Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Napels en zijne bevolking.
| |
[pagina 367]
| |
gegrift; men wordt moe van het lezen, maar dan heft men het hoofd op en ziet de reine blauwe lucht boven zich en den modernen levenden mensch voor zich, den rustigen Romein met opgeheven hoofd en den wijden mantel los om zich heen geslagen. Neen, Napels, ge hebt niets van dat alles; ge hebt uw Vesuvius en ge hebt uw golf, ge hebt uw vriendelijkheid en uw zorgeloosheid, maar ge weet niet wat rust en classicisme is, ge weet niet eens wat decorum, behoorlijkheid, fatsoenlijkheid is. Ge woelt en schreeuwt en gilt, ge eet en drinkt, ge kamt en kapt u, ge flirt en kookt en braad; ge zingt en danst of weent en lijdt, en dat alles op straat voor ieders oogen; geheimen hebt ge niet voor ons; wij mogen alles zien in 't volle licht der zon, en ge
Koopman uit de volksbuurt.
lacht ons nog vroolijk toe en vraagt of wij mee willen doen. Denkt u een straat,Ga naar voetnoot*) driemaal zoo breed als de Kalverstraat, maar waar in 't midden nauwelijks plaats overblijft voor een rijtuig, en waar ge stapvoets dient te gaan om geen kinderen onder de wielen te krijgen. Steenen en ijzeren kookkachels met koperen pannen, waarin macaroni, zeeslakken, tomaten koken midden in de straat. Met zijn handen haalt de verkooper de lange slierten, die ge in stof en zon in rijen hebt zien te drogen gehangen om en buiten Napels, uit het onoogelijke sap, strooit er evenzoo met zijn handen wat geraspte kaas | |
[pagina 368]
| |
Volkstypen.
over, die als een reusachtige pudding naast de kachel gereed staat, en zet dit voor den cliënt neer in het restaurant, namelijk op een smerig, wankelend tafeltje vóór of achter den kok, waar de hongerige zijn maal gebruikt te midden van vischtafeltjes, verrotte vruchtenschillen en vuile kinderen. Napolitaansch meisje.
Verderop staat een vrouw die 25 verschillende soorten van zeevruchten, slakken, poliepen verkoopt, waarvan er zijn die nu en dan met een boogje waterstralen uit hun schelpen spuwen, en die voor de liefhebbers een délice zijn; daarnaast een kar met reusachtige, goudgele citroenen, Spaansche pepervruchten, van heldergroen overgaande tot donkergeel en gloeiend rood; verderop hoopjes hardgeele, afgeschilde Indische vijgen, vier of vijf opgestapeld voor een halven stuiver; dan weer potten met kokende olie, waarin een stuk brood wordt gedoopt, afgesneden van de ronde en lange brooden, die met wagens vol op straat staan. Hier donkergroene watermeloenen met het zachtroode sappige vleesch, waarvan alleen de groote massa u al cholera vizioenen voor den geest halen; daar schotels vol onoogelijke meeldraaiseltjes, die wit in den oliepot gaan en er sissend en dampend uitkomen en den vrager worden toegediend. En de pizzicagnolo, die zijn kaas en saucisse tusschen de groene takken en versiersels van gekleurd papier onder zijn armoedig zeil of groote gescheurde parapluie | |
[pagina 369]
| |
staat uit te venten. Alles is er en alles kunt ge er krijgen, hoewel gij en ik liever verhongeren, dan er ons aan te wagen. En kijkt ge de donkere holen in, waar dit alles is uitgekomen en tegen den nacht weer in moet, dan ziet ge daar de Madonna met twee, drie, ja vier lichtjes, die dit alles moet bewaken, zegenen, presideeren, en het moet al heel erg loopen als zij niet het hare krijgt, namelijk haar oliepitjes en het prentje, waarmede zij in het kinderlijk brein wordt vereenzelvigd. Napolitaansch meisje.
En tusschen de tafeltjes belast met deze eetwaren loopen matrozen en handelslui, schoenpoetsers en pastoors. De laatste och zoo armoedig en gevlekt met hun gladgeschoren plebeïsch gezicht zoo behoorende bij het volk, wier zielen zij leiden en wier poespas zij eten, maar - als zij - met iets joligs in de golving van den vilten priesterhoed, die in Rome glad, hier driemaal op en neerbuigt. Wij zien niets dan een mierennest van levende en levendige wezens; arme lui die nooit aan den Hemel denken dan door het smakeloos gekleurde plaatje der Madonna heen: maar echte menschen, wezens die eene natuur - en eene sterk sprekende - bewaard hebben, die zich durven vertoonen zooals zij zijn, zonder achterdocht, zonder valsche schaamte, naïef in hunne vulgaire openhartigheid; menschen met warme gezellige harten, die in eene schoone, nette fatsoenlijke omgeving, waarin ieder in zijn eigen huis blijft en niet zijn lief en leed op de stoep op de straatsteenen voor het huis kan dragen, zich ongelukkig en misplaatst zouden voelen, voor wie de nieuwe straten geen aantrekking hebben, tenzij zij ze weer, tegen de maatregelen der politie in, maken tot wat de oude zijn; want die straat is hun huis, die uitventers zijn hun huis-genooten, die kinderen in de vijgenschillen rollend, en wier blank mollig vleesch men tusschen de gaatjes en reetjes, of wel open en bloot te zien krijgt, die kinderen lijken wel algemeen eigendom. Heeft eene moeder geen melk voor haar kleintje, welnu hare buurvrouw kan er wel twee voeden. Mogelijk hebben de moeders een half uur te voren elkaar aangeschreeuwd en zouden fatsoenlijke menschen gedacht hebben dat zij elkaar wilden vermoorden; maar fatsoenlijke menschen begrijpen niet alles, begrijpen zelfs dikwijls heel weinig, en zien dikwijls heel slecht, waar de oogen niet de weerkaatsing zijn eener ziel die door vulgaire manieren heen de parels van goedheid of reinheid weet te ontdekken. | |
[pagina 370]
| |
Toch - 't moet er uit - 't zij men zonder een ziel of met een honderdvoudige gewapend voor de eerste maat Napels bezoekt - men heeft altijd moeite aan zijn bewoners en zijn manieren te wennen. Waarom hebben de menschen niet meer decorum? denkt men bij elken stap. Waarom moeten zij ons 't genot en de reine lucht bederven, zoodat wij oogen en neus liefst telkens dicht zouden houden? Waarom Gods schoone schepping in een stal omgezet? Waarom ons 't gezicht van den stoomenden, rookenden of vlammenden Vesuvius bedekt door gewasschen of ongewasschen hemden die hangen over 't balcon of uit de ramen, waarom alles, alles op straat? Waarom gilt die
Macaronifabriek.
vrouw met haar schorre stem zoo leelijk haar waren uit op de mooiste plaatsen? Wie koopen wil, ziet haar immers toch wel, en onze ooren doen er pijn van; en waarom kan dat kind niet een plaatsje binnen 's huis opzoeken voor zij, zonder omwegen, haar jurkje optilt? Moeten dan die koetsiers noodzakelijk zoo'n vette hoed op of slordigen jas aan hebben, als zij pssst... pssst... roepen om onze aandacht te trekken of vlak voor onzen neus gaan staan? Begrijpen zij dan niet dat fatsoenlijke menschen niet houden van dergelijke familiariteit en graag in een fatsoenlijk rijtuig zitten met een fatsoenlijken koetsier op den bok? Wij worden ontstemd, en zouden zoo dadelijk wel weer onze valiezen willen pakken. Naar Capri, naar Sorrento, of terug naar Holland's | |
[pagina 371]
| |
groene dreven, gladjes en netjes, stil en intiem; alles wat ge wilt, maar hier kunnen wij niet aarden, al is de golf ook nog zoo blauw, de lucht ook nog zoo zacht, de kleuren nog zoo schitterend en rijk en Oostersch! Maar daar draait de koetsier (ge moest toch ergens heenrijden!) zich om en vertelt u, o zoo naïef en goedmoedig al wat hij denkt dat ge graag weten wilt van zijn mooie Napels, ‘il piu bel paese del mondo’ zooals hij zegt, zonder in 't minst te vermoeden dat ge er 't allerliefst meteen weer uit zoudt rijden. - Neen naar 't hotel! ge hebt vandaag genoeg van al die drukte en zon en licht! - Dat kan de signore of signora niet meenen; voor twee lire zal hij
Gezicht op den golf.
u naar 't paleis van Capo di Monte of naar 't Campo Santo (kerkhof) rijden. Zijt ge eene signora en verstaat ge zijn taal, dan eindigt ge zeker met hartelijk te lachen als hij zich omkeerende en vriendschappelijk zich naar u toebuigende beweert dat 't niet mogelijk is dat eene signora cosi carina of simpatica (zulk een knappe of sympatieke dame) zulk een cattivo cuvre (slecht hart) heeft en hun niet een paar lire wil laten verdienen. - Wat, zegt ge, denk je dat ik hier kom om de dooden te zien, ik heb geen pleizier in het Campo Santo! - ‘Maar denkt de signora dan, omdat zij bella e giovane (= jong en mooi) is (o de bewonderende blik als 't werkelijk zoo is, of de vriendelijke glimlach als 't maar als complimentje dienst doet) dat zij ook niet ééns zal moeten | |
[pagina 372]
| |
sterven? en o! de kapellen zijn zoo mooi, en deze kapel kost zoovele duizend lire en die andere zooveel. Nu, dit alles maakt het gevoelige vrouwenhart week. Gij laat hem zijn gang gaan, half uit gestreelde ijdelheid, half uit medelijden, half uit ‘en ick en weet niet wat.’ En dan al pratende en rijdende wijkt uwe ontstemming en begint ge u behagelijker te gevoelen. Ge laat den vroolijken drommel voortpraten, en tusschen zijn dwaze of sentimenteele uitvallen, tusschen den goedmoedigen humor, die ook zich zelf niet spaart, begint ge belang te stellen in zijn leven en in dat der plebeïesche bevolking, waarop ge van uit uw rijtuig neer ziet; ge gaat gevoelen dat ge beide menschen zijt van 't zelfde maaksel, gij met meer kennis en verstand, hij met oogen en zinnen voor twee, maar beide met een hart, beide met een leven achter u vol lief en leed; en ge schaamt u dat hij niet klaagt en tobt, ook al weet hij niet of zijn kinderen dien avond hunne ‘minestra’ (soep) of macaroni zullen hebben; ge gevoelt dat zijne elasticiteit verre de uwe overtreft, dat het genot van te leven steeds weer bij hem opborrelt, zijn levenskracht onbedwingbaar is. En ge begint daar bewondering voor te hebben, het beter te begrijpen. Deze zon geeft iets wat ge in uwe mooie schaduwrijke lanen vol diepte niet vindt. Ge denkt daar ernstig en gewichtig, ge verdiept u daar in u zelve en al grübelnd of in stille opgewondenheid maakt ge u zoo groot of zoo klein, dat een ander er u niet meer uit herkennen zou; ge vormt en kneedt zoo lang uwe gedachten tot ge niet meer weet of zij in den hemel of op aarde te huis behooren; ge wilt vliegen tot ver boven de wolken en bemerkt dan dat uwe voeten vastzitten in de klei, stevig en soliede. En hier neen - men vormt en kneedt niet; gedachten diep en rijp ontbreken dikwijls; maar denkbeelden, helder als de blauwe hemel, schitterend als de zon boven hun hoofden, springen te voorschijn, klaar, gevormd als Pallas Athene uit het hoofd van Zeus. De oneffendheden op hun weg schijnen hun geen bergen, maar zij glijden er over heen, luchtig, zelfs sierlijk. Waaraan niets te veranderen valt, heeft afgedaan, is dood. Laten de dooden hunne dooden begraven, dit woord verstaan zij. - Hoeveel kinderen hebt ge? - vroeg ik aan een vrouw uit 't volk, die de borst gaf aan een klein wurmpje, en met zulk een stralenden blik vol moederliefde en moedergenot er op neerkijkend als ware 't haar eersteling. - Zestien Signora, zei ze, maar zes zijn er op 't Campo Santo. ‘Meglio cosi’, ('t is beter zoo) voegde zij er half weemoedig, half vergenoegd bij, ‘zij hebben 't beter daar. En op Allerzielen krijgen zij bloempotten, en wij houden hun graf in orde.’ Maar wij zijn nog bij onzen koetsier en rijden met hem rond. Wij zien dat hij onze ziel en onze zaligheid verkoopt aan zijne collega's op den bok, aan wie hij met een paar vingerbewegingen vertelt, hoe 't gesteld is met onze beurs en met ons hart. Elke vreemdeling representeert voor hem een goudzak, dien hij mede moet helpen ledigen. Daar komt deze immers voor in zijn mooie Napels? Daarvoor heeft hij immers 't gezicht van den Vesuvius en van den mooien blauwen golf? Zijn geweten vertelt hem dan ook volstrekt niet dat 't een doodzonde is, zoo hij u een paar lire meer dan het tarief laat betalen; | |
[pagina 373]
| |
maar met een even vroolijk knipoogje lacht hij u toe als ge toont hem in de gaten te hebben en u geen knollen voor citroenen laat verkoopen. Hij houdt van vlugge, gewikste lui, al vaart zijn beurs (och zoo veel platter sinds het tramsysteem) dan ook beter bij de onhandigen of de met taal en gewoonten onbekenden. En daar wreken deze zich dan weer over door, 't huis gekomen te vertellen dat heel Napels een dievenbende is, waar tusschen een eerlijk man niet zou kunnen leven. Ainsi soit il! Wij (de lezer vergeve mij, zoo ik nu hem, dan mij, dan weer beide te samen, als bezoekers van Napels doe optreden) zijn dus in het stadium der verzoening met Napels, en laten ons al droomend of kijkend in de heerlijke open trams voortglijden, zooals hier allen het zouden doen zoo honger en hartstocht, de twee groote raderen van het werktuig genaamd mensch, hun niet wakker en in beweging hielden. Daar voelen wij aan onze mouw trekken en 't geluid van een heesch kinderstemmetje in 't oor. Een kind van vier of vijf jaar is op den tram gesprongen, zooals bij ons geen jongen van twaalf het zoude doen, met een voorraad lucifersdoosjes, couranten, spelden of naalden; of wel wij zien een onoogelijk stompje arm uit een gescheurd kieltje te voorschijn komen, dat zich griezelig naar ons toe beweegt, zonder dat de kleine bezitter 't flauwste vermoeden heeft dat wij in plaats van medelijden, slechts afkeer gevoelen. Zoo juist waren wij in bewondering voor de zacht rosse lavatint van de Vesuvius, of hadden wij pleizier in 't smaakvolle stalletje met citroenen, glazen en waterkannen van antieken vorm, alles omrand met donker glimmende bladen, waarachter een goudbruin getint, volgevormd Napolitaansch meisje afsteekt tegen het intense blauw der lucht zich welvend over het zachtere blauw van de groote waterplas. Is hier dan nooit iets volmaakt schoon? Moet die jongen met zijn afschuwelijk stompje ons nu dit weer bederven? Neen nooit; wanhopig, onuitwarbaar is hier mooi en leelijk te samen gegroeid; ja het leelijke wordt bijna eene voorwaarde, een sina qua non voor het mooie. 't Is uw oog dat moet leeren zien en de omgeving de groote harmonie van al het geschapene terugbrengen. Die jongen is niet zoo ongelukkig; geef hem een soldo, dan geniet hij, zooals gij van uw Vesuvius. Redeneer niet als gij hier komt om te genieten, want dan streeft ge uw doel voorbij; maak geen sociale studies, want dan rijzen uw haren te berge over wat ge ziet. Erger of verbaas niet, vooral wordt niet boos. Ge kunt niet? Welnu reis niet verder dan Rome, en studeer daar archeologie, of - zijt ge amoureus van complexie - bewonder dan de Romeininnen met hare hooge boezems en idolenoogen zooals Couperus ze noemt. Amoureus! dit is een gevaarlijk woord; want met dichte drommen komen daarbij de beelden te voorschijn. Of neen beelden niet; evenmin droomen, maar altijd vizioenen van echte levende menschen, wie snel het bloed naar de wangen en naar 't hoofd stijgt; bij wie men - ik kan het niet ontkennen - dikwijls herinnert wordt aan de theoriën van Darwin; niet omdat zij op apen gelijken - die oude aardigheid - maar omdat de natuur oppermachtig bij | |
[pagina 374]
| |
hun blijft heerschen en zij nooit vergeten wat zij aan hunne afstamming van den Urmensch verschuldigd zijn. Alles is hier amore. Amore zit in de lucht, in de zachte droomerig atmosfeer. Ze ligt in de tarantellendans, zoo sierlijk en toch sober; ze klinkt u toe uit den vingerklop die den tamboerijn zijn eentoonig geluid doet geven; uit de ‘canzonette’, sentimenteel of schalksch, met haar eigenaardige cadence, die men in Napels zelve moet hooren zingen, niet in het Noorden als straatdeun door een bibberend Italiaansch kind; ja uit het draaiorgel dat niet slechts als draaiorgel dienst doet, maar daarenboven - och het kost niets! - met groote letters betiteld wordt als: Mijn liefde! of: Mijn vreugde! of: Wat zijt ge schoon, o liefste mijn! Elektrische stroomen van zachte sympathie of hevigen hartstocht varen door de gansche wereld waar mannen en vrouwen te samen leven, maar hier waar de materieele genietingen schaars zijn, waar de zonnestralen de zinnen van levensvreugde doen tintelen, waar koude voeten noch bevroren neuzen den mensch ontnuchteren of drijven naar het stil geluk van eigen haard, hier vloeien die elektrische stroomen meer voortdurend, meer onafgebroken, zich nu verbindend, dan afstootend, dan weer ineenvloeiend, maar steeds doortrillend het arme menschenhart, dat zijn weelde moet zoeken in emoties. Amore (ik zeg amore en niet liefde, daar dit laatste meer omvat dan ik wil uitdrukken) en loterijspel zijn de twee ankers van vreugde, waarmee het kleine volk, dat leeft van een stuk brood met een vrucht, of een bord tomatensoep van een halven stuiver, zijn levensscheepje dobberend houdt. Ik zeg vreugde, maar de tragadies en drama's zijn zeker niet minder talrijk dan de blijspelen. De jalouzie die hier altijd den hartstocht vergezelt, is namelijk de motor primus van het schrikwekkend aantal misdaden dat ons, meer bezadigde, minder snel ontvlambare Hollanders, soms de haren ten berge doet rijzen. Hier verwonderen ze minder. Het menschenleven wordt hier minder geteld. De kalme onverschilligheid die zoowel als de hevige hartstocht een kenmerk zijn van het Zuidelijk karakter, doet heenglijden over toestanden en gebeurtenissen die men weet misschien morgen weer onder de oogen te zullen krijgen. Een enkel beeld door een bekwame hand geschetst geeft beter inzicht in een volkskarakter dan vele beschrijvingen. Ik geloof dus niet beter te kunnen doen dan hier een schets te laten volgen naar Giovanni Verga. Ze werd lange jaren geleden geschreven, namelijk in den tijd toen de doodstraf nog werd toegepast, maar trof mij als tintelend van echt Zuidelijk leven. Dat ze gegrepen is uit de allerlaagste klasse der maatschappij zal mijne lezers niet hinderen. De fantasie van den schrijver kleedde de ruwheid der toestanden in het gewaad der kunst. | |
Een Proces.Er was aan de rechtbank een belangrijke zaak aanhangig. Het betrof een pakjesdrager die uit jalouzie zijn mededinger, een nog jongen huisvader, had vermoord. Het woedende volk wilde korte metten maken met | |
[pagina 375]
| |
den moordenaar, die bleek en verwilderd na de worsteling, door de carabiniers naar de gevangenis was gebracht. De weduwe van den vermoorde was als een Maria Magdalena recht van God en de menschen komen eischen; zij was in den rouw, met loshangend haar en haar kinderen, nu halve weezen, klemden zich aan haar kleed vast, de deurwaarder toonde aan de jury het wapen, waarmee de moord was begaan: 't was een gewoon zakmes, weinig grooter dan een pennemes waarmede men de Indische vijgen afschilt, en aan 't heft nog zwart van het bloed. - Hebt ge hiermee Rosaria Testa gedood? Aller oogen wendden zich naar de kooi, waar de beschuldigde zat, een lange magere oude man met aschkleurig gelaat en borstelige witte haren boven het rimpelig voorhoofd. Met gebogen rug hoorde hij zonder een woord te spreken de beschuldiging aan en volgde met de oogen den deurwaarder, die met het mes in de hand voorbij de jury ging. Alleen knipte hij met de oogen alsof het weinige licht dat door de neergelaten stores drong, hem nog te schel was. Op de vraag van den voorzitter ging hij met de muts in de hand rechtop staan en antwoordde: - Ja Mijnheer met dat mes. Er ging een gemompel door het publiek. Het was een warme Julidag, en de gezworenen, overweldigd door de drukkende hitte en het plechtige gemurmel van de rechterlijke formules, bewaaiden zich met hun couranten. In de zaal waren weinig menschen, alleen een paar vrienden en bloedverwanten van den vermoorde, die uit nieuwsgierigheid waren gekomen. De weduwe keek verwilderd rond of hield haar gezicht achter den met zwart omzoomden zakdoek verborgen; zij maakte gedurig een werktuigelijke beweging met haar blanke handen, als om haar zware vlechten, die los waren gegaan, naar achteren te werpen, zij hief dan haar mollige armen omhoog met een beweging die haar schoonen boezem, dat sieraad van haar jonge weduwschap, beter deed uitkomen. Dan weer vestigde zij met begeerigen blik haar oogen, met brandende tranen gevuld, op die van den moordenaar. Deze wist niets anders te antwoorden dan ‘Ja Mijnheer’ op alle vragen van den voorzitter die hem het vuur na aan de schenen legden, terwijl hij onrustig en met den wantrouwenden blik van een dier keek naar de verontwaardigde bewegingen der gezworenen, die zich niet konden gewennen aan de onbewegelijkheid die de toga hun oplegde. Toen begonnen beurtelings de getuigen voor te komen. Eerst de vrienden van den doode, een goede kerel die geen vlieg kwaad zou hebben gedaan, hier begon de weduwe opnieuw te schreien; toen de buren die hem als een dronkene hadden zien neervallen en stamelen: o God! -; daarna zij die hem hadden hooren roepen: vat den moordenaar, en eindelijk de dappere die den moordenaar bij de keel had gepakt in de plotselinge en hevige worsteling op leven en dood vóór dat de wacht verscheen. - Recht, geef mij recht! - riep de weduwe die tusschen de menigte stond, | |
[pagina 376]
| |
met een stem die om bloedige wraak eischte, en begeleid door het geschrei der weezen, die aandoenlijk waren gestemd door de plechtigheid. Eindelijk werd er een onheilspellende getuige voorgebracht, het liefje van de mannen die met messen om haar hadden gevochten; het was een schepsel zonder naam, zonder leeftijd, bijna zonder sekse; lang, mager, zwart, en als verteerd door ellende en ondeugd, 't eenige dat nog scheen te spreken uit haar vurige oogen. Haar gezicht alleen wekte reeds walging. De aanklagers hadden haar daarom alléén doen verschijnen. Rustig plaatste zij zich daar tegenover den Christus, de wetten en al die strenge gezichten, met de zekerheid van iemand die in hemdsmouwen wel politieagenten en douanen heeft gezien; haar vuile zwarte hand naar het ivoren kruis opheffend, zooals een maagd voor het altaar zou hebben gedaan, bekrachtigde zij haar woorden met een vloek, de vuile rozenkrans kussende, die uit haar verwelkten boezem naar beneden hing. - Hoe heet gij? - Malerba.Ga naar voetnoot*) En daar het publiek, als om zich even te verpoozen van dit droevige tooneel, begon te lachen, voegde zij er bij: - Ja en hem noemden zij Malannata.Ga naar voetnoot†) Hier wees zij naar den beschuldigde op de bank. - Van wie zijt ge een dochter? - Van niemand. - Hoe oud zijt gij? - Dat weet ik niet. - Welk beroep oefent gij uit? Zij scheen een antwoord te zoeken. - Vrouw van de wereld, zei ze eindelijk. Het publiek barstte weer in een schaterlach uit. De president luidde met de schel om stilte te gebieden. - Ja vrouw van de wereld - begon zij weer als om een uitleg aan haar woorden te geven. - Nu dit, dan dat. - Goed, wij hebben 't al begrepen, viel de voorzitter in. - Kent ge den beschuldigde al lang? - Ja mijnheer, drie jaar geleden heeft hij mij dit toegebracht - en te gelijk wees zij met trots op een lidteeken in haar wang, dat van het rechter oor tot de bovenlip liep. - En hebt gij daarover geen ruzie gehad? - Neen, het was een teeken dat hij van mij hield. - Waart gij tegenwoordig bij den moord van Rosario Testa? - Ja mijnheer, het gebeurde bij Marina op Allerheiligendag. | |
[pagina 377]
| |
- En weet ge de beweegredenen? - De beweegreden was Malannata's jalouzie. - Jaloersch op Testa? - Ja mijnheer. - En met reden? - Ja mijnheer. De weduwe verborg haar gelaat in haar handen. - Hoe is het mogelijk dat Rosario Testa, een jonge man en de echtgenoot van een schoone vrouw hem reden tot jaloerschheid gaf... om u? - Zoo waar God leeft, het is de waarheid - antwoordde Malerba. - Goed, ga voort. - Ik had den stakker, die vóór dezen man is gestorven, al lang vroeger, nog vóór zijn trouwen gekend. Zij noemden mij toen: ‘de moerbei van de vaart’. Rosario Testa was fruitverkooper te Pescheria. Arme ziel, hij leidde een vrij los leventje. De waschvrouwen aan de vaart, de dienstboden die hun geld daar kwamen verteeren, alle won hij ze door zijn presenten. Maar op mij was hij bizonder gesteld. Eens op het feest van de Allerheiligen plaagden zij hem met een dronken matroos die 't op mij had voorzien; toen hoorde ik dat hij ging trouwen en zijn leven beteren. Hij ging met zijn stalletje naar San Placido, zonder mij meer te zien of goedendag te zeggen. Het was in den tijd van de cholera dat Malannata en ik samen gingen wonen. Hij was een beste man, goed als koek en het weinige dat hij verdiende, spaarde hij uit zijn mond om 't mij te geven. Maar hij was zoo jaloersch als een sultan. ‘Waar ben je geweest? Wat heb je gedaan?’ en dan, uit berouw over de schoppen die hij mij gegeven had, sloeg hij zich zelf met een steen voor 't hoofd. In dat jaar van de cholera toen iedereen vluchtte, maar van den honger stierf, wilde hij doodgraver worden, om door de straf die God op ons had afgezonden, mij van den slechten weg af te houden. Hij wilde liever sterven dan van mijn verdienste leven. Ja ik zeg 't u, die nu over hem moet oordeelen, in 't gezicht, omdat het de waarheid is, zoo waar God leeft. De goeiert zei tot mij: ‘Neen ik wil er niet mee te doen hebben. Als ik er aan denk hoe je dat brood gewonnen hebt, kan ik het niet naar beneden krijgen’. Maar wat kan ik er aan doen? Hij wist toen wel wat voor leven ik leidde. ‘In vredesnaam’ zei hij, ‘'k zal er maar niet aan denken’. Maar hij had zijn grillen net als een vrouw, en met sommige kon hij mij niet zien. Dan werd hij als gek, trok zich de haren uit en beet zijn handen stuk, omdat hij niet jong meer was. Als hij mij zag met den douaan aan den havendam, die een knappe man is met een glinsterenden uniform, zei hij: ‘Zie je deze scherpe duit, die 'k met opzet in mijn zak draag? Hiermee zal 'k je in 't gezicht snijden en dan mij zelf dooden’. En dat deed hij. Toen zei ik: ‘Waar dient het nu voor je te dooden? Nu ik een snee heb wil niemand meer van mij weten en hoef je niet jaloersch meer te zijn. Zij hield op en keek met een zegevierenden blik brutaal in 't rond naar | |
[pagina 378]
| |
den voorzitter, de gezworenen, de carabiniers met hun witten band, en kruiste met een sierlijke beweging haar oude sjawl over de borst. - Maar het was zoo niet Mijnheer de president. Zij wilden nog wel van mij weten. - Ook Rosario Testa? - Ja Mijnheer ook hij. De weduwe keek haar met vurige, woeste oogen aan; haar lippen waren wit als haar wangen. - Ik heb u gezegd dat de arme ziel geen heilig boontje was. En toen ik hem weerzag, voelde ook ik mij zwak, alsof hij mij drank had gegeven. Ik zeide van neen, omdat Malannata in de buurt was, die zwavel loste in het magazijn achter de villa; hij had al dikwijls tegen me gezegd: ‘Pas op, als je weer naar Rosario teruggaat, zal je er allebei van lusten.’ Maar oude liefde roest niet Mijnheer. - Genoeg daarover; zeg hoe de moord plaats had. - Zooals ik u gezegd heb Mijnheer, met het mes. - Was Testa gewapend? - Hij? Arme vent! Hij had mij op vijgen gevraagd bij Pocaroba die tot Kerstmis toe zulke goede heeft, vijgen van Paterno. Pocaroba zei: ‘Pas op, want Malannata heeft achterdocht, ik heb gezien dat hij elk oogenblik aan de deur van het magazijn komt en het oog houdt op baas Rosario.’ Testa zei: ‘Laat hem maar kijken, baas Pocaroba, ik lach met Malannata en zijn heilige.’ Ik zeide dat ik genoeg had van de vijgen en zocht hem weg te krijgen; maar daar komt de andere wit bestoven van den zwavel en met oogen als van een dronkenman aanloopen en is in twee sprongen bij ons; hij grijpt het mes van de vijgen dat op de tafel ligt en vóór dat men Jezus Maria kan zeggen... - Beschuldigde, hebt gij iets tegen de verklaringen der getuigen aan te voeren? - Niets Meneer de President, het is de waarheid. Toen kwam de openbare aanklager te voorschijn, plechtig met een toga aan, al werd daaraan ook een wereldsche tint gegeven door den hoogen Engelschen kraag die boven de toga uit te zien kwam; hij vernietigde den aangeklaagde met zijn onwederlegbare vordering, en wekte het afgrijzen der gezworenen door een schilderij op te hangen van de gemeene ondeugd die in het slijk der laagste maatschappelijke rangen voortwoekert, om daar de vrucht van de misdaad voort te brengen, zonder zelfs den koortsgloed der jeugd, van den hartstocht, van de eer of zelfs van de verleiding of de ijverzucht tot verontschuldiging te hebben. De ondeugd die in de schande leeft en zich door de misdaad tracht te verzetten; - dit zeggende stak hij met een dreigend gebaar zijn wijsvinger met den glinsterenden rozerooden nagel naar het grijze verwilderde hoofd uit. De dames die door zijn galanterie gereserveerde plaatsen hadden bij de rechtszitting en het te kwaad kregen in die benauwde zaal, uitten hun opnieuw ontwaakte verontwaardiging door | |
[pagina 379]
| |
aan haar flacon met Engelsch zout te ruiken; zij bewogen haar waaiers, die wel reusachtige vlinders leeken, snel heen en weer om den walgingwekkenden geur van de misdaad te verdrijven. Toen ging de rechter kalm zitten met een onmerkbaren glimlach bedankende voor de bescheiden toejuichingen der waaiers die zich bogen, terwijl de battisten zakdoeken voor het gelaat werden gehouden. De beklaagde alleen had het niet warm; hij zat daar met gebogen rug op zijn bankje, het aschkleurig gelaat gewend naar al de schanddaden die men hem verweet. Toen was de beurt aan den advokaat om het woord te nemen. Het was een jongmensch met goede vooruitzichten, dat officieel tot deze kostelooze verdediging was aangesteld. Alleen voor de eer gaf hij zijn schitterend redenaarstalent ten beste. Hij onderzocht den zielkundigen en zedelijken toestand der bewerkers van dit sombere drama, hij verkondigde de nieuwste theoriën over de meer of mindere mate van menschelijke verantwoordelijkheid; de kleinste omstandigheden waaronder de daad was gepleegd werden in het betoog te pas gebracht om daaruit te bewijzen hoe de moordenaar was geprikkeld en beleedigd. Hierbij werd er een aandoenlijk schilderij opgehangen van de ziekelijke jalouzie van een oud man, die diep leed onder zijn vernedering en verlatenheid en tot een uitbarsting van woede was aangehitst. Neen, hij wist het, 't waren niet de rechtschapen mannen die in den schoot van hun gezin leefden en wie de zorgen en moeiten des levens gevoeliger hadden gemaakt, zij waren 't niet die in de diepten van deze duistere harten en dit ellendig bestaan konden afdalen om daar de drijfveer tot zekere zinnelooze misdaden te ontdekken. Misschien konden alleen onder de elegante dames zij die met het fijnste gevoel en de rijkste verbeelding waren begaafd de teedere draad vatten, waarmee in die ruwe gemoederen de gruwelijkste feiten zich aan de teederste gevoelens vastknoopen. Hij volgde toen de aaneenschakeling van alle menschelijke daden en gedachten zoo nauwkeurig, dat menig goed huisvader, die daar gezeten was om te oordeelen en dacht aan de oogst van zijn landgoed of aan het frissche terras waar zijn familie hem wachtte, zijn digestie voelde bederven door medelijden met den schuldige. Men kon elkaar bijna niet verstaan door de toejuichingen die den advokaat na zijn rede ten deel vielen. Zelfs de president maakte hem bedekt zijn compliment. ‘Beklaagde, hebt gij niets aan uwe verdediging toe te voegen?’ besloot de president. De beklaagde stond weer op; zijne armen hingen slap langs zijn mager lichaam, en al sprekende maakte hij een zekere beweging met den wijsvinger als van iemand die overtuigd is van wat hij zegt: ‘Mijnheer de President, ik heb Rosario Testa, vermoord; ik moet ook sterven zooals in de wet staat, dat weet ik; goed! Malerba hier, de arme ziel, is wat zij is, dat weet ik ook, goed! Maar toen zij haar als een oude schoen op de bank bij den molen lieten liggen, was ik het die haar een vriendelijk woord ging toespreken, en ik was 't ook, tot wien zij iets vriendelijks zei, toen mij 't hart in de keel zat. | |
[pagina 380]
| |
De anderen - nu ja - 't was vandaag deze en morgen weer een ander - gooiden haar een paar stuivers en scheldwoorden naar 't hoofd, maar zij was hen even gauw weer vergeten. Maar met Testa was 't wat anders Meneer de President! Als zij te samen waren geweest, kwam zij ontdaan en gejaagd t'huis, met oogen alsof er vuur in brandde. Ik had het al aan Testa gezegd: ‘Denkt er om dat ze voor jou niets is, je hebt vrouw en kinderen Testa, maar ik heb niemand dan deze hier!’ Toen ging hij al knikkebollend weer zitten, terwijl de jury zich terugtrok om te beraadslagen. In 't half donker verscholen, bleef hij onbewegelijk zijn lot zitten afwachten. Het was avond geworden. Het publiek had zich verspreid, en in de zaal werd het gas aangestoken. Eindelijk hoorde men weer de schel van den voorzitter en zag men weer dezelfde zwarte toga's verschijnen en dezelfde bleeke, vermoeide gezichten hun blikken naar den beklaagde wenden. Hij begreep niets van de volzinnen die zij daar in de schemering mompelden, alleen begreep hij dat de president het ‘ter dood veroordeeld’ uitsprak. Nog eens voor 't laatst richtte hij zich op; hij waggelde op zijn beenen, en met den wijsvinger de zekere beweging makende, waarin al zijn welsprekendheid was vervat, stamelde hij: ‘Ik had het hem vooruit gezegd, Meneer de President’.
Napels, Sept. '96. |