapen is altijd het best. Mon Dieu, dat men nooit eens zich zelve kan zijn!
't Is een ramp, die convenances aan de vriendschap!’
Dan de kleinen aanziend:
‘Zal jelui zoet zijn? - Hanna als een lief poesje op tijd naar bed - ja? - En Ru, niet te wild, hè?’
‘Neen ma!’ - en - Ja, ma!’ komen de antwoorden terug.
't Is maar terloops, want ze dringen alweer naar vaders plaats. En als de deur gesloten is, komen ze ‘los’.
Handig komen de schoolkaarten voor den dag, en evenals een uur vroeger wordt papa gedwongen, ze alle drie met één oogopslag te overzien.
Eén voor één, jongens! - Neem nu allemaal 'n stoel - Hansje mag op m'n knie zitten, - - zoo!’
Met den rechterarm omvat hij het kind en 't hoofd wat zijwaarts gewend, neemt hij met de linkerhand de sigaar tusschen de lippen weg en verwijdert de rook zorgvuldig voor de kleine.
Met druk gestommel en een beetje twist worden de stoelen bijgezet en al schuivelend en pratend zitten ze eindelijk vrij stil, elk met hun heiligdom onder beide handen.
‘Ik eerst, pa!’ roept Rudolf.
‘Hè, nee ik! - - - - Ajakkes! die jongens ook altijd!’
't Is Clara, de oudste der meisjes, die, met hetzelfde stemmetje in aanleg als mama, haar verontwaardiging uit over den voorrang, dien Rudolf als ‘oudste’ geniet.
Nu wordt het even héél stil, want zéér ernstig overziet papa de cijfers.
| |
| |
Goedkeurend knikt hij. ‘Dàt is beter, dan de andere! zegt hij, ‘één meer voor rekenen en twee voor geschiedenis, de vorige maal zes. Ja?’.... zegt hij, den jongen aanziend - ‘en nu acht, krijg je er lust in? - Schrijven schiet niet hard op, enfin, 't is voldoende.
Heel onderaan ‘gedrag’. Van 't briefje ziet hij naar 't kind.
‘Wat is dat, Ru? Je hebt altijd negen en nu acht! - Waarom?’
Hoogrood zijn de jongen zijn wangen en verlegen ziet hij zijn vader aan. Een heel wereldje van plezier blinkt en flikkert in de groote oogen en nu ook papa niet vóór zich ziet, moet hij wel biechten en blijkt zijn zonde gelukkig niet erger dan door elken gezonden Hollandschen jongen te doen gebruikelijk is.
't Bange oogenblik gaat voorbij, achterna gestuwd door een zucht van verlichting en nu komen de meisjes aan de beurt. Hun beider ‘gedrag’ is voorbeeldig en vorderingen wat meer of minder, al naar hun aanleg. Toch blijkt uit alles, dat de jeugd in den huize Van Voorst bedeeld is met goeden aanleg en gezond verstand.
Elk krijgt zijn briefje terug en nu laat hij de kleine dansen op zijn knie en neemt van de grooteren niet de minste notitie.
‘Ze hebben nog al opgepast, is 't niet, Hanneke, zoo tamelijk, niet waar? - Maar 't moet nòg beter worden, véel beter!’
En aldoor gaat het kind hoog op en neer, gierend van pret. De grooten zien min of meer triestig het spel aan en al schuivelend op hun stoelen en de oogen onafgewend naar hun vader, zegt eindelijk Rudolf:
‘Hè pa.....’
‘Hanna moet al de “hoogsten” hebben op school, is 't niet? - En als je die hebt, krijg je voor elke kaart 'n gulden!’
‘Ja pa!’ - lacht de kleine - ‘ik de hoogsten!’
‘Ajakkes, pa! - hè toe! plaagt u ons nou niet!’ zegt Clara knorrig.
‘Krijgen we 't niet, pa?’ 't Is nu Marietje, de achtjarige, die met 'n angstig gezichtje naar hem ziet.
Kleine Hanna wordt op den grond gezet en een beweging naar de welbekende plaats, waar de portemonnai geborgen is, doet ze opvliegen met luid gejuich. Héél langzaam komt de welvoorziene beurs voor den dag en drie mooi-blinkende guldens rink'len in zijn gesloten hand.
‘Allemaal koninginnetjes, jongens!’ roept hij lachend. Hoog houdt hij de hand en nu begint het gestoei en dol-strijden om den voorrang. Rudolf is de eerste, die 'n gulden vermeestert, dan komt Marie, want Clara heeft zich onttrokken aan 't geweld.
‘Ik krijg 'm toch!’ zegt ze ietwat pruilend.
‘Neen, je krijgt 'm niet, als je zuur kijkt! Kom nu, als je er niet om vechten wil, geef me dan maar 'n zoen!’
Half 't lichaam afgewend, komt ze langzaam nader, 't hoofdje omlaag en de mooie blonde haren om haar vingers windend, gunt ze haar vader geen blik. Toch komt ze bij hem en nu trekt hij haar op z'n knie.
| |
| |
‘Ben je boos, Clara?’
Geen antwoord - en nog dieper ziet ze omlaag.
‘Kom nu’ - zegt hij - ‘hier is je gulden en nu geen kuurtjes meer, hoor!’
Flauwtjes omsluit ze 't geldstuk in haar hand, maar nog ziet ze niet naar hem op. Dan beurt hij haar hoofd flink omhoog en geeft haar een kus op het pruilend mondje. Met 'n ruk trekt ze 't hoofd terug en veegt met een haastige beweging de lippen met haar vlakke hand.
‘Wel, wel! - Je bent in je Zondagshumeurtje, vrouwtje!’ en nu laat hij haar staan en steekt 'n sigaar aan.
't Is bijna half acht als Hanna door de kindermeid wordt gehaald. Een afscheid van papa is altijd tijdroovend; 't is dan ook het eenige uur van den dag, dat hij 't eigendom is van z'n kinderen. Des daags zijn 't zaken, beursbezoek, enz.; wat later is hun rusttijd en zijn uur van uitspanning, van vriendschapsvertoon, van samenzijn met anderen of ‘zich geven’ aan de maatschappij.
‘Maar 't uurtje tusschen “zaken” en “uitgaan” is voor hem het glanspunt van den dag. Meest vereischt het nerveus gestel zijner vrouw, dat juist die tijd aan haar rust moet worden gegund en tegen het uur, dat de kinderen in hun bedjes gaan, verschijnt ze weder in de huiskamer.
't Is acht uur, als ze bleek, maar toch keurig gekleed in de deuropening staat. Even overziet ze de kamer en nu vraagt ze, een weinig teleurgesteld: “Zijn ze al weg? 't Is toch zóó laat niet?” - en met een oogopslag naar de pendule - “Acht uur?.... Heb ik dan zóólang geslapen?”.... Ik heb me toch in minder dan een half uur gekleed!’
‘Je hebt den tijd aan je zelf, vrouwtje, 't doét er immers niet toe!’
't Doet er wèl toe, ten minste voor elke huishoudende vrouw; er is met ‘vier’ zoo iets te beredderen! Geloof je 't wel?’
‘Natuurlijk, m'n beste, en tob er niet over! Als 't te druk is, komt er nog maar een meid bij!’
‘Hè Hans, nóg al meer ellende;.... dàt meen je niet. Juist de meiden zijn 't grootste kruis en nu ga je zeggen, om er al weer een bij te nemen!’
En verwijtend ziet ze hem aan, even stilstaand voor de tafel, vóór dat ze in 't mooie stoeltje plaats neemt en voor beiden 'n kop thee inschenkt. Lang zaam vult ze de kopjes en nu 't stil blijft, herhaalt ze:
‘Dàt meen je niet!’
Evenwel 't gaat voor hem verloren. Met den rug naar haar, ziet hij in 't duister van den tuin en fluit zachtkens 'n melodie.
‘Henri!’
Snel keert hij zich om.
‘Wel?’
‘Je thee!’-
Ten tweede male dien dag betrapt hij zich op gepeins en droom'rig zich verliezen, in vorm aannemende gedachten en aan hem opdringende malaise.
- Wat.... Wat dan toch. 't Is niets financieels, niets de kinderen betreffend.
‘Bovendien’ - zegt Eva - ‘een derde meid.... nu ja, gebruiken kan
| |
| |
'k ze wèl, maar 'n geschikte, mon Dieu!... Dat kan jelui mannen zoo echt gemakkelijk zeggen!’
‘'k Zeg 't tot je bestwil, Eva!’ - en traag komt hij naar de tafel en drinkt zijn kopje leeg. Neen, 't is onzin, denkt hij voort, moet niet elk mensch op zekeren leeftijd gaan voelen, dat levenskracht verloren gaat? Strak ziet hij vóór zich in zijn gesprek met het gezond verstand. 't Is dwaasheid - oud worden - anders niet!’
‘En dan’, - zoo gaat zij voort - ‘als 'k er toe overging, om je raad te volgen, enfin, omdat het in waarheid haast niet anders kàn - maar geloof me, 'k doe 't om je genoegen te geven - àls 'k het dan deed, dan was in vredesnaam een advertentie het meest geschikt,.... maar, Hanslief, 't is heusch alweer nieuwe agitatie!’....
Even ziet hij haar aan, onbestemd en als komend mijlen vèr.
‘Wat is agitatie? - Wat bedoel je?’
‘Mon Dieu!’ - pruilt ze nu een weinig - ‘je verstaat me ook nooit en je zit vlak voor me.’
Hij blijft haar vragend aanzien en nu vervolgt ze:
‘'k Zei, dat als 'k in vredesnaam toch maar 'n meisje er bij nam, een jong dingetje natuurlijk, dat een advertentie dan 't beste zou zijn.’
‘Ga je gang maar, 't zal je bepaald helpen!’
‘Och, helpen.... dat is óók al weer de groote vraag. En nu zeg je wel: “Ga je gang maar!” - maar ik kan toch niet naar 't courantenbureau gaan?’.... En hulpeloos ziet ze naar hem op.
‘Zóó, in dat beeldige toiletje! Wat zouden de heeren opkijken!’
‘Hè, Hans, ajakkes!’ 't Is nu half lachend en juist op denzelfden toon als eenige oogenblikken vroeger hun kind - ‘Zeg nu liever, hoe ik doen moet!’
‘O ja, wacht eens!’ - En haastig tast hij in den binnenzak van z'n jas en haalt een portefeuille voor den dag. - ‘'t Is, geloof 'k, altijd mijn werkje!’ Een stukje wit papier legt hij voor zich en met het potlood op tafel tikkend: ‘Kom aan nu! Hoe zal 't zijn? Zóó bijvoorbeeld: Mevrouw Van Voorst vraagt een alleszins bekwame derde meid, vrij van gebreken physiek en moreel.... Wat blief?’
‘'k Vind je héélemaal niet aardig, Hans!’
Dadelijk eindigt hij met schrijven en ziet haar met een arme-zondaars-gezicht aan.
‘Zeg 't maar vóór, misschien gaat het dan beter.’
‘'k Begrijp niet, hoe je dáárvan nu een grap kunt maken. Je moet je er eens indenken, wàt het na zich sleept, zoo'n schepseltje meer in huis. Jelui mannen gaan uit en voor de helft weet je niet, hoe een gezin voor 'n vrouw ingrijpt in 't leven, enfin....’
En nu staat ze op en over hem heen gebogen, zegt ze: ‘Je bent toch m'n beste Hans, al begrijp je niet, hoe zwaar de weg voor 'n vrouw is. Kom, keer dat leelijke blaadje om, of neem 'n ander.’
Gehoorzaam komt een blanco velletje voor den dag, en heel vlug dicteert
| |
| |
ze een annonce voor een der eerste dagbladen; en als de meisjes, hierop verschijnend, voldoen aan de eischen, er in gesteld, kunnen ze naar een tentoonstelling van belichaamde deugden worden opgezonden, als er ooit zoo een gehouden mocht worden....
* * *
Een half uur later verschijnt het echtpaar bij een der eerste familiën der stad en converseert mevrouw Van Voorst allerliefst en halffluisterend in een hoekje der canapé met haar lieve gastvrouw, en deze beklaagt het intéressante vrouwtje héel, héel erg hartelijk, omdat ze alweer zoo'n perceeltje in huis moet nemen.
‘Ja, 't wil wat zeggen, als de kinderen grooter worden en ze krijgen allemaal hun eischen en rechten; 't personeel moet wel worden vergroot. Houd u maar moed, me'n lieve mevrouwtje, en och, u hebt zoo'n besten, allerbesten man!
‘Dat heeft ze, o ja, zeker,.... en toch!’.... ze lacht wat droevig.... ‘Hij is zoo innig goed - maar 't “voelen”, zoo heelemaal begrijpen, wat vrouwen lijden in zooveel opzichten, niet waar?’
‘O hemel!’ beaamt de gastvrouw met een blik naar de mooie gaskroon.
‘En dàt doet hij nu niet!’ zucht mevrouw Van Voorst!....
Er is in 't menschelijk leven wel niets, dat zóó beslist zeker is, als 't eenmaal eindigen van den levensdraad, maar ook even beslist door allen, zelfs ouden van dagen in een nevelig einde wordt gedacht te bestaan.
We zien ze heengaan en roepen hen een ‘vaarwel’ toe of ‘tot wederziens’, al naar onze begrippen. Zóo gaan onze ouders, broeders en zusters, kind en vriend, kennis en buur, alleen wij gaan niet. Onze levensdraad loopt tot in een vèr en ondoordringbaar verschiet. 't Is zoo dood natuurlijk, dat ze sterven, een levenswet, die wij zien, dag en uur.
En een doodenakker betredend, vinden we 't alweer conform met alle wetten, dat ze daar liggen in hun wroetend werken tot ontbinding, maar ons zelve dáár te denken - - - neen, een gansch aantal jaren ligt in onze verbeelding tusschen die woning van arbeid en de onze, die thans ons eigendom is.
En wil soms één enkel oogenblik de gedachte aan sterven ons aanvatten, we huiv'ren tóch, niet zeker, ook wel eens geheel niet wetend, dat het slechts een nieuwe schakel is aan de eindelooze keten der Eeuwigheid.
Hoe zelden is het onzichtbaar bezoek van dien gedachtengang ons welkom en ruimen wij een plaats in, als deze aanklopt! - -
We hebben 't druk, véél te druk, om ons lang te onderhouden met een gast, die eerst over vele jaren zich behoort te melden. En als nu toch telkens en wéér, dat stil gefluister ons bereikt, dan moet er een storing, 'n abnormaliteit, hoe dan ook bestaan. - - - - - -
't Zijn deze pijnigende indrukken, welke sinds eenige weken den man vervolgen, die van 't leven nog veel te wachten heeft.
Weer zit hij in den grooten stoel, gebogen over boeken en papieren. Maar telkens wordt het werk trager en ziet hij zonder doel of ‘weten’ vóór zich.
| |
| |
't Mooie licht boven zijn schrijftafel glanst vol op hem neer en nu schijnen die trekken hard en getuigen van koele berekening. Gansch anders is heel het wezen als ‘man van zaken’, dan als vader en ietwat vreesachtige echtgenoot.
Zijn ijver in vooruitstreven is niet enkel eerzucht, maar een wensch tot bezitten, méér en altijd méér! - En 't goed overleg vergroot zijn kapitaal tot een aanzienlijke hoogte. In zooverre kan hij met welgevallen de goed voorziene brandkast aanzien, met zekerheid wetend, dat vrouw en kinderen na zijn dood ‘bezorgd’ zijn. En in dit overdenken rust zijn oog lang en denkend op 't groote stuk ijzer met den sierlijken buitenwand.
Hij schrikt op. - ‘Binnen!’.... en afwachtend ziet hij naar de deur.
Een jongmensch komt zacht en schoorvoetend binnen en zegt: ‘Daar is mevrouw Reeze!’
‘Zelf?’
‘Ja, ze zegt ten minste, dat ze 't is!’
‘Laat binnen!’
In de deuropening verschijnt nu een vrouw, blijkbaar wel iemand van stand en eenvoudig in kleeding en uiterlijk. Iets aarzelend blijft ze staan en den heer Van Voorst ziend, buigt ze onberispelijk.
Haastig staat hij op en zet een stoel bij de schrijftafel.
Niet dadelijk gaat ze zitten, maar zegt, met agitatie in stem en uiterlijk:
‘Ik kwam voor die bewuste zaak, mijnheer. Ik geloof’ - laat ze er haastig op volgen, - ‘dat het beter is, als ik zelf met u spreek!’
‘Dat is altijd het best!’ antwoordt hij met zijn zacht, innemend geluid; komt u de zaak afdoen?
Nu ziet hij haar glimlachend aan.
Hoogrood kleuren haar wangen en nerveus plooit ze haar kleed tusschen den eenvoudigen handschoen.
'k Zou wel wenschen, dat het waar was, mijnheer, 'k deed het liever, dan zóó te komen als nu!’
‘En wat wil u dan?.... Maar waarom gaat u niet zitten?’
Ze heeft plaats genomen en de heer Van Voorst wacht geduldig en beleefd op haar confidentiën. Als ze naar den grond ziet, even denkend en zoekend naar 't ‘begin’, is voor haar de warmte in 't vertrek onverdraag'lijk. De voile drukt haar als een masker tegen neus en lippen en de tule wordt verweekt door 't zweet op haar gelaat. Gaarne zou ze den zakdoek uithalen en zich 't klamme vocht afvegen, maar de onmogelijke plaats, waar zich de zak bevindt in de japon, doet haar stil verdragen.
Een vraag van den man vóór haar zou haar zeker helpen, want een antwoord komt vlotter, dan dat men zelf 'n begin moet maken. Doch 't blijft rustig eenige seconden lang.
Zacht en wat onsamenhangend vertelt ze eindelijk van malaise en teleurstelling in zaken, zware lasten en familiebanden en van dat alles, wat door een rijke bijna niet verstaan kán worden. Ze is weduwe, doch blijft gaarne in ‘stand’ en enk'le schulden....
| |
| |
‘Ja, juist! - Dat is altijd ongelukkig m'n beste mevrouw, en na alles, wat 'k van u hoor, wilt u zeggen, dat er van betalen geen sprake is.’
‘Nu, zóó erg’ - zegt ze met een flauw glimlachje - ‘hopen we niet, dat het loopen zal. En in elk geval’ - voegt ze er haastig bij - ‘ik wil heel graag betalen, mijnheer!’
‘Met uw goeden wil kunnen we onze boeken niet invullen, of het te kort in de kas bijleggen, niet waar?.... en dan’ - zegt hij nu zéér ernstig - ‘er moet iets beslist worden of anders zou ik genoodzaakt zijn, maatregelen te nemen!’
‘Daar was 'k wel bang voor!’ - zegt ze nu iets flinker, dan op dat oogenblik gepast is en voegt er zeer onvoorzichtig bij - ‘'t is ook wel niet anders te wachten!’
De heer Van Voorst blijft kalm en vraagt: ‘Waarom?’
‘Omdat.... nu enfin’.... en even ziet ze naar de prachtige brandkast met 'n blik zóó veelzeggend, zoo ingrijpend, dat 't bloed hem naar 't voorhoofd komt.
In 't gedrag van die vrouw is iets, dat hem hindert en aantrekt beiden, eenigszins buiten het ‘gewone.’
‘Nu, mevrouw, waarom dan?’
‘Omdat u zelf zegt, dat uw kas niet te vullen is met mijn goeden wil, en’ - zegt ze, terwijl haar oogen van drift tintelen - ‘U moet wèl gelijk hebben, mijnheer, want als in uw boeken een post van humaniteit open was, zou u waarschijnlijk zóó groot en zóó prachtig dàt meubelstuk niet noodig hebben!’
Even trillen zijn neusvleugels en iets onvast is zijn hand nu hij haastig in een boek bladert, zoekend naar de ‘post’, die de schuld van mevrouw Reeze aanwijst.
Zij is opgestaan en kan nu den zakdoek vinden en onder de voile haar hand brengende, wischt ze zich haastig het zweet af.
Hier is uw rekening, mevrouw, 't is van twee jaar terug, dus zoo bijzonder lastig heb ik 't u niet gemaakt. U weet wel, dat verleden jaar op uw verzoek een half jaar uitstel is gegeven; toen alweer een half jaar, en nu is 't noodig, dat er een eind aan komt, dunkt u zelf niet?’
‘En dat einde zal er gauw genoeg zijn. Mag 'k ook van u weten, hoe lang er mee kan heengaan, voordat mijn inboedel in gevaar komt?’
‘U schijnt daar nog al gemakkelijk over te denken, mevrouw!’ ‘O, zoo gemakkelijk!’ - en ze lacht met onaangenaam sarcasme.
‘Zoudt u niet beter doen om te bezuinigen en te trachten, uw schuld te betalen; met goeden wil en energie kan men veel!’
‘'t Is wel zoo, mijnheer, 'k zou bijvoorbeeld geen koffie of thee meer kunnen gebruiken en m'n boterham zóó of soms geheel niet eten,.... enfin, 't is waar, er is veel uittesparen!’......
Ze staat nu achter den stoel en heeft de leuning vast. Vierkant en kloek in houding en haar uiterlijk half spotziek, half uitdagend.
Steeds ziet hij in zijn boek en al die cijfers in gedachten noemend, dringt
| |
| |
er toch geen enkel getal helder bij hem door. 't Is of die vrouw dáár, grooter en grooter wordt en haar gestalte al meer en meer 't ledig vóór hem vult.
Zij verwacht niet veel meer van hun gesprek, toch, heengaan kan ze ook niet, 't ‘ergste’ moet ze weten en dan?.... Ja, dán!......
Nu richt hij zich op.
‘U zult me toch toestemmen, dat ik niet onredelijk was en ik ben het nóg niet, als ik u zeg, dat er althans 'n begin gemaakt moet worden. U bent de éénige niet.’ - -
‘Neen, dát soort is helaas nog al vertegenwoordigd, mijnheer!’
Nu ziet hij haar vlak in de oogen en is verbaasd over den gezonden humor, die van haar uitgaat.
Doch 't is maar één oogenblik, dat een tintje vroolijkheid zich uit en 't glijdt weg als een waterzonnetje.
‘U zei daar, mijnheer, “een begin”; zou er dan kans zijn op eenige schikking?’
‘Als 'k uw goeden wil zie. - Maar hieraan moet ik dan ook niet twijfelen.’
Dàt moest hij nu niet zeggen. Daar steekt ‘verzet’ het hoofd driest op, allesbehalve vredelievend. Ze wil immers juist! - Met héél haar hart zou ze willen voldoen aan haar verplichting, als ze maar kon. - -
Heeft die gang haar geen slapeloozen nacht gekost en staat ze hier niet, ‘naar-nietig’ zich gevoelend? - -
‘U moet altijd denken, dat “zaken” - zaken zijn en blijven en elk onzer aan overeengekomen verplichting dient te voldoen. Ik doe dat zoo goed als u, en houdt het mij ten goede, 't is beter géén schulden te maken, als men niet zeker weet, dat men ze betalen kan!’
Hij is wat nader gekomen en zij staat, 't hoofd gebogen, elk zijner woorden hoorend als een geeselslag.
‘En dan, als men leeft naar zijn inkomsten.... niet waar? - Ook dàt is noodig.’
Een weinigje zucht naar wraak bezielt den heer Van Voorst wèl, en haar deemoedig zwijgen brengt hem tot voortgaan.
‘Gelooft u gerust, als 'k niet doodzuinig in 't begin was geweest en elke kleinigheid, vóór ik ze uitgaf, eerst overwogen en overal en in alles op mijn financiën gelet had, ik zou nu niet zijn, die ik ben!’
Onverwacht ziet ze hem aan en zegt dan doodkalm:
‘Dàt geloof ik wel!’
't Is, of zijn goedgekozen woorden wegvliegen. Hij zou ze willen grijpen en bewaren voor andere hoorders, maar hij kan ze slechts nazien als dorre najaarsblaadjes, door den wind voortgesleurd, om ergens in modder en slijk te ontbinden.
‘'k Geloof’ - zoo begint ze zacht - ‘dat u straks over schikking gesproken hebt. - Is dat zoo?’
‘Zeker!’
‘Wat zoudt u dan denken van termijnen?’ - ‘'k Vind 't wel naar,’ -
| |
| |
dit met een zweempje trots - ‘maar 't kan niet anders, en bovendien, als u wil?’ - nu is ze zéér beleefd, want als deze zaak geschikt was, zou er een belangrijk lichtpunt zijn en als ze straks in de gezellige huiskamer zit en weet, dat 't grootste bezwaar voor heden gesust is, is 't óók iets waard.
‘Als u wil, dan zou 't mij in waarheid helpen!’
't Laatste woord is vrij zonderling. - Helpen? - Zou dan die vrouw zóó slecht in haar financiën zijn, dat 'n bagatel als dat helpen kan? - Ze is toch een dame, tamelijk goed gekleed, beslist in ‘stand.’ Hij gelooft aan slecht beheer, maar niet aan te kort; zucht naar weelde en geen overleg. En de man van zaken kan niet doordringen in 't ware hoe of wat van zulk een toestand.
‘Als 't u ten goede kan komen wil 'k de zaak in termijnen laten afloopen; 't Is mijn doel niet om u, als vrouw, in moeite te brengen. Hebt u kinderen?’
‘Drie, mijnheer!’
‘Zorgt u er alleen voor?’
‘Ja, mijnheer!’
Haar drietal verrijst in een helder geesteslicht en al de bekommernissen, hoe ze een plaats in de maatschappij zullen veroveren, vormen een donk're lijst om 't mooie lichtbeeld. 't Visioen harer kinderen, 't glanspunt van haar leven, dat visioen dringt haar de tranen in de oogen, en zóó, verlegen en bedroefd tegelijk, ziet ze hem aan.
‘Zou tien gulden per maand gaan?’ vraagt hij zacht.
Als een ademtocht zoo snel rekent ze. Zóóveel inkomsten, dat voor uitgaven, juist nu de eerstvolgende maand schoolgeld en dan dit er bij - - Maar wie weet! - Een of ander gelukje..... enfin, 't moet, iets moet ze toch aanbieden om ‘erger’ te voorkomen.
‘'k Zal er mijn uiterste best voor doen, mijnheer, dàt zal wel gaan!’ - voegt ze er iets opgewekter bij, als ze meent teleurstelling te zien na haar eerste woord.
‘Wilt u den eerste of beter den derde van de maand? - 'k Zal dan een bediende met de kwitantie aan uw huis zenden!’
‘Mag 'k het aan uw kantoor brengen? - - Want.... 't is.... och met zoo'n dienstmeisje.... niet waar?.... er wordt soms over gesproken.’
‘Betalen is toch geen schande, mevrouw?’
O nee, - maar de wijze waarop!’
‘Zoo als u wilt, als 'k er maar vast op aan kan, dat het gebeurt, dan zal elke maand de kwitantie voor u gereed liggen!
‘Ik dank u, mijnheer, voor uw inschik'lijkheid!’ - en ze buigt.
Een paar seconden later loopt ze in de donkere, glibberige straat, haastig en met nieuwe lasten, om zich, in háár idée de zorgen te verlichten. - -
Als de plaats op 't kantoor ledig is, ziet hij toch en telkens weer dat vrouwfiguur, zoo zonderling en driest, en ook aantrekkelijk met dien eigenaardigen overgang van ‘boos’ zijn tot diep gevoel. Ze is toch eigenlijk wel brutaal, en, wie weet, lacht ze nu niet met 't zelfde sarcasme, om den grooten
| |
| |
man van zaken, den goeden financier, die zich tòch laat regeeren door 'n vrouw. 't Spijt hem; hij had moeten handelen volgens de wet. Dàn was 't wel gekomen..... En nu?.....
't Is of ze daar nòg staat, en weer met innig, diep-stofverachten, naar de brandkast ziet.
Belachelijk toch!.... Kan 't beeld van 'n mensch dan zoo door- en indringen in de hersenen?..... Hoe zag ze er nu eigenlijk uit?.... Hij weet het niet, alleen de oogen, nu ja.... die durven te ‘zeggen,’ maar anders.... 'n hoogrood gezicht met voilemoesjes er voor....
Haar stoel staat achteruit, de rechte plaats wist ze er niet voor. Hij neemt die en zet hem tegen den muur, legt de plooi in 't groene kleed op tafel, waartegen ze even leunde, bedaard terecht en nu is de gewaarwording van haar bijzijn in de kamer zóó groot, als hij nooit na 't vertrek van een persoon heeft ondervonden.
't Boek, nog geopend zijwaarts van hem, laat de schuld van mevrouw Reeze duidelijk zien. Aan 't hoofd der bladzijde staat haar naam, groot en mooi geschreven en in sierlijke letters H.M. er vóór. Hoe zou zoo iemand heeten? Even dwalen wat vrouwennamen als dwarrelwinden òm hem, en nu neemt hij 't, met een slag doet hij 't dicht en legt het op zijn plaats. 't Overige werk wordt opgeborgen, en een half uur later is 't donker op 't kantoor.
Als hij nu zijn mooi huis binnengaat en de huiskamer inkomt, lacht zijn vrouw hem vroolijk tegen. Over haar zit een lief, jong vrouwtje, een vingervullertje, een verveling-werend stukje haakwerk even uitkijkend uit een beeldig fluweelen taschje rust in haar schoot.
Ze staat op, met het werkje in de hand, en begroet den heer Van Voorst.
Nu gaat hij naar zijn vrouw. Ze rekt het hoofd vèr achterover, rustend op de fluweelen leuning der causeuse en, zóo kust hij haar.
Je bent laat, Hans!’
‘Zaken, zaken, ik kom zóó van 't kantoor!’
‘We hebben’ - zegt ze - een ernstig débat. Je kent toch wel de ‘Crême Simon?’.... Niet?.... weet je dàt niet.... mon Dieu, wat man heb ik!.... En 't staat ied'ren dag in de courant! - Och, je weet het wèl, 't moet zoo heel bijzonder voor de huid zijn. En nu zegt mevrouw Van Veen, dat er beweerd wordt, dat het schadelijke bestanddeelen bevat en 'k wil 't juist morgen koopen! - 't Is weer net iets voor jou, geef me nu eens raad. Kun je dat niet te weten komen?.... Ben je niet lekker?’....
‘Och, 'k geloof het wel; ik ben méér zoo’....
‘'t Zou toch jammer zijn, als juist zoo'n noviteitje niet goed was. Als je dat elken dag leest, 't mag gek zijn, maar je gaat toch heusch aan die dingen hechten. Als 't beslist niet goed was, zou er toch niet zoo veel reclame voor gemaakt worden!.... Beef je?.... Neem een grooten stoel bij de kachel.... Neen, 't is meestal, al die dingen, welke zoo bijzonder worden aanbevolen, zijn wèl goed.’ -
| |
| |
‘Dan morgen Crême Simon?’
Hij ziet vanaf den haard lachende naar haar om; de handen wrijft hij, laag bij 't vuur houdend, flink tegen elkaar en de warmte doet hem goed.
‘Daar heb je bijvoorbeeld al die pastilles; ze worden toch maar verbruikt!’
‘O zeker’ - zegt mevrouw Van Veen - ‘ik zelf heb wel honderdmaal Emserpastilles gehad, en altijd met goed gevolg.’
‘Die had ik nog niet; zijn ze lekker?’
‘Ja zeker!’
‘Maar 't is medicijn! Er is aan een geneesmiddel toch altijd iets griezeligs.’
‘Waarom?’
En nu heft mevrouw Van Veen haar haakwerkje op, 't hooghoudend en met haar blanke vingertjes het wat trekkend in den juisten vorm zegt ze:
‘'n Snoezerig patroontje, hè?’
‘Wel lief, maar 'n geduldwerkje!.... Eerlijk gezegd, dáárvoor zou 'k geen moed hebben!’
Ze glimlacht als ze antwoordt: ‘Och, 'k heb tijd genoeg!’
‘Nee maar.... als u mijn huishouden had.... 't Is altijd zorg en inspanning, niet waar Henri?’.... Ik heb nu toch een derde meid er bij moeten nemen, 't wil wat zeggen!’
Mevrouw Van Veen schudt meewarig 't hoofd: ‘Wel náar voor u!’ -
‘Och, een ieder heeft iets, is 't niet zoo mannetje?.... Wat ben je stil! - Kom, amuseer ons niet met zwijgen!’
Met den stoel keert hij zich kort en haastig om.
‘Hier zit ik, wat willen de dames? - Zal 'k vertellen van moeder de Gans of iets anders?’ -
‘Je bent ook altijd zoo naar.... Plaagt uw man u ook, mevrouwtje?’
‘Gelukkig wèl!’ - en ze lacht nu met een lieve kleur op de wangen en een weinigje verlegenheid. - ‘We zijn pas drie maanden getrouwd!’
‘Als dan 't plagen al uit was, hè Eva?’
‘'k Wou, dat 'k maar meer van die Crême Simon wist! Za! 'k het aan den dokter vragen?’
‘Ga je gang, kind!’
‘Wil 'k hem voor jou ook laten komen? Je bent elken avond zoo zeurig, niets gezellig!’
't Lijkt, of u koortsig bent, mijnheer Van Voorst!
Toch niet! - - Misschien verkoudheid of wat drukte, 't weer brengt dat mee!’
En weer keert hij naar 't haardvuur en koestert zich in de beschermende warmte.
Als de dames haar gesprek voortzetten, stil, rustig, over de dingjes en belangrijke ietsjes van hun wereld, ziet hij in vuur en vlammen, beeld en woord. Uit hem zelf komend kleurt ook een gloed zijn slapen en weer hoort hij een klankvolle, mooie vrouwenstem: ‘Als een post van humaniteit in uw boeken open was......’
| |
| |
Zoo iemand durft toch veel zeggen! - En hij wischt niet de hand langs 't hoofd.
Bij 'n helder opgaande vlam ziet hij nu de boeken van jaren en jaren, duidelijk in groote orde en nauwgezetheid. Véél kwade schuld is daar niet en bijna alle posten zijn langs den gebruikelijken weg geïnd. Wie goed beheer in zaken heeft, maakt geen schuld. 't Woord alleen is den energieken man een walg, en voor onverstand en nonchalance tegenover de plichten der maatschappij moet straf zijn, ten voorbeeld van anderen, en deze nauwgezetheid en dit plichtgevoel heeft zijn vermogen doen aangroeien tot een belangrijk kapitaal.
Humaniteit! - - 't Idée alleen. - - Hoe zou zoo'n bladzijde er uit zien? - Hoe? - Een gansche reeks van insolide lui, namen van mannen en vrouwen met abnormale begrippen omtrent mijn en dijn, anders niet. Ze dansen voor zijn koortsig en overspannen brein een wilden rondedans en 't lijkt hem of mevrouw Reeze lacht, maar nu leelijk, héél leelijk.
Met 'n schrik richt hij zich op, want beide dames lachen hem hartelijk uit.
‘Nee maar Henri,’ - zegt Eva - ‘je slaapt zoo waar in ons gezelschap, we hebben niets aan je!’
‘'k Beken schuld en vraag nederig om vergeving - en waar hebben de dames 't over?’
Hij tracht opgewekt en monter aan 't gesprek deel te nemen, maar 't lukt slecht. Hij gevoelt zich ziek, koortsig, nerveus, anders dan gewoon en met dringend verlangen ziet hij 't einde der droge conservatie tegemoet.
Als het tien heeft geslagen wordt het haakwerkje ingerold en in 't mooie taschje geborgen, en eindelijk is 't gedaan, 't geluid van die stemmen zóó eentonig saai glijdend, zonder kleur of gedaante.
‘Hans!’
Hij ziet haar aan.
‘Weet je wel, dat we geen gezelligen avond hebben!’
‘'t Kan wel!’
‘'k Heb weer hoofdpijn ook’ - zegt ze.
‘Vroeg gaan slapen, Eva, dan ben je morgen weer frisch!’
‘'t Is naar, als je zoo verschrikkelijk stil bent!’
‘'k Ben niet goed, kind, koorts of zware kou, vervelend in één woord.’
‘Mon Dieu, je klaagt haast nooit. Je bent toch niet ziek?’
Vriendelijk gaat ze naar hem toe, beurt met haar blanke handen zijn hoofd omhoog, en als ze hem nu aanziet, ontdekt ze wel degelijk storing in 't anders vrij normale gestel.
Traag beweegt hij zich en lusteloos komen de woorden. 't Is, of hij met banden gehecht is aan zijn stoel en de haardvlammen houden hem gevangen met eindelooze verhalen en voorstellingen, die hij tot vermoeiens toe beantwoordt, weerlegt of beaamt, rusteloos, naar-druk.
Hij kan zich niet onttrekken aan dien zwaren hersenarbeid en toch feitelijk niets doende.........
* * *
| |
| |
Dagen en dagen gaan en komen en rekken 't ziekbed, dat nu volgt, in spanning en angst tot weken.
Toch hervat hij weder als vroeger den arbeid, als eindelijk de natuur genezing tracht te brengen. Maar de zelfde man in kracht en werken is hij niet meer; de schijn is er wèl, maar 't wezen ontbreekt, met onrustbarende zekerheid.
Een schaduw van zwak zijn is getrouw hem terzijde en een eigenaardig verlangen om dat onzichtbaar ‘iets’ te ontloopen, af te schudden of te ontwijken, bevangt hem bij herhaling.
Zijn arbeid gaat even nauwgezet en bij zijn terugkeer op 't kantoor ontdekt hij geen wanorde. Vertrouwde handen arbeidden en tevreden zet hij het voort.
Tot zijn voldoening ontdekt hij, dat mevrouw Reeze aan haar verplichting voor den eersten termijn heeft voldaan en binnen enkele dagen haar bezoek te wachten staat. Juist dat postje zocht hij 't eerst en nu hij 't gevonden heeft, lacht hij om zijn eigen dwaasheid!
Drie dagen later, stipt op tijd, wordt ze aangediend. Even veerkrachtig, wat haastig, komt ze 't kantoor binnen. Ze is nu niet zoo hoogrood in 't gelaat als vroeger en minder nerveus.
‘'k Was verleden aan uw kantoor,’ - zegt ze - ‘maar u was er niet. 'k Hoorde van uw ongesteldheid. U schijnt nog al zwaar ziek geweest te zijn?’
Ze ziet hem aan, zóó vol oplettend zijn en warme deelneming, alsof ze jaren vrienden waren.
‘'k Ben nu toch véél beter, alleen de krachten nog niet heelemaal.’
‘Wat scheelde u, mijnheer?’
‘Zware koortsen en dan wat hoesten, - och, zoo als duizend anderen.’
‘Hoest u nog?’
‘Ja, maar zoo iets gaat niet dadelijk over!’
‘Zoo iets moet wèl overgaan!’ - en mevrouw Reeze schijnt vrij wel het doel van haar bezoek te vergeten, want ze is een en al oog en oor voor den man daar vóór haar.
‘Ziet u’ - gaat ze voort - ‘'t is juist, dat men dan bij vooruitgang onoplettend wordt. U moet nu net doen, alsof u nog héél ziek bent, en blijven zorgen, dat de genezing volmaakt tot stand komt. Er is in halve beterschap bedrog!
‘U is wel vriendelijk!’ - zegt hij met een lach en een vroolijken glans in 't oog, waardoor ze een weinig verlegen wordt. En vreezend, dat ze zich belach'lijk maakt door haar belangstelling voor den wildvreemden man, zegt ze:
‘'k Zie niet graag zieke menschen en kan 't nooit laten om hun raad te geven. Bovendien, 't was eenmaal mijn beroep om altijd met lijdenden om te gaan, dus dát is een excuus, niet waar?’
‘Wat was uw beroep dan, mevrouw Reeze?’
‘Verpleegster, mijnheer, en bij vrienden en kennissen doe ik 't nog wel.
| |
| |
Maar de kinderen en de zaak, die 'k nu heb, maken het te lastig, om geregeld uittegaan. O wacht...’
En ze staat op en in den zak tastend komt een bescheiden porte-monnaie te voorschijn.
‘'k Zou haast vergeten, waarvoor ik kwam!’
Een muntbiljet, heel kleintjes gevouwen, haalt ze te voorschijn, een akelig ledig achterlatend in haar beurs. Ze vouwt het netjes open en de plooitjes er iets uitdoend, legt ze het op de tafel vóór hem.
Nu neemt hij de pen en begint haar kwitantie te schrijven. Een oogenblik is 't erg stil, hij schrijvend, zij rondziend, onbestemd, met doelloos wachten. 't Stuk papier is beschreven en nu legt hij 't neer, vóór haar, even zacht en voorzichtig als zij zoo juist het muntbiljet deed.
Dank u!’ - zegt ze zacht, en ze neemt het strookje, en in drieën vouwend bergt ze 't losweg in haar zak.
‘Goddank!’ - denkt ze - ‘'t is alweer een pak van 't hart en 't fatsoen is toch óók iets waard.
Die gedachte maakt haar opgewekt en met een heel lieve uitdrukking zegt ze:
“Zult u er voor zorgen”, dat u de volgende maal als ik kom, héélemaal beter bent?’
‘'k Beloof 't u!’
‘Hebt u kinderen?’ - vraagt ze.
‘Wel vier!’
‘Reden te meer, om voor uw gezondheid te waken, is 't niet zoo?’
Hij is eveneens opgestaan en aarzelend geeft hij haar de hand.
'k Dank u mevrouw!’ zegt hij vriendelijk, en als ze hem nu krachtig de hand drukt en open en onbevangen in de oogen ziet, zegt ze:
‘'k Moet u bedanken, mijnheer, voor de schikking. 't Is voor u wel vervelend, niet waar, telkens die kleinigheden, maar ik kan heusch niets anders!’
En alweer lacht ze om haar onbeholpenheid......
Vlug gaat ze over straat, de winkels inziend met echt vrouwelijk verlangen, naar de ‘spot-goedkoope’ zaken. Als de tien gulden eens niet dáár naar toe moesten?’ - denkt ze.
Dáár achter de ruiten van reusachtigen omvang staan op poppen jongenspakjes voor elken leeftijd ten toon. Nu moet ze toch eens zien en even wipt ze de stoep op. Hoe is 't mogelijk! ‘Acht vijftig’ - zegt ze zachtjes, - ‘verbeeld je, dat pakje!’ - En de jongen, haar flinke, goeie jongen kan 't o zoo best gebruiken!
Met 'n kleinen zucht gaat ze weg van 't raam.
‘Ja, 't is hard geld om weg te brengen en dan elke maand, en voor dien man heelemaal niets, totaal niets!’ - Enfin, zoo iemand heeft geen begrip van geldzorgen - anders - - wie weet?’ - - Toch heeft hij 'n goed gezicht, bepaald een mooien kop.’
Zijn beeld komt haar voor oogen en dan, wat daar knaagt en wurmt aan zijn leven en ze gevoelt innig medelijden met den man die, rijk en geëerd en
| |
| |
in 't bezit van vrouw en kinderen, zich zal moeten losscheuren van zijn bestaan.
Maar haar opgewekt karakter doet de zaak ook nog in een ander licht verschijnen. ‘Misschien’ - denkt ze - ‘is 't allemaal verbeelding en leeft de man jaren en jaren gezond voort. Bovendien, 'k heb leed genoeg en dat van anderen kan er wel buiten blijven!’
Er is veel waarheid in de redeneering van mevrouw Reeze. Haar alleen zijn zonder steun of hulp van een echtgenoot, maakt haar den strijd om 't bestaan zwaar en drukkend, en 't is dan ook lang niet zeker, dat zij haar oude schuld aan den heer Van Voorst zoo glad weg per maand zal afbetalen! Toch zal haar doodelijke vrees voor rechtskundige personen en openlijke schande haar als met zweepslagen voortdrijven tot afdoening, want bitter weinig verwacht ze van de barmhartigheid harer mede-reizigers op den levensweg waar het de godheid ‘geld’ betreft, en dat de heer Van Voorst min of meer aan dezen godsdienst meedoet, is in haar oog zéér zeker.-
En toch, wonder genoeg, blijft het stukje kostbaar papier, zoo zorgvuldig door haar neergelegd, eenigen tijd stil op 't groene kleed. Hij wikt en weegt elk harer woorden. Wat verschil tusschen menschen en menschen. Zou die vrouw nu géén zenuwen hebben? Misschien een ander soort dan zijn Eva.
En 't keurig vrouwebeeld, rijk uitgedoscht in 't laatste, wat de mode geven kan, staat hem klaar voor oogen, dáár naast die ledige stoel, dáár naast die andere vrouw, zoo dood-onnoozel in haar uiterlijk en belangrijke zonden en oppositie bedrijvend tegenover die groote heerscheres, waarvoor bijna elke vrouw zich ootmoedig buigt en iederen gril en zotternij met diep ontzag verdraagt.
Neen, dat doet mevrouw Reeze niet; òf ze staat boven die tyrannie, òf haar financieele toestand gedoogt haar 't meedoen niet.
Nu neemt hij 't muntbiljet en tracht de overtollig kleine vouwen weg te krijgen, ontsluit de brandkast en bergt het ter bestemder plaatse.
* * *
't Leven van mijnheer Van Voorst, ongemerkt anders dan vroeger, laat zijn invloed op Eva ruimschoots gevoelen, verhoogt haar zenuwlijden en bevordert het prikkelbare in haar gestel meer dan te veel.
Nu zijn er dagen, dat hij zich ongeschikt gevoelt tot werken en dan volgen er weer een aantal, die sterk gelijken op héél het oude doen van weleer.
Eva begrijpt het niet, en haar eenig redmiddel tegenover de telkens terugkeerende malaise van haar man is een nieuwe arts of specialiteit, misschien een badplaats of een kuur, van welken aard dan ook.
Die toestand maakt haar kregel, 't grijpt storend in hun leven, hun plannen en alles.
Maar onveranderd eentonig, met loome, doch stellig vaste schreden gaat het kwaad voort, met onverstoorbare kalmte en zekerheid, sloopen altijd weer en altijd verder.
Met stalen volharding gaat die onzichtbare stofontbindende kracht, langzaam, maar vastberaden, altijd iets nemend en dag voor dag het werk
| |
| |
van verwoesting volbrengend, zonder dat een macht, sterker dan deze den vernielenden arbeid keert.
Ze zien het nu allen, vrienden en familie, bekenden en zij, die in zaken met hem betrokken zijn. Alleen Eva ziet het niet. Voor haar is de dood zoo iets ondenkbaars en vèr weg, dat de gedachte zelf niet rijpen kan, dat het dagelijksch werk, wat bij duizenden wordt volbracht, even goed in hun woning kan geschieden.
De afgrond tusschen 't leven in al de stofbekoring en dat onmetelijk, akelig duister ‘sterven’, die tusschenruimte is grenz'loos groot. Die onpeilbare diepte kan de vijand niet over, want in háár oog onderhouden rijkdom en geleerdheid beiden den afstand behoorlijk.
Dit is haar sterkte, en als ze nu ziet, dat toch èn kennis èn geld niet vlugger hun plicht doen, treedt een nieuwe lijdensweg in, verstoort het zenuwleven en maakt de toestand van haar man, voor háár een specialen arts noodzaak'lijk.
Toch is de heer Van Voorst niet verplicht thuis te blijven. Hij doet zaken, bezoekt de beurs, het slechte weer evenwel mijdend. Zijn gang is wat trager en de hoest dwingt hem tot rusten, dáár waar hij vroeger van geen rust wist. Maar 't gaat zijn gang, dit maatschappelijk raderwerk; want hij is gebonden hecht en sterk aan zijn arbeid van vele jaren. Geheel en al gaat hij op in het aangroeien van zijn vermogen en met stil genot ziet hij, dat zijn krachtig beleid weer en telkens de cijfers verhoogt.
Bij den arbeid vergeet hij zijn leed en voelt zich teruggebracht in 't oude - dáár, van vroeger, toen hem geen schaduw omgaf. Maar als een hevige moeheid hem onverwacht uit het ‘heden’ brengt en onmeedoogend tot ‘staken aanmaant, dàn komt werklust en energie in heftig verzet en hij zou willen vechten en strijden tegen, ja, vernielen en vermors'len die onzichtbare, geheimzinnige, die zijn leven beloert.
Maar 't zal overgaan!! - Zeker waarom niet? - Wat beteekent het?-
Zijn niet duizenden bij duizenden lijdend; misschien blijft hij wat sukkelen, wat geeft dat nog? - 't Leven is niet gemoeid met ziek zijn! 't Zou er slecht uitzien, en overtuigt de wetenschap hem niet elken dag met drang van woorden, dat zijn ziekte niet ingrijpend is? Zij behandelen het bijna schouderophalend en blijven één en gansch homogeen met hun diagnosen en middelen.
Deze gedachtengang geeft hem een weinig rust en hij wacht, geduldig zijn leed dragend, op 't beloofde land: ‘beterschap.’
Als ten vierden male de tijd van schuld afdoen voor mevrouw Reeze dáár is, verwittigen den heer Van Voorst enkele regelen haar onvermogen, aan die verplichting te voldoen; maar een stellige belofte voor de volgende maand verzacht haar verzuim.
Hij is teleurgesteld.
Gaarne ziet hij die vrouw met haar helder oog en kloek en veerkrachtig wezen. - Ze vraagt een maand uitstel, dus een geruime tijd gaat heen voor hij haar weerziet! Van zijn recht als crediteur gebruik makend, zou hij haar kunnen schrijven, ze zal dan komen, natuurlijk, maar 't stuit hem.
| |
| |
Waarom?
Zeker weet hij 't niet. Hij gelooft medelijden; want wèl is hij overtuigd, dat ze 't geld niet heeft. En hoe vernederd zal ze zijn, als die bekentenis zal versproken worden.
Dus wachten, 't is ook àl te dwaas, - wat doet het er toe? - En waarom zou hij die vrouw liever zien dan een der vele personen, waarmee hij zaken doet of handel drijft?
Hij wacht en acht dagen zijn verloopen, als hij 't adres van mevrouw Reeze nog eens naziet en dan bij toeval haar huis voorbijgaat. Hij loopt daar een weinig langzamer; even aarzelend, keert dan terug en, de stoep opgaand, schelt hij zacht.
Een paar seconden later is hij in de kleine voorkamer en 't bericht van zijn komst geeft in 't huisvertrek van mevrouw Reeze eenige stoornis.
Ze beziet het kaartje, zendt het meisje terug naar hem, zeggend, dat ze onmiddellijk komen zal. Triestig werpt ze het onschuldig stukje carton op tafel.
‘'t Is toch verschrikkelijk!’ zegt ze. - ‘Mijn God, wat 'n geldwolf! Die ééne maand - en daarom zelf hier? - Wat zal ik weer voor nieuwe ellende hebben?’
Ze staat voor den spiegel, 't haar haastig wat verbeterd! - Zoo! - Een paar streekjes met den kleerborstel over haar zwart japonnetje, in de aangrenzende alkoof haastig de handen gewasschen, vlug 'n schoonen zakdoek. - Zie zoo, in Godsnaam maar zien, wat er te gebeuren staat!
Ze zien elkaar aan. - Een beleefde groet en beiden nemen plaats.
Ze wacht angstig en zwijgt.
Nu is voor hem het begin moeielijk, zooals voor haar eenige maanden vroeger.
‘Uw briefje ontving ik!’ - zegt hij eindelijk.
‘Ja, mijnheer!’
‘Gaat het u niet naar wensch?’
‘Niet zoo héél erg, mijnheer, er moest deze maand zóo veel wezen, enfin, van die nonsens kleinigheden, die u tòch niet kunt begrijpen. Is er mogelijkheid, dat het een oogenblikje wacht?’
‘Natuurlijk kan 't wachten, - maar ik kwam uw huis voorbij, bovendien, 'k loop toch iederen dag een uur voor mijn gezondheid, als 't goed weer is!’
‘Bent u nog niet beter? - 't Is méér dan tijd!’ - en ze lacht even.
‘Zegt u dat wèl, 't is zeker meer dan tijd, en 't eindeloos sukkelen gaat zoo bitter vervelen!’
Nu hij eenige oogenblikken in de kameratmosfeer is, ziet ze goed en duidelijk, wat de ziekte van den heer Van Voorst is, en innig medelijden voelt ze, als ze een teringlijder in hem ontdekt.
Zou hij 't begrijpen? - Zeker niet.... en àls hij 't eenmaal weet, wat dan?
‘U vindt zeker, dat ik er veel slechter uitzie, dan den vorigen keer?’
Hij lacht bij die vraag, maar vlotweg antwoordt ze:
‘Toch niet! - Daar moet u niet eens over denken; 't duurt wat lang, eer de genezing intreedt, maar dat gebeurt zoo dikwijls. U hebt het weer ook niet mee. -’
| |
| |
‘Neen, dat heb ik niet!’ - en droom'rig ziet hij naar buiten.
‘U doet er zeker veel aan, niet waar, en u hebt natuurlijk heel knappe dokters!’
‘Mijn vrouw zorgt uitstekend voor alle mogelijke artsen, maar ze geven allemaal 't zelfde, ten minste 't scheelt niet veel.’
En nu vertelt hij haar van al de wegen, die worden ingeslagen, om genezing te vinden, alles uitvoerig en met een zeker genoegen, aan zieken eigen, om over hun lijden te spreken.
‘Hebt u verstand van zieken?’
‘Héél veel! Vóor mijn huwelijk was 'k bijna dagelijks met zieken in aanraking, dus dan krijgt men ervaring. Maar 'k vind niet, dat er bij u eenig bezwaar is. 'k Zag zoo dikwijls menschen langzaam beter worden!’
‘Of sterven!’ - 't Is met 'n lach als straks, dat hij 't zegt.
‘Dát is 't ergste niet!’ - en levendig, warm-rood kleuren haar wangen. ‘Neen, sterven, als dát het grootste bezwaar was, dan was 't wel te overkomen!’
Ze is geheel te goedertrouw en zóó monter komen de woorden, dat hij haar verwónderd aanziet. En nu vraagt hij, wat dan toch voor haar wèl erg is, als ze 't over 't schrikbeeld ‘sterven’ huis'lijk kan redeneeren en zij bijgevolg hindernissen moet hebben, die ingrijpender zijn dan dàt.
‘Geldzorgen!’ - zegt ze. - ‘Die ongelukkige strijd om 't bestaan, dat altijd en telkens weer terugkomen van de meest grove stoffelijke zaken, 't kleinzielig gezeur over allerhande nietigheidjes, 't is verschrikkelijk! - En was 't niet voor m'n kinderen - geloof me, voor me zelf zou 'k er al weinig drukte over maken, maar voor hen - ze zijn 't beste, wat ik bezitten kan - en zoo graag, zóó ontzettend graag zou 'k een goed plaatsje in de maatschappij voor hen veroveren! - Maar of 't lukken zal? - -’
Een diepe zucht volgt en de tranen staan haar in de oogen.
Eenige oogenblikken blijft de stilte onafgebroken, want ze ziet naar buiten, stillekens denkend aan die toekomst vol zorg en strijd en zoekend met haar geestesoog dat begeerde plekje voor haar kinderen.
En hij? - Hij kan niet voldaan raken met zien naar die eenvoudige vrouw, zoo bekoorlijk en aantrekkelijk, bijna met een hoedanigheid te over, een deugd méér, of in 't bezit zijnde van een toovergave, bij andere vrouwen door hem niet ontdekt.
Dan weer terugkeerend tot den toestand van 't oogenblik, vervolgt ze:
‘'t Leven is maar 'n klein, onnoozel “iets”, mijnheer Van Voorst, tegenover dat eindeloos heelal, en wij, groote menschen met al onze vreeselijke “ikheden”, beteekenen ook maar 'n armoedig beetje. Voor u zal daarin wel verschil zijn. Uw stand en vermogen laten u 't leven van een rooskleurige zijde bezien. Maar voor ons ongefortuneerde menschen zijn de stofzaken tamelijk ballast!’
Hij glimlacht en zwijgt, Gaarne laat hij haar doorpraten.
Ze vervolgt dan ook met een grooten overgang tot vroolijkheid:
‘Maar wij hebben weer iets anders. Onze weelde bestaat in 't onstoffelijke, en dat is óók genot!’
| |
| |
‘Wat meent u daarmee, mevrouw Reeze?’
Ze neemt een boek van tafel en lachend toont ze hem het opschrift. 't Is een van Kardec's werken.
Hij neemt het aan. Maar nu lacht ze niet. Ernst, heilige ernst tooit elk harer trekken.
‘A - zoo! - Spiritisme! - - Wel, wel! Doet u daaraan?’
‘Dat hangt er van af, wat u er onder verstaat. Als u denkt, dat ik zoo eenige uren per dag geesten oproep of de tafel laat dansen, dán vergist ge u, maar dat ik jaren terug 't spiritisme heb leeren kennen en nooit van inzicht veranderen zal, dat is beslist zeker!’
‘Dus we komen nog eens terug na onzen dood?’ 't Is een aardige leer!’
't Is een verruk'lijke leer. Weet u wel, hoe gemakkelijk wij spiritisten scheiden van 't stof? Voor ons zijn die banden niet hecht en wij leggen dat aardsche pak erg gewillig af. Stel u eens voor: men is rijk, geëerd, heeft familie en vrienden, alles aan ons verbonden, neen geklonken. Nu moeten we scheiden. Maar 't verbreken van dat alles kost bovenmenschelijke smarten. Dit nu is niet noodig. Wij weten, dat een volgend leven ons wacht, en dàt niet alleen, maar de afstand, door ons gedacht, bestaat niet, en zijn en blijven we in gemeenschap met de onzen. Er is geen scheiding, maar vervolgen, altijd voort. Daar is veel bemoedigends in, niet waar? En bovendien, men gaat den dood dan ook ontdoen van zijn leelijk zwart pak, en we denken ons een vriend, een helper, - de reddende hand tot de nieuwe reis!’
‘'k Geloof er niet aan!’ - zegt hij eerlijk. - ‘Maar mag 'k dat boek een paar dagen van u hebben?’
't Wordt hem toegestaan en dan maakt hij zich gereed tot vertrek.
‘'k Zal mijn uiterste best doen, mijnheer, dat u geen klagen meer over me hebt, 't geld is er de volgende maand bepaald!’
Die woorden, in de kille gang nog haastig door haar geuit, zijn hem, den geldman, den ordelievenden man van zaken, nu dissonnant.
't Is voor 't eerst in zijn loopbaan, dat een belofte van stiptheid hem onaangenaam treft.
‘'t Zal wel in orde komen, mevrouw!’ - zegt hij.
Nu opent ze de deur en reikt hij haar vertrouwelijk de hand.
Als ze in de huiskamer terug is en het kaartje nogmaals beziet, werpt ze 't nu niet minachtend ter zijde.
‘'k Ben honderd pond lichter’, - zegt ze zacht - ‘dàt is meegevallen. Wat kwam hij nu eigenlijk doen? - De geldkwestie is ter nauwernood aangeraakt. - Enfin, 't doet er niet toe. - Maar 't is mis met zijn gezondheid; die man gaat heen, of ik heb nooit een teringlijder gezien!’
* * *
Als de heer Van Voorst op zijn kantoor terug is, bergt hij 't vreemde boek zorgvuldig in zijn brandkast. Wèl is 't een vreemdeling dáár, een onbekende gast tusschen heel oude kennissen, een opgedrongen dwarskijker.
| |
| |
Hij is moe, dood vermoeid van de wandeling en er is eenige tijd toe noodig, voor hij zijn kalmte terugheeft. - - -
Aan den avond van dien dag is het licht en leven in zijn huis. Mooi helder zijn gang en kamers, en planten en bloemen staan keurig gerangschikt. 't Is feest, wel huiselijk en met weinig drukte ter wille van Eva's zenuwen en papa's gestel, maar toch.... 't is wèl feest.
Clara wordt twaalf jaren en nu moest het, 't kon bijna niet anders, er moeten kleine gasten komen, hoe vervelend zulke dingen ook zijn, maar men kan er zich niet aan onttrekken. De kinderen worden uitgevraagd, dus terugvragen is noodzaak, en dan in vredesnaam maar wat méér, in eene moeite gaat het nu tòch door, maar 't is vervelend.
‘O, gruwelijk vervelend!’ - zucht Eva. - ‘Die ongelukkige verplichting tegenover vrienden en kennissen, men gaat er gebukt onder!’ -
Langzaam wordt het troepje kinderen grooter en eindelijk zijn ze voltallig en de beide ruime vertrekken in één, tot danszaal ingericht.
Een zonnig aanzien heeft dat kindergewoel, kleurig en frisch als een mooie Meimorgen en evenveel belovend in hun ontluikend leven.
Gemakkelijk in een hoekje zit de heer Van Voorst en ziet het gewoel aan. Altijd zoekt hij tusschen blond en bruin zijn eigendom. Dan verschijnt Clara's mooi hoofdje met de lichtblauwe strikken onverwacht of vliegt Rudolf in dolle vaart hem voorbij met het danseresje naar zijn keuze. Een andermaal is 't Marie met haar zacht en aardig kopje, hem toelachend, overgelukkig.
‘Dol heerlijk, pa!’ roept ze.
Hij knikt haar toe, doch ze is alweer vóórt en verdwenen tusschen de anderen.
Nu zijn kleine Hanna. Ze kan niet meedoen in de rij der dansenden, straks bij spel of zang, komt háár tijd. Ze kijkt - kijkt - de blauwe oogen strak en wijd open, naar 't levendig en dartel joelen.
Dan ziet ze haar vader. Vliegensvlug, dwars door de dansende, op gevaar af van vallen, naar hem heen, de bloote, ronde knietjes op de zijnen en de naakte armen vast, héél vast om zijn hals.
‘Mag 'k hier kijken, pa?’
‘Zeker vrouwtje!’
Ze gaat zitten, pal den rug tegen zijn borst, erg gemakkelijk. 't Hoofdje komt hem onder de kin en zoo kan hij zijn lippen laten rusten op beur haren.
Heerlijk, dat warme leven, daar vlak tégen hem. Hij vat haar knietjes, zoo mollig en gezond. Die aanraking verkwikt hem. Alsof hij zich verzadigen moet aan 't kind, zoo drukt hij telkens 't kleine lichaam tegen zich. Nooit genoot hij zóó als nu! Nooit bekoorde hem 't rijke menschenleven zóo als 't hem nu omvat, omsluit, streelt en koestert.
Genieten wil hij en zich baden in den overvloed van gezondheid en kracht rondom hem. Zijn mond even rustend op 't kind, wiegt hij haar heen en weer en neuriet zachtkens de dansmelodie mede in geregelde maatorde met de kleine voetjes, dáár trappelend op den vloer. Telkens heeft hij 'n knik
| |
| |
of 'n lach ten beste als ze hem voorbijgaan met hoogroode wangen en oogen, blinkend en glanzend door levenslust en genot.
Helder vlamt het leven en gloeiend komen over hem eerzucht en groote, stoffelijke wenschen voor zijn kinderen.
Dàar, kloek en breed, Rudolf. Wat 'n jongen! Hij zal veel - héel veel van hem maken. Hij moet een positie hebben, zoo eervol mogelijk. Nu, wat geld en relatiën kunnen doen, zal hier gedaan worden, en krachtig gesteund door den jongen zijn energie, kan 't goed worden.
En de meisjes? - - O, zijn opvoedingswerk is tot hiertoe gegaan, bij anderen gezien, waarlijk niet slecht. Bovendien: ze zullen een huwelijk sluiten; er is geld!
Hij glimlacht eens.
Wel zeker, dat doet zoo veel; neen, die toekomst is goed en hij zal de teugels houden, als Eva's zenuwen haar dit beletten.
De weelde, daar vóór hem heeft hem gansch en al gevangen en toovert beeld op beeld van een leven, waarvan hij bij herhaling heeft gedroomd. En 't staat vervuld te worden. Niet eens lang meer en de twee oudsten zijn volwassen en Eva en hij nog in goede jaren en hebben ze zelve nog een verschiet van weer nieuwe, kleine menschenleventjes tot opluistering van hun ouden dag.
Aardig visioen, mooi vèrgezicht!- -
De dansmuziek is stil en de gelijkmatige tonen lossen op in onsamenhangend gegons en doez'lig onbestemde geluiden, door kinderstemmen voortgebracht.
Hij heft het hoofd. Wèg is de toovercirkel; met reuzeschreden gaat hij terug, altijd verder van de heerlijkheid van zoo even, weer henen naar zijn vorig verblijf van denken en mijmeren over dat onzichtbare monster, dat hem kwelt en teistert met groote onbarmhartigheid.
Schielijk zet hij de kleine neer. Ze ziet naar hem op met een spijtig gezichtje.
‘Hé, pa!’
Hij hoort 't lieve stemmetje niet. Nu verlaat hij 't vertrek en loom de treden opgaand, bereikt hij zijn eigen kamer. Hij sluit de deur en zet zich op de gemakkelijke canapé, de armen op de knieën en 't hoofd in beide handen, en even later druppelen tranen, helder als kristal, hem door de vingers en trilt hij van smart.
Hij gevoelt het verdwijnen, dat leven, zijn eigendom, zijn wettig bezit. Daar gaat het voort, met eindeloos jagen, altijd verder! Daar gaan ze heen, levenskrachten, meêgesleurd door onzichtbare handen! Machteloos moet hij 't aanzien en stil moet hij berusten bij dien roof!- -
Eén oogenblik, en er is licht opgegaan in zijn ziel.
Hoe 't gekomen is? - - Hij weet het niet, maar een machtige waarheid heeft in enk'le seconden, scherp en duidelijk, zijn brein verhelderd, en 't vervult hem met afgrijzen en namelooze woede.
Hij is opgestaan en met beide handen steunt hij 't hoofd.
Stil, hij luistert. - De dart'le kinderstemmen gaan hoog op en hun gewoel
| |
| |
is als een wereld in 't klein. 't Is nu ook zijn wereld daar beneden. Een voor een verschijnen ze, vrouw en kinderen, duidelijk, o, ontzettend helder en waar.
Hij heeft ze wèl lief, bijna is die liefde nu een openbaring en 't lijkt hem, of hij 't vroeger niet wist.
Met een beweging van hartstochtelijken jammer zakt hij in 't fluweel terug, vóórover, 't hoofd diep weg, en nu wordt het stil, doodelijk stil!
Een groote barmhartigheid geschiedt hem. Langzaam en traag komen nevelbeelden van vèr zijn geest vermeesteren, koest'ren en troosten en in hun onbeholpenheid hem een kostbare gave ‘vergetelheid’ reikend. Dan, nog eenige minuten en hij - slaapt.
Zullen we 't ooit weten, als nu de band, bindend geest en stof, rekbaar is, wat daar gebeurt in die onzichtbare maatschappij, buiten ons? Of we worden meegevoerd óver de grens van 't stoffelijke en zien, de dingen van 't verleden en heden als één keten, behoorend tot één geheel? - Of wij, vrijer van 't stof, ons oog met meer helderheid kunnen laten gaan en troost vinden en berusting in de wetten van 't bestaande, nu met inbegrip van het wáárom en dáárom van de duisternis in 't menschelijk leven?
Slaap verkwikt en versterkt, o zeker, doch dit is alleen het physiek belang. Maar 't andere, dat uitgaan van den geest, 't ontwaken met gedachten, gansch anders dan slechts enk'le minuten vroeger? Wie zegt ons, wat wonden dàn worden geheeld en hoe we een korte wijle alreeds ons ‘tweede leven’ meeleven!
Zoo voorover liggend, door zijn groote smart niet denkend aan gemak of zijn toestand ontziend, is hij ingeslapen. Als hij eenige oogenblikken heeft gelegen, keert hij zich om en instinctmatig neemt hij een gemakkelijker houding aan. Een half uur later schrikt hij op, een hevige hoest doet hem ontwaken en als hij wat kalmer is, ziet hij rond.
Weer komt het vroolijk feestgeluid naar boven; 't maakt hem nu wat gemelijk en 't heeft héél de illusie van straks verloren.
‘'t Is ook áltijd een of ander feestje!’ zucht hij.
Nu haalt hij zijn horloge uit, geeuwt land'rig en dan gaat hij naar een kleine tafel in een hoek van 't vertrek, zoekt tusschen fleschjes en drankjes en nu vindt hij 't verlangde; de medicijnen worden ingenomen. ‘Net op tijd!’ zegt hij zacht. ‘'t Is goed, dat ik wakker werd.’
Nog even herinnert hij zich zijn droefheid van straks.
‘Ba, wat 'n kind was ik! - Enfin, 't duurt lang genoeg, om zenuwachtig te worden! - - En dan altijd die feest'lijkheden!- -
Alsof er tusschen 't oogenblik van helderheid daarstraks en nu een muur is opgetrokken, zóó is hij gescheiden van een smartelijke zekerheid en is de stem van 't verstand teniet gedaan.
Eindelijk eindigt het feest en als nog even zijn viertal kinderen, vroolijk en met gloeiende wangen hem opzoeken en goeden nacht kussen is hij als vroeger.
Alleen Eva is 't slachtoffer van dien avond. Ze is òp, meer dan dood òp, en nu ze haar man gemakkelijk op de canapé ziet uitgestrekt, zegt ze:
‘Wat zijn jelui mannen toch gelukkig! Je gaat maar heen, als 't je ver- | |
| |
veelt, en wij vrouwen moeten gehoorzaam aan 't leibandje loopen! Enfin, 't is nu niet anders! - - Ben je moe?’- - -
‘'t Gaat nog al!’
‘Je ziet er van avond al héél naar uit; heb je wel ingenomen?’
‘Ja zeker!’
‘Helpen déze middelen beter dan die andere?’
‘Och, veel onderscheid vind 'k er niet in; wel is de hoest niet zóó hevig, maar anders....’
‘'t Is treurig, bitter treurig!’ - zucht Eva, en nu komt ze naderbij en hem met belangstelling aanziend:
‘Als we eens naar 't buitenland gingen? Je weet wel, die speciale plaatsen voor herstellenden of borstlijders; 't was wel heerlijk, hè Hans?’
‘Ja maar, lieve schat, de kinderen? - - Die laten we in geen geval achter bij vreemden of al waren 't vrienden desnoods!’
‘Maar Hans, nu begrijp 'k je niet. Je gezondheid is toch nommer één; daarvoor moet alles wijken! - - En bovendien, als je genezen bent, dan hebben de kinderen weer des te meer aan je. Ik zou toch ook van hen af moeten en je weet, hoe gehecht ik ben. Maar voor jou schik ik alles en vraag 'k niet wat kan of niet kan.
Vriendelijk streelt ze hem over 't hoofd en nu sluit hij de oogen, want de aanraking van haar warme hand doet hem goed.
‘Was het -’ zoo gaat ze verder - ‘in de vacantie, dan gingen ze mee, maar de studie's kunnen niet worden onderbroken. En 't kantoor - - mijn hemel, dàt gaat toch wel!’
‘Je meent het zoo goed, Eva, maar 'k doe 't liever niet, geloof me. 'k Heb bijna mijn leven lang een haat aan badplaatsen gehad. Nee, daar heb 'k geen lust in! Is 't voor jou noodig - - dat maakt verschil - maar voor me zelven - - ik wil er niet eens over denken!’
Ze heeft hem losgelaten en zet zich in den grooten stoel, nog altijd doodvermoeid als zoo even.
'k Kan je soms niet begrijpen, Hans! - Als je nu toch weet, dat het daar goed voor je is.... eerlijk gezegd, 'k sprak er met den dokter ook al over en hij vond het uitstekend, zelfs méér dan noodig. Om alles te doen, wat mogelijk is, dát zijn we verplicht en, beste ventje, je hebt toch verantwoording tegenover vrouw en kinderen! - Geloof me, dat altijd tobben van je is voor jou natuurlijk heel, héel erg, maar reken eens voor mij? - - 'k Lijd er toch ook vreeselijk onder, al zeg 'k 't niet altijd. Maar op den duur kan 'k dat leven niet volhouden en je weet, hoe 'k ben, misschien van wat fijner weefsel, dan anderen, maar 'k ga er door gebogen, heusch, 'k ben voor de ellende van ziekte niet geschikt en 'k bewonder de menschen, die met 'n lachend gezicht al die akeligheden doorleven, maar voor mijn gestel.... mon Dieu!....
Eva ligt achterover in de causeuse. Ze plukt en trekt, kniezerig als een kind aan de kanten van haar mouwen en nu hij haar zóó ziet, toch met volle
| |
| |
recht op geluk en zonneschijn, lijkt zijn eigen beeld hem als een donk're schaduw op haar helder wezen.
Wèl heeft ze gelijk - hij is een lastpost, een dagelijksche storing in haar denken en handelen, een sukkel en geen man voor deze vrouw met haar behoefte aan liefde en genot.
Hij komt zich zelven voor als een hindernis en beletsel, niet alleen voor háár, maar ook voor zijn kinderen. Heeft Eva niet volkomen gelijk als ze hem aanspoort tot het zoeken van genezing, dáár waar men vermeent, die te vinden?
Wie zegt hem, of hij nog niet maanden sukkelend zal blijven, en mag hij zijn omgeving 't leven blijven verduisteren door zijn altijddurende klachten?
Van dat standpunt gezien heeft ze recht, meer dan dàt zelfs, en nu bewondert hij haar in al haar geduld en toch voortleven in de maatschappelijke toestanden, alsof die stoornis haar niet treft.
Zou niet elke vrouw reeds lang klagen? - En in waarheid, zij uit zich nu pas, na zooveel maanden voor den eersten keer, althans in dien zin, als nu!
Maar toch - - zijn kinderen achterlaten - - - ook dát is voor hem bijna onmogelijk.
Waarom?
Hij weet het niet geheel te verklaren. Er is familie en er zijn vrienden en zoo dikwijls doen ouders eveneens, 't zij voor genoegen, 't zij gedwongen door gezondheidsredenen. Maar tot klaarheid komt hij niet. Liever gaat hij niet naar 't buitenland. Maar waar dan genezing te zoeken - en de mindere man dan? - Die menschen worden óók wel beter!-
‘Zeg, Eva, hoe zouden die arme drommels allemaal genezen?’
‘Wat zeg je, Henri, hoe of die lui uit het volk beter worden?’
En nu lacht hij vroolijk om haar verbaasd gezicht en haar waarlijk lief uiterlijk is één vraagteeken, en staan daar met groote, stijve letters de woorden duidelijk geschreven: ‘Wat raakt ons dat!’
‘Wat denk jij dan, Eva?’
‘Och, die zijn immers héél anders dan wij. - Dat is geen vergelijk, nonsens!’
Hij heeft geen lust het betoog verder door te zetten, dus hij zwijgt. Doch dat stilzijn is voor Eva onaangenaam. Ze rekt zich en ziet omhoog in 't licht. Verveling, toch met actie naar ‘iets’ spreekt duidelijk, dus héel lang duurt haar zwijgen niet.
‘Spreek er morgen zelf eens over met den dokter.’
‘Over die badreis?’
‘Ja!’
‘Zoo erg kwaad is je plan misschien niet!’
Ze is al opgevlogen trots moeheid en zenuwen.
‘Zie je wel, ik wist te goed, dat je een verstandige man bent!’
(Wordt vervolgd.)
|
|