Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
Buitenlandsch overzicht.Den vijftienden Februari vloog het Amerikaansche pantserschip Maine, een nieuwgebouwd reuzenvaartuig, ter reede van Havana liggende, in de lucht. Er waren ruim 200 slachtoffers; het schip, een der grootste en sterkste die de Unie bezat, zonk kort na de ramp. Groot was de ontroering in Noord-Amerika, en ook in Europa maakte het onheil diepen indruk. Onder de eerste regeeringen die daarvan getuigenis aflegden, was de Spaansche; koningin Christina zond bovendien persoonlijk een telegram aan president MacKinley. Het baatte niet om den indruk weg te nemen, dadelijk in Amerika ontstaan, dat de ramp ter reede van Havana niet het gevolg was van een inwendige ontploffing. De geruchten, na de ramp uitgestrooid, dat er torpedo's onder het schip zouden zijn aangebracht en ontploft, waren zeer onwaarschijnlijk. De Maine lag daar om zoo te zeggen slagvaardig; er was uitstekende surveillance en dan maakt niet zoo maar eens eventjes een vijandige hand een ontploffingswerktuig onder den kielbalk van een schip vast, zoodat dit geheel vernietigd wordt. Men was in Europa aanvankelijk geneigd die geheele lezing voor een puur-Amerikaansch verzinsel te houden. Maar het begon aldra anders te worden. Welke inwendige oorzaak de ramp kon hebben teweeg gebracht, werd niet voldoende verklaard. Er werd uitgelegd, dat een torpedo niet juist onder het schip behoefde te zijn neergelegd of vastgemaakt, maar dat de haven en de reede van Havana met onderzeesche mijnen konden zijn versterkt, welker ontploffing van den wal af kon zijn veroorzaakt. Generaal Weyler verklaarde wel dat, voorzoover hij wist, er nooit onderzeesche versterkingen waren aangebracht; maar dan bleef nog de mogelijkheid dat het niet juist de Spaansche autoriteiten geweest waren, die den ondergang van de Maine voor hun rekening hadden. In Amerika scheen de opvatting algemeen te zijn, dat, indien maar bewezen werd dat de ontploffing een uitwendige oorzaak had gehad, de Spaansche regeering aansprakelijk, althans financieel aansprakelijk kon worden gesteld. Een axioma was dat geenszins. Er behoorde, dunkt mij, in dat geval ook opzet, schuld of nalatigheid van het Spaansche bestuur bewezen te worden. Hoe dit zij, er werden twee commissies, een Spaansche en een Amerikaansche, benoemd, die gelijktijdig aan het werk gingen om de ware oorzaak op te sporen. Een handelwijze, die misschien hier de eenig mogelijke was, maar die van het begin af kans bood op conflict, voor het geval dat de oorzaak in het duister lag en de twee commissies tot verschillende conclusies kwamenGa naar voetnoot*). De oorlogskansen schenen in den loop van deze maand al grooter te worden. Wallstreet, het bewegelijke en altijd bewegende stemmingskompas van de Vereenigde Staten, werd zeer onrustig. Bijna alle voornaamste fondsen daalden | |
[pagina 382]
| |
sterk; de gunstigste weekstaten der Amerikaansche spoorwegen vermochten de bonds en shares niet op prijs te houden. Er werd enorm gerealiseerd en - wat bedenkelijk was - Londen weigerde de fondsen te koopen, die door de daling te New-York loskwamen. Tegelijk verminderden de deposito's bij de Vereenigde Banken van de Amerikaansche hoofdstad wekelijks met vele millioenen en ontstond er een sterke trekking van goud naar het binnenland, hetgeen groote en aanhoudende goudbestellingen in Europa noodig maakte. Men ziet het - alles geld! Zoozeer was de pers en de openbare meening in Europa ervan overtuigd dat ook weer deze agitatie in Amerika voornamelijk een geldquaestie was, dat, toen de gemoederen omstreeks de helft dezer maand een weinig begonnen te bedaren, de meening werd uitgesproken en aanhang vond, dat de baissiers van Wallstreet de vruchten hunner oorlogs-speculatiën hadden geplukt en het dus nu wel op behoud van den vrede zou uitloopen. En toch, zoo de Maine-quaestie voornamelijk door Wallstreet was opgeblazen, de Cubaansche quaestie was niet uitsluitend of voornamelijk een geld-aangelegenheid. Dit was waar te nemen aan de algemeene stemming die in de Unie heerschte, blijkens de pers, de volksvergaderingen, de optochten, de inzamelingen van gelden ten behoeve van allen die leden onder de heerschappij der Spanjaarden, de vrijbuiters-expedities naar Cuba en andere onbedriegelijke teekenen. Het was ook duidelijk voor wie bedenkt, dat er voor Amerika al een Cubaansche quaestie bestaat sinds het begin van deze eeuw. Tot 1845 heeft de Amerikaansche politiek tegenover Cuba hoofdzakelijk bestaan in een toepassing van de Monroeleer op dat eiland, in zooverre als deze streeft naar handhaving van het statu quo zonder inmenging te dulden van Europeesche mogendheden. In 1825 werd Frankrijk geraden het oog niet op Cuba te slaan en in 1843 bekwam Spanje de verzekering van de Unie - nu wel zeer vreemd klinkend - dat, indien eenige Europeesche mogendheid de hand naar het eiland mocht uitstrekken, het koninkrijk ‘stellig kon rekenen op alle maritieme en militaire hulpbronnen van de Vereenigde Staten ten einde het te helpen om het te behouden of te herwinnen.’ De pogingen om Cuba aan Amerika te trekken of het althans een schijnbare onafhankelijkheid te verzekeren, dateeren van den Amerikaanschen burgeroorlog. En sinds dien tijd is er geen middel daartoe onbeproefd gelaten. Terecht is gezegd: ‘Er is thans geen enkele oplossing van de quaestie voorgesteld, welke geen paralel, zoo niet een volslagen evenbeeld vindt in de een of andere vroegere phase van haar geschiedenis.’Ga naar voetnoot*) De vrede tusschen Spanje en Amerika zal - alle teekenen wijzen erop - binnenkort een harden duw te verduren hebben. Het rapport der Amerikaansche Maine-commissie zal, ook al is het niet opgebouwd op instructies in bepaalden zin (wat nog zoo onmogelijk niet zou zijn), hoogstwaarschijnlijk concludeeren, dat de ramp aan uitwendige oorzaken te wijten is en in het gunstigste geval | |
[pagina 383]
| |
zal de regeering van MacKinley van Spanje ten slotte een som gelds eischen, welke dit land, steunend op een andersluidend rapport, zal weigeren te voldoen. Het Congres is bepaald oorlogszuchtig gestemd en al meer krijgt het den steun der openbare meening. Zoo MacKinley al de rol blijft volhouden, die hij voor de presidentsverkiezing met zoo goed gevolg heeft gespeeld, die van sphinx, ook zijn kabinet is ten aanzien van Spanje niet zachtmoedig gezind en laat het blijken. Maar - de vrede tusschen Spanje en de Unie heeft al meer duwen te verduren gehad en doorstaan. In 1873, juist toen de republiek in Spanje was uitgeroepen en ook tengevolge daarvan de verhouding met de Unie gunstiger begon te worden, gebeurde er heel wat ergers. Den 31sten October van dat jaar werd het stoomschip Virginius, varende onder Amerikaansche vlag en komende uit een Amerikaansche haven, op volle zee door een Spaansch oorlogschip aangehouden en opgebracht naar Santiago de Cuba. De commandant van die vesting belegde, ondanks het protest van den Amerikaanschen consul, onmiddellijk een krijgsraad, die in eerste zitting vier van de passagiers ter dood veroordeelde. Zij werden den 4den November gefusilleerd. In de tweede zitting werd hetzelfde vonnis gewezen tegen al de andere opvarenden; den 7den November werden de twaalf overige passagiers doodgeschoten, den 8sten de kapitein en de geheele equipage. Ondanks deze summiere en barbaarsche rechtspleging, die bovendien allerlei geschillen van volkenrecht in het leven riep, bleef de vrede bewaard. Het behoud van den vrede zal, nu gelijk vroeger, voor een aanzienlijk deel afhangen van de gezindheid der Europeesche mogendheden. Tot de politiek der Unie ten opzichte van Cuba gedurende de geheele helft van deze eeuw behoort een aanhoudend betasten en polsen van de Europeesche mogendheden en hun plannen voor het geval van oorlog. Er hebben ook nu weer dergelijke geruchten geloopen; ze zijn tegengesproken, wat geen bewijs is van hun onjuistheid. Maar ik houd het voor veel waarschijnlijker dat ze onjuist waren, voor zoover ze een raadplegen van de mogendheden door Spanje dan door Amerika betroffen. De stappen van den staatssecretaris Fish gedurende drie van de acht jaren van generaal Grant's presidentschap bij de Europeesche regeeringen gedaan, zijn twintig jaren geheim gebleven en eerst in Maart 1896 door president Cleveland openbaar gemaakt. Zeer veel hangt af van Europa en het meeste van dat zeer vele hangt af van Engeland. De Unie zal thans evenmin als vroeger op directe gewapende hulp van eenige mogendheid rekenen; haar eigen Monroeleer schijnt die buiten te sluiten en zij heeft zich tegenover ons werelddeel waarlijk niet zóó gedragen, dat zij een dergelijken bijstand verwachten kan. Wat zij verlangt is hetzelfde, wat zij in 1875 wilde: een verstandhouding met Europa, met Engeland althans, welke Spanje duidelijk doet begrijpen dat het noch op steun noch op sympathie van het werelddeel, waartoe het behoort, bouwen kan. Staan de zaken zoo, dan zal Spanje doen, wat Willem I tegenover België deed bij de gebleken gezindheid van de Europeesche staten: toegeven, zij het tegenstribbelend, aan | |
[pagina 384]
| |
de eischen die door de Unie gezamenlijk met andere regeeringen worden gesteld. Maar blijft Spanje de hoop koesteren, dat Europa, al ware het ook zelfs op het laatste oogenblik vóór of ván een oorlog, tusschen beide zal komen, dan werpt het zich ongetwijfeld in een hardnekkigen en wanhopigen strijd. Zulk een strijd nu durft de Unie niet aan. Een werelddeel tegen een schiereiland! Ja, maar een oorlog bestaat niet alleen uit veld- en zeeslagen. Het is zoo goed als zeker, dat er geen enkele veldslag en zeer waarschijnlijk, dat er geen enkele groote zeeslag tusschen de beide tegenstanders zou geleverd worden. Zoover zou Spanje het niet laten komen. En dit land moge te treffen zijn in zijn koloniën: Cuba in de eerste plaats en vervolgens de Filippijnen - zijn eigen moeilijk bevaarbare kust is onaantastbaar en zijn handelsbelangen komen niet in verre vergelijking met die van de Unie. Zoo de groote Amerikaansche havens al voldoende versterkt zijn - wat nog zoo zeker niet is - Spanje kan landen op verschillende plaatsen van de Amerikaansche kust en, veel gevaarlijker, het kan Amerika's handel stremmen; het kan al zijne koopvaarders uitrusten voor de kaapvaart, van welk ongeoorloofd krijgsmiddel het geen afstand gedaan heeft, omdat het niet is toegetreden tot het tractaat van Parijs van 1856. Al is dus de vloot der Unie geduchter, en al zijn haar geldmiddelen veel ruimer dan die van het uitgeputte Spanje, de kansen zijn niet ongelijk. De nationale trots en de taaie vaderlandsliefde der Spanjaarden wint het bovendien stellig van het geblaas der geldzuchtige jingo's. Wat Europa doen zal, is onzeker. Er is reeds gesproken van een Engelsch-Amerikaansche verstandhouding, verbond zelfs; en ondanks het Venezolaansche geschil en de mislukking van het arbitrage-tractaat en van de zending der bimetallistische commissie, schijnen in beide landen invloedrijke stemmen ten gunste eener toenadering te spreken. Toch ligt er ook hier nog een lange afstand tusschen den bekerrand en de lippen... Welk een dwaze oorlog zou het zijn tusschen Spanje en de Unie! Amerika, het land der toekomst, dat bestemd scheen om oorlog voor goed uit zijn berekeningen te schrappen en te beschouwen als een anachronisme, waarmee het al lang had afgerekend. The mighty dollar zal ook nu den oorlog weten tegen te houden. Als men er daarginds alles mee koopen kan, waarom dan niet in de eerste plaats don vrede? Misschien zijn de $50 millioen, die het Congres met patriottische haastigheid, onder den indruk van het oogenblik, heeft toegestaan voor oorlogstoebereidselen, de eerste termijn van de som, waarmee de oorlog wordt afgekocht.
In Oost-Azië blijven de mogendheden knabbelen aan China. Rusland, Engeland, Duitschland, Frankrijk, elk verlangt een kleiner of grooter stuk voor zich en deze zonderlinge begeerlijkheid is allengs zoo iets gewoons geworden, dat de Chinees er zich al volkomen in geschikt heeft en er iets op heeft gevonden om het brutale feit van eigendomsovergang door eenvoudige occupatie te bedekken. De stukken schiereiland, riviermonding, provincie, de | |
[pagina 385]
| |
havens en de versterkte plaatsen worden afgestaan in pacht, voor negen-en-negentig jaren! Aan het eind van de twintigste eeuw kan men verder zien. En China doet al tegenvoorstellen, alsof het doodgewone contracten gold: ik zal u, Rusland, Taliën-Wan verpachten en u toestaan spoorwegen in Mandsjoerije aan te leggen, maar dan moet gij mij Port-Arthur laten. Of, minder vreesachtig, in overeenstemmieg met de meer bescheiden wenschen van de Republiek: ik ben wel bereid u, Frankrijk, te beloven dat ik aan niemand land zal afstaan ten Zuiden van de Jangtse-Kiang, maar voor het oogenblik vier ik een godsdienstig feest en hebben mijn goden recht op mijn tijd en aandacht. Zelfs een regeering van Chineezen doet zulke dingen niet voor haar plezier. Het was haar weer om geld te doen; zij zit nog geducht in de schuld bij Japan, van wege de oorlogsschatting en zij zou haar oostelijken nabuur eindelijk wel eens willen zien verdwijnen uit de vesting Wei-Hai-Wei, welker naam klinkt als een klaagtoon. Maar met hoeveel eigenaardige boerensluwheid ook toegerust, de Chineesche regeering schijnt thans, in een geldzaak nogal, te hebben misgetast. Het was haar belang, zegt Francis CharmesGa naar voetnoot*), zich te wenden tot het grootst mogelijke aantal mogendheden tegelijk; het toezicht, dat deze op elkander uitoefenen, zou hen wederkeerig in hun eischen gematigd hebben en China zou zeer goedkoop de 200 millioenen gekregen hebben, die het noodig had. Maar zie, het heeft geaarzeld; eerst Rusland gevraagd, toen Engeland, en is ten slotte terecht gekomen bij een Engelsch-Duitsche bankcombinatie. Engeland echter heeft uit die leening, die feitelijk een zaak tusschen particulieren en de Chineesche regeering is, zooveel gehaald, als het maar eenigszins kon. Het Chineesche douane-bestuur moet voorloopig aan een Engelschman worden toevertrouwd en de Jangtse-Kiang moet voor de internationale scheepvaart geopend worden, terwijl aan niemand dan aan Engeland oeverterrein mag worden afgestaan. Dat heet nog eens zijn onderdanen voordeelig zaken laten doen. Wat Duitschland gedaan gekregen heeft is nog niet bekend; misschien heeft het aan Kiao-tsjau, vergoeding voor den voordeeligsten zendelingenmoord die ooit gepleegd is, genoeg. Prins Heinrich heeft zijn gepantserden vuist in den zak kunnen houden; zijn schip moet hersteld worden en hij blijft nog een poosje in China. Niemand begrijpt wat hij er is komen doen; want als demonstratie is de kruisvaart naar Oost-Azie, die met veel oponthoud en allerlei gepleister is volbracht, niet bepaald indrukwekkend geweest. Ook heeft men niet vernomen dat keizer Wilhelm's ‘evangelie’ Oost-Azië overwonnen heeft; voorloopig schijnt men daar nog meer onder den indruk te zijn van de blijde boodschappen van Rusland en Engeland.
Het jaar 1848 was wel een zeer ongelukkig jaar om keizer te worden. Maar voor de feestelijke viering van een gouden keizersjubilee schijnt het jaar 1898 | |
[pagina 386]
| |
ook niet gunstig in Oostenrijk. De grijze keizer Frans Jozef leeft in droevige familie-omstandigheden; de keizerin is menschenschuw, de kroonprins stierf een akeligen dood en diens weduwe is het middelpunt van hofgeschillen geworden. De troonopvolger is een teringachtige jongeling, die weinig doet om zich populair te maken. De Balkan-politiek blijft een dagelijksche zorg. Maar de binnenlandsche toestanden baren nog de meeste bekommering. Badeni, die een lieveling van den monarch was, heeft het kabaal in den Rijksraad niet kunnen overwinnen en heeft moeten heengaan. Baron Gautsch, die zaakwaarnemer was, heeft eigen zaken willen doen en ook hem moest de keizer laten vertrekken. Toen is in deze maand graaf Thun-Hohenstein met het premierschap belast, maar ook deze begint zijn loopbaan niet onder gunstige omstandigheden. Oppervlakkig beschouwd schijnt anders graaf Thun wel de man te zijn om in den federalistischen warwinkel der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie eenige orde te brengen. Hij heeft dit boven zijn voorgangers voor, dat noch Duitschers noch Tsjechen eigenlijk recht weten wat zij aan hem hebben. Er zou een zonderlinge bloemlezing te maken zijn uit de uitingen der Oostenrijksche pers over zijn optreden. Als luitenant van de huzaren heeft graaf Thun deel uitgemaakt van een deputatie, die kort na de bevestiging der Italiaansche eenheid, den Paus het herstel zijner wereldlijke macht ging toewenschen; en thans is dezelfde man de leidende minister van een der met koning Humbert in de Triple Alliantie verbonden landen. Als lid van den Boheemschen landdag heeft graaf Thun, hoewel Duitscher, een warme rede gehouden voor de kroning van Frans Jozef met de koningskroon te Praag, de hartewensch van de Tsjechische Bohemers. Als stadhouder van hetzelfde kroonland heeft hij de Tsjechen, alweer door de taalquestie, meer van zich vervreemd en scheen allengs geheel in het Duitsche kamp geraakt. Thans is hij de man die den vrede tusschen Duitschers en Tsjechen moet herstellen, het regeeren met den Rijksraad mogelijk maken en het moeilijke Vergelijk met Hongarije tot stand brengen. Voorloopig is graaf Thun zoo wijs geweest zich zoo weinig mogelijk over zijn verzoeningsplannen uit te laten. Wie bij hem feodale neigingen vreesde, heeft hij eenigszins gerustgesteld door nadrukkelijk te verklaren dat naar verzoening tusschen de verschillende volksstammen gestreefd zou worden ‘langs grondwettigen weg.’ Voorts is in zijn rede bij de opening van den Rijksraad op het gewicht van het tot stand komen van het Vergelijk gewezen en is ten slotte het gewone beroep gedaan op den eerbied voor den Keizer, die al de los samenhangende deelen van het Rijk door zijn persoonlijken invloed voor een goed deel bijeenhoudt. In zoover is het ministerie van graaf Thun een coalitie-ministerie, als zoowel de Jong-Tsjechen als de Duitsche grondeigenaars erin vertegenwoordigd zijn; de eersten door den minister van financiën Kaizl, de laatsten door den minister van handel Baernreither. Toch heeft deze zwakke poging om alle partijen te bevredigen tot nog toe eer wantrouwen dan instemming gevonden; de partijen | |
[pagina 387]
| |
schijnen de zaak niet reeds bij den aanvang door een vijandige houding te willen bederven, maar geenszins opgetogen te zijn over de eer een partijgenoot in het kabinet te hebben. De Rijksraad is begonnen met eenige booze overblijfselen van zijn laatste tijdperk van schande uit den weg te ruimen. Zoowel de beruchte ‘lex Falkenhayn’ (verscherping van het Kamer-reglement om de obstructie der Duitschers te bezweren) als het oude bureau der Kamer is aan kant gedaan. Niettemin heeft men den Duitscher Fuchs, lid der katholieke Volkspartij en als zoodanig medestander der Tsjechische meerderheid tegen de overige Duitschers, tot voorzitter gekozen en hiermede een nieuwen twistappel in den Rijksraad geworpen; nog wel ondanks den tegenstand van verzoeningsgezinden als Dipauli, die vonden dat dit wat veel weg had van plagerij. De schreeuwers Schönerer en Wolf hebben opnieuw hun onwaardige scheldwoorden uitgeschreeuwd en den nieuwen voorzitter maar vast dadelijk voor tuchthuisboef uitgemaakt. Het Huis heeft hen laten schreeuwen; maar hoe lang zal de stemming zoo bedaard blijven? In de buitenlandsche politiek van de monarchie zal, voor zoover men kan nagaan, het optreden van het ministerie Thun niets veranderen. De stap dien de minister-president een kwart eeuw geleden als jeugdig luitenant bij den Paus heeft gedaan, moge de Italiaansche bladen aanleiding geven tot eenig gemopper - daardoor kan bezwaarlijk wijziging gebracht worden in het Drievoudig Verbond of de staatkunde van den gemeenschappelijken minister van buitenlandsche zaken, graaf Goluchowski.
In West-Afrika is het Niger-geschil, dat tusschen Engeland en Frankrijk dreigde uit te barsten, op niets uitgeloopen en schijnen de expedities en missiën dier beide veroverde landen voorloopig zonder botsing hun ‘ontdekkingstochten’ te kunnen voortzetten. Maar in Zuid-Afrika ziet het er weer minder rustig uit. De ‘suzereiniteit’ van Engeland over de Zuid-Afrikaansche Republiek is en blijft het brandende vraagstuk. Juist nu is het tot een directe wisseling van staatsstukken over die aangelegenheid gekomen, welke nog geen besluit heeft gehad. Er is een Transvaalsche nota aan Chamberlain gezonden en er is een nieuwe onderweg, waarin de regeering, in overeenstemming met vroegere uitlatingen van president Kruger en dr. Leyds, de beweerde suzereiniteit van Engeland verwerpt en Engelands oppertoezicht op grond van de Londensche Conventie van 1884 nagenoeg uitsluitend beperkt tot het recht van goedkeuring of verwerping der door Transvaal met buitenlandsche mogendheden gesloten tractaten of andere overeenkomsten. De voornaamste aanleiding tot het oprakelen van dit geschil is een zeer betreurenswaardig voorval in de Transvaal zelf. De hoofdrechter Kotzé is ontslagen en vervangen en hij ontkent de bevoegdheid der regeering om hem te ontslaan. In het vorige jaar deed zich de bekende vraag voor: Hebben de rechters | |
[pagina 388]
| |
het toetsingsrecht? d.i. het recht om de wetten welker toepassing aan hen is opgedragen, te toetsen aan de grondwet of wat als zoodanig geldt en in geval van strijd met die grondwet toepassing te weigeren. Toen door het opwerpen van deze zaak de geheele rechtspraak op losse schroeven dreigde te worden gezet, werd het gevaar nog tijdig bezworen, doordat krachtens de in haast gemaakte wet nr. 1 van 1897 aan de rechters de vraag werd gesteld of zij de wetten zonder toetsingsrecht wilden toepassen of, zoo niet, ontslagen wilden worden. Een scherp alternatief - maar noodzakelijk. Ook van den hoofdrechter Kotzé kwam een bevredigend antwoord in, onder de verstandhouding evenwel, dat (volgens de termen van den onlangs gepubliceerden brief van Kotzé aan Kruger) ‘U H.Ed. (Kruger) aan den Ed. Achtb. Volksraad zoo spoedig doenlijk een ontwerp zult voorleggen, waardoor de constitutie of grondwet, waarborgende o.a. de onafhankelijkheid van het hooggerechtshof, op een standvastigen grondslag zal worden geplaatst.’ Aan deze voorwaarde is, zoo beweert Kotzé, door Kruger niet, of althans niet met de noodige doortastendheid, voldaan; en zoo trekt hij zijn toezegging van 19 Maart 1897 in en kent zich zelf opnieuw het toetsingsrecht toe. President Kruger daarentegen meent, dat thans volgens de wet nr. 1 van 1897 (welker geldigheid door de hoofdrechters niet erkend wordt) het antwoord op de gestelde vraag als onbevredigend moet worden beschouwd en ontslaat den hoofdrechter. Deze doet bij zijn verzet helaas! een in de gegeven omstandigheden onverantwoordelijk beroep op de conventie met Engeland. En dadelijk grijpt Chamberlain dit aan om op welwillenden toon aan het Lagerhuis te beloven, dat hij de zaak door de raadslieden der Engelsche Kroon zal laten onderzoeken. Ziedaar het groote gevaar: Engeland zelf door een hoofdambtenaar der Republiek geroepen om zich te mengen in een zuiver binnenlandsche aangelegenheid. Wat de quaestie zelve betreft, zij is niet in enkele regels te behandelen. Ik kan volstaan met er de aandacht op te vestigen, dat de zoogenaamde Transvaalsche Grondwet van 1858 met andere grondwetten gemeen heeft, dat zij zekere hoofdbeginselen vastlegt en grondregels van wetgeving stelt. Maar er is geen bijzondere wijze van verandering of afwijking voorgeschreven en dus kan de gewone wetgever van haar afwijken en haar ter zijde stellen. Haar werking is ten aanzien van den wetgever slechts moreel; zij bindt hem niet in zijn wetgevenden arbeid. Dit is een verkeerde toestand; maar zoolang die bestaat kan geen op gewone wettelijke wijze tot stand gekomen wet gezegd worden ongrondwettig te zijn, omdat zij van de wet van 1858 afwijkt. De Transvaal schijnt in haar jongste geschil met Engeland den Vrijstaat aan haar zijde te hebben. Zij heeft dien steun meer dan ooit noodig. De Boeren houden hun kruit droog. 23 Maart. P.v.D. |
|