| |
| |
| |
Gedichten.
Door Hélène Lapidoth-Swarth.
Visioen op een Kerkhof.
Toen kalm mijn lichaam lag in matte rust,
Waakte óp mijn ziel, haar zienersmacht bewust.
En 'k zag een herfstlijk kruise- en terpenveld,
Waar lag Gods oogst, door maaier Dood geveld.
De boomen stonden, brons en amethyst,
Met vaalros haar omwaasd van lila mist,
Bij vlagen zaaiend bladen rood en bruin
Op 't slanggroen grafgras van dien doodentuin.
En boven 't kerkhof hing de hemel zwaar
Van leed en leeg van zon, of God niet waar';
Een hemel troostloos droef en lichtloos bleek,
Als 't arm gelaat van haar wier moed bezweek,
Die zacht hier neerlei d' overgrooten last
Van 't lijdensleven, koud en uitgevast.
Bij 't naamloos graf van zulk een vrouw stond ik,
Toen 'k in de stilte hoorde als klokgetik,
Doch 't was geluid van wellend water: 't liep
Uit de enge kluis waarin de doode sliep.
't Kwam stil gesiepeld uit een smalle spleet,
Doorweekte de aard, die los lag, greep mijn kleed
En weende.... o warm van vrouwentranen was
De zoom van mijn gewaad in 't lauwklam gras.
Ik stond versteend, mijn bloed werd stil van schrik.
Uit elk graf welde een bron en kermde een snik,
Tot, overstroomend d' akker Gods, de wild
Gezwollen waatren, smakend zeeëzilt,
| |
| |
Zweepten en sleepten op hun zwarten vloed
Kruisen en kransen en, uit de aard gewroet,
De wrakke planken woningen des doods.
En klotsend bonsden donkre golven, grootsch
Van forschen wil, de wanden murw en rot,
Tot ze, uit hun voegen, dreven, elk een vlot
Op 't ziedend toornschuim van dien tranenstroom.
Toen zag ik staan - o! tragisch was mijn droom! -
Langs d'oever, hen die zogen 't levensbloed
Uit de adren van hun offers: Tegemoet
Dreven die bleeke dooden, in een krans
Van haren, vroeg vergrijsd, hun beulen thans:
De starende oogen rood- en blindgeschreid,
De spokige armen hoog in vloekverwijt,
En zwijgend wijzend, zonder wee of ach,
't Barbaarsch lafhartig, fel op geldbejag,
In vrouwentranen zwelgend weeldevolk,
Den nieuwen zondvloed in hún zondenkolk.
| |
| |
| |
In de Linde....
Jn de linde vóór mijn venster
Floot een vogel, blank en zwart.
Droomend luisterde ik en wenschte er
Weelde voor mijn eenzaam hart.
Als een leeuwrik hoog en helder,
Als een tortel klagend zoet,
Stortte vogel Liefdemelder
Vlam en balsem in mijn bloed.
Maanverzilverd stond de linde,
Zangbetooverd wachtte ik stil....
‘Breng me, o vogel! den beminde
Die mij Eden wijzen wil!’
Manesneeuw als lentezegen
Smeltend viel me op 't harenblond;
Bloesemvingren wezen wegen
Waar wie wilde weelde vond.
Zingend ging ik, blijde en zeker,
Jaren lang, door vuur en ijs,
Lovend mijn den droomenbeker,
Prijzend mijn het Paradijs.
Dood is vogel Liefdemelder,
Dood de linde, al jaren lang,....
Hoog en helder áltijd welde er
Uit mijn hart verlangenzang.
| |
| |
| |
In mijn Droomen....
In mijn droomen bewoon ik een huiverig huis,
Met een doolhof van zonlooze gangen,
En zóó kil dat ik beef en zóó stil dat geruisch
Van mijn eigene kleed mij doet bangen.
In mijn droomen doorkruis ik een marmeren stad,
Met veel zwijgende, stijgende straten,
En met ledige pleinen van boomen omvat,
En ik dwaal er in maanlicht, verlaten.
In mijn droomen omdool ik den zoom van een meer,
Vol azuur en vol zilveren vonken.
En dan zweef ik zoo licht als een vogelevêer,
Wijl de hemel op aarde is gezonken.
En dat huis van mijn droomen, die nachtlijke stad,
Die voorspellen wat zwaar is te dragen,
Maar dat meer van mysterie, dat hemelebad
Is belofte van zalige dagen.
En dat meer zal ik weerzien, den dag na mijn dood,
Zoo mijn wandel door 't leven ik heilig,
En, versmolten atoom in der wateren schoot,
Zal ik één zijn met Al, o zoo veilig!
| |
| |
| |
Vogelkers.
Aan fijne twijgjes rijgt de Lente, in spel,
Haar kleine reinheidspaerlen: 't Zijn de versch-
Ontbloeide knoppen van de vogelkers,
Zoo glanzig blank, - elk bloempje een geurenwel.
Zóó ziel-door-zinnen-streelend honigzoet,
Dat wie daar wandelt, zij 't een grijzende al,
Van liefde-in-weemoed die niet sterven zal,
Die balsemlucht verlangend droomen doet.
Oranjerood als ondergaande zon
Zal van dien teedren bloesem 't kersje zijn,
Zoet vogelbrood en koele vogelwijn.
De bloem belooft; de vrucht is levensbron.
Zoo moog mijn lied, bij lente een bloesem blank,
Die meisjes rein van liefde droomen deed,
Bij herfst gerijpt tot vrucht van heilig leed,
Den hemelvogel zijn tot spijze en drank.
|
|