Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 249]
| |
[pagina 249]
| |
Mr. S. van Houten aan 't woord.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 250]
| |
Koningschap ‘duur’ zou zijn, dit kon hij niet toegeven, daar op een begrooting van een kleine driehonderd millioen, gelijk de onze (met de Indische mede) een bedrag van zes ton toch niet veel is. Waar men ééns aan wat uiterlijk vertoon gewend is, zou ook een president eene behoorlijke civiele lijst moeten hebben. De Fransche president heeft ook een inkomen van eenige honderdduizenden en het gebruik van paleizen en wat den Amerikaanschen aangaat, het te geringe bedrag van zijn traktement wordt genoeg gevoeld in gebrekkige representatie. - ‘Nog iets, dat ik als een groot voordeel der monarchie eerst als minister heb leeren kennen. Elke beslissing die een minister van de Kroon vraagt, ook de meest onbeduidende, moet in scriptis gemotiveerd zijn. Dit geeft veel werk en ik geloof niet dat een minister tegenover een gekozen president, met wien hij zich persoonlijk op voet van gelijkheid gevoelt, daaraan zou gewend blijven. Toch is daarin groote waarborg tegen willekeur, b.v. bij benoemingen.’ * * *
Van dit onderwerp kwamen wij lichtelijk op de volgende vraag: ‘Wat is uw meening over den invloed van het parlementaire stelsel? Ik bedoel meer in 't bijzonder: den invloed dien het kiesrecht, vooral in zedelijken zin, op den kiezer uitoefent?’ - ‘Dat hangt af van een andere vraag, namelijk, hoe het kiesrecht wordt opgevat: als een middel om het algemeen belang of als een middel om klassenbelang te bevorderen. Tegenwoordig denkt ons volk te veel dat het kiesrecht is gegeven opdat elke klasse haar eigen belang zal kunnen behartigen. In dit opzicht is er een groot verschil met een jaar of vijf-en-twintig geleden. De partijen van die dagen meenden althans altijd het publiek belang te bevorderen; zij dienden hun klassenbelang meer onbewust. Tegenwoordig gaat men het meer bewust bevorderen. De zin voor het algemeen belang verzwakt....’ Zoo keurde de heer Van Houten dan ook de vorming van een bijzondere afdeeling voor landbouw af, welke een gevolg is van het drijven der landbouwers uitsluitend in hun eigen belang: - ‘....Zij zeggen maar: Wij zijn landbouwers en komen dus voor den landbouw op. Zoo zeggen ook de arbeiders: Wij zijn arbeiders en komen voor onszelven op.... Ja, misschien heb ik zelf daaraan wel eenige schuld, door de uitbreiding van het kiesrecht.... Maar onder het oude kiesrecht had toch ook het klassenbelang, en wel van ééne klasse overwicht. De kerkelijke partijen komen er ook meer rond voor uit dat zij versterking van den invloed der Kerk op den Staat beoogen. Eene katholieke partij bestond vroeger niet. Groen verdedigde staatsrechtelijke beginselen. Hij was tegenover zijn aanhang vrijer. Hij had geen doleantie in 't leven geroepen en geen hoogeschool gesticht zoodat hij niet zoo'n grooten kring had waarvan hij zich als den geroepen verzorger moest beschouwen.’ ‘Gelooft u dat er kans is dat het parlementaire stelsel, wegens zijn gebreken | |
[pagina 251]
| |
zooals die onlangs weer in Oostenrijk, in Frankrijk, in Belgie zijn getoond, mettertijd voor een ander zal moeten wijken?’ - ‘Dat zie ik zeker nog niet aankomen. Zulke tooneelen leveren volstrekt geen gevaar op in landen waar het parlementaire stelsel inheemsch is. In Engeland is eenige jaren geleden bij de Iersche quaestie een parlementszitting geweest waarbij ze elkaar even hard bij de kladden hebben gehad als nu in Oostenrijk of in Frankrijk.... en nu geven ze daar op die Oostenrijkers en Franschen af, alsof zoo iets bij hen nooit kan gebeuren.... .... En dan was de heele geschiedenis in Oostenrijk werkelijk bedoeld als een opstand. Het was feitelijk een in het parlement begonnen opstand. In andere gevallen hangt het af van de individuën en als het volk genoeg heeft van onordelijke tooneelen, dan zal het de belhamels niet meer herkiezen. Zoo erg schijnt men het toch niet gauw te vinden; hoe dikwijls heeft Imbriani de Italiaansche Kamer in den war gestuurd en toch herkiest men hem niet alleen, maar zelfs wil geen der partijen hem uit de Kamer missen.... Maar.... de zeden worden over 't algemeen wel weer wat ruwer. Er komen ook weer meer duels, zelfs in ons land....’ ‘Denkt u dat de daling van het intellectueele peil der parlementen op den duur misschien ook aanleiding zou kunnen geven tot het ontstaan van een meer aristocratischen regeeringsvorm.... aristocratisch in ruimeren zin, b.v. van een intellectueele aristocratie?’ - ‘Neen, als het peil der Tweede Kamer sterk daalt, dan zullen de Kroon, de Eerste Kamer en de Pers in invloed toenemen; de Kroon zal bij de keus van ministers altijd op het intellect moeten letten en kan dit tot zijn recht brengen. Verder zal het intellect de pers als middel gebruiken om invloed uit te oefenen. Ik geloof ook niet dat men eenige vaste basis zou kunnen vinden voor vergelijking van een parlement met eenig meer aristocratisch lichaam - in welken zin ook. Als er eens wat veel van één klasse in het parlement kwamen, dan zou het volk dat vanzelf wel weer corrigeeren. Er is een tijd geweest dat men vond dat er genoeg advocaten in de Kamer waren; zoo zal men nu misschien eerlang genoeg van de dominées krijgen. Men moet niet al te ongerust zijn over dergelijke dingen. Een gezond volk maakt dat zelf wel in orde.... En dan hebben wij bij ons de Eerste Kamer die nu al veel invloed uitoefent, en tijdelijk alle verkeerde wetgeving kan keeren. .... Dit moet men ook niet vergeten: Men krijgt eer een dommen baron dan een dommen werkman in de kamer. De opvoeding, de naam, de snit van den persoon kunnen veel gebrek aan intellect verbergen, maar dat gebrek is niet makkelijk te verbergen bij iemand van minder uiterlijke beschaving.’ * * *
Wij kwamen thans langzamerhand meer op sociaal-philosofisch gebied: ‘Meent u dat ons volk tegenwoordig zoodanig vooruitgaat, dat het volkskarakter zoodanig ten goede is gewijzigd - dat wij een verbetering van onze internationale positie te gemoet gaan?’ | |
[pagina 252]
| |
- ‘In 't algemeen zou ik die vraag affirmatief beantwoorden.... maar dat is een zaak waarbij men zoo geheel op algemeene persoonlijke indrukken moet afgaan. Zonder eenige quaestie beleven wij nu een zekere renaissance, al is die slechts in enkele vakken duidelijk zichtbaar. In de schilderkunst is zij zeer duidelijk zichtbaar en ik zou zeggen - al voel ik mij op dat gebied een weinig bevoegd beoordeelaar - ook in de litteraire productie. En dan hebben wij hier te lande iets dat nergens anders wordt gevonden: De liberale theologische ideeën hebben hier doorgewerkt, terwijl ze elders zijn tegengehouden. Men is hier over 't geheel veel vrijer van kerkelijke vooroordeelen; de kerkelijke partijen hebben hier minder invloed en zijn hier vooral minder bigot dan elders. Kuyper en Schaepman zijn voor mij twee intellectueele reuzen, die hun partijen opvoeden en dermate ontwikkelen dat ze door hun eigen richting in andere landen veel te liberaal zouden worden gevonden. Voorts is onze politieke en koloniale administratie op 't oogenblik zeer goed. In de Revue des Deux Mondes heeft men dat, wat onze koloniën betreft, nog onlangs kunnen lezen in een zeer waardeerend artikel. En een wetgeving als die van Pierson, die geheel origineel is, gaat niet onopgemerkt voorbij in de wetenschappelijke wereld. In elk vak van wetenschap hebben wij trouwens menschen die meetellen.’ Dat ook onze volksenergie is vermeerderd, leidde de heer van Houten af uit de omstandigheid dat, gelijk men in eigen kring kan opmerken, zoo vele families hun zonen naar Oost en West, Transvaal en Amerika laten gaan. Wat eindelijk in verband met dit alles onze internationale positie betreft.... - ‘....Deze bestaat ook zonder en buiten ons. Ons volksbestaan wordt niet bedreigd. Twee keer zijn wij in gevaar gebracht, beide malen door Frankrijk. Maar door de versterking van Duitschland is ook onze positie versterkt. Alles hangt er van af dat wij onze plaats waardig innemen.’
* * *
De grondslagen waarop het huisgezin tegenwoordig berust en de veranderingen welke velen daarin willen aanbrengen, dat scheen mij een onderwerp dat aangewezen was om er den schrijver van ‘God, Eigendom en Familie’ over te ondervragen. Dus vroeg ik: ‘Blijft u van oordeel dat de fundamenten van ons huisgezin herzien moeten worden?’ - ‘O ja zeker! Op dat punt hoop ik nog eens la morale en action te brengen. Ik heb in de laatste jaren geen gelegenheid gehad om mijn vroegere meening te bevestigen maar ik ben geheel in die richting blijven denken.’ ‘Hoe zoo? Wenscht u een anderen vorm voor het huwelijk..... of beter gezegd: voor de gemeenschap tusschen man en vrouw?’ - ‘Verandering in de zeden, nl. afschaffing van het huwelijk is niet noodig. Maar de wetgeving is zoo ongelukkig. Er bestaat ongetwijfeld een zekere natuurlijke ongelijkheid tusschen man en vrouw maar die moet niet door wetten versterkt worden. Onze wet gaat uit van een nog half-katholiek | |
[pagina 253]
| |
type van huwelijk; daarin moet ieder paar zich schablonenmäszig voegen. Een goede opvatting eischt ook in deze betrekkingen verscheidenheid, vrijheid; iedere aangeborene qualiteit moet zich kunnen ontwikkelen. Het heeft mij dan ook leed gedaan dat ik mijn politieken invloed in de laatste jaren niet heb kunnen gebruiken op dat terrein, maar als ik dien invloed ooit weer krijg dan zal ik zeker dit punt niet uit het oog verliezen. Ik heb over dit onderwerp, evenals trouwens over alles waarover ik schreef, nog altijd dezelfde meening als vroeger. Dat mag misschien komen door een soort van conservatisme in mijn geestesaanleg, maar als ik eenmaal iets doorgedacht en op schrift gebracht heb dan blijft het voor mij vaststaan. Ik behoef nooit na te kijken wat ik vroeger geschreven heb want ik ben natuurlijk altijd mijzelf. Ja, het kan wel eens gebeuren dat, als men een onderwerp dikwijls behandelt, het licht nu eens meer hier, dan eens meer daar valt, maar dat is dan toch ook alles. Ik kan eigenlijk nooit inconsequent zijn. Als ik iets op schrift breng dan is het zóó gerijpt dat ik er later niet meer over denk. Dat is misschien een fout, ik erken het, maar het is zoo. In practische quaesties, waar het op eene appreciatie van vóór en tegen aankomt, moet men natuurlijk de omstandigheden in aanmerking nemen.’ Ten opzichte van het armenkiesrecht bij voorbeeld, zoo verklaarde Mr. van Houten, was zijn meening over het daarin gelegen gevaar grootelijks versterkt door zijn Amerikaansche reis, zoodat hij het betrekkelijke kwaad van een te beperkt kiesrecht tegenover dat van een te uitgebreid kiesrecht na dien tijd anders inzag. Opneming van armen scheen hem thans stellig het grootere kwaad in vergelijking met het buitensluiten van de allernaaste groep der voor zich zelf zorgenden; vroeger misschien niet. Maar de zaak kwam toen niet scherp aan de orde. Terugkomend op het eigenlijke onderwerp vroeg ik, of de heer Van Houten meende, dat de tegenwoordig geldende bepaling dat de man het hoofd der echtvereeniging is, behoort te vervallen. - ‘Ja zeker, die moet geheel vervallen.’ ‘Maar gesteld, dat er tusschen twee echtgenooten oneenigheid rijst en dat die oneenigheid niet bij te leggen blijkt? Volgens onze tegenwoordige wet zou de man de eindbeslissing hebben. Maar als de bepaling, dat de man het hoofd is, er niet was?’ - ‘Dan zouden de echtgenooten ten slotte van elkaar moeten gaan. Ik ben een voorstander van een monogamisch huwelijk maar het moet gemakkelijk ontbindbaar zijn.’ ‘Vindt u dat niet een wat heel kras alternatief. Het kan toch gebeuren, dat men het over een betrekkelijke kleinigheid niet eens kan worden en zou men dan daarom voor goed van elkaar moeten gaan?’ - ‘Och, ik geloof, als twee menschen om een kleinigheid van elkaar willen gaan, dat het dan ook maar het beste is. Dan is het de druppel die het vat doet overloopen.’ ‘Ik kan mij toch voorstellen: Twee menschen die werkelijk zeer goed bij elkaar passen, zoodat het zeer onredelijk zou zijn wanneer zij hun verbindtenis | |
[pagina 254]
| |
verbraken, maar die toevallig beiden wat stijfhoofdig zijn, zoodat zij op een zaak van betrekkelijk ondergeschikt belang niet willen toegeven.’ - ‘Noemt u eens een voorbeeld.’ ‘Een kleinigheid in de opvoeding van de kinderen bij voorbeeld. De vader wil een kind naar deze school sturen, de moeder naar een andere.’ - ‘Och dat leert men wel vinden. Is u zelf getrouwd?’ Ik moest tot mijn leedwezen bekennen dat ik op dit punt nog geen ervaring had. - ‘Nu, ik ben tweemaal getrouwd geweest en ik heb ook als advocaat eenige ervaring van onregelmatige toestanden gekregen. En die ervaring heeft mij zoo leeren denken. De tegenwoordige wet hakt den knoop eenvoudig door; ze laat den man overal en in alles predomineeren en dat maakt de verhouding tusschen de echtgenooten niet beter. Men zou misschien, als men een wettelijke bepaling wilde blijven behouden, een delimitatie kunnen zoeken van de zaken waarover de man en van die waarover de vrouw de beslissing zou moeten hebben. De vrouwen geven niets om de wet en als zij er naar aanleiding van eenig voorval in haar eigen leven kennis mee maken, gevoelen zij haar als eene tyrannie. Als eene vrouw ziet, dat zij buigen moet, omdat zij voor de wet de zwakste zou zijn, gaat aan haar onderwerping een gevoel van haat tegen de wet en de mannen die ze maakten gepaard, dat haar zelve en de echtelijke verhoudingen slechter maakt. Zij leert dan andere middelen gebruiken om gezag over haren man te krijgen of hare wenschen toch vervuld te zien. Met de veranderingen die ik in de wet wil, wou ik ook die odieuse processen vermijden. En het maakt in allen geval een verkeerden indruk dat de wet zoo uitsluitend aan één kant is.... .... Men moet in een huwelijk altijd een modus vivendi vinden, en tusschen elk paar is die verschillend.’ Het gesprek werd langzamerhand uitgebreid tot de bemoeiing van den Staat met zedelijkheid in 't algemeen: - ‘Ik kom meer en meer tot de overtuiging dat de Staat met de zeden niets te maken heeft. Op straat natuurlijk wel, maar binnenskamers niet. Wat meerderjarigen vrijwillig, zonder dwang of bedrog binnenskamers doen gaat de overheid niets aan. Zoo is men nu onlangs in Amsterdam op dit punt ook den verkeerden weg opgegaan; al zulke bepalingen zijn vruchteloos.... .... Wij zitten midden in een periode waarin de Staat los heet van de Kerk, maar waarin toch het kerkelijke begrip van zedelijkheid dóórleeft. Nu mag de kerkelijke maatstaf niet meer gelden voor den Staat; de Staat zou dus zelf een maatstaf van zedelijkheid moeten maken en dat kan hij wederom niet zonder op kerkelijk gebied te komen. Er zijn geen lastiger quaesties dan die welke, bij strenge doctrinaire toepassing, uit de noodzakelijkheid der afgifte van certificaten van goed zedelijk gedrag van overheidswege zouden ontstaan. Als men daarover eens gaat theoretiseeren.... De praktijk redt zich door op getuigenissen omtrent zedelijk | |
[pagina 255]
| |
gedrag de certificaten te verleenen, of alleen te letten op dat wat door vonnissen geconstateerd is. Denk u eens de moeielijkheden als de overheid er eens serieus eene moraal op na ging houden.... En als men nu zegt dat in de huwelijkswetgeving de Staat bepaalde zeden onder het volk moet brengen of onderhouden dan stelt men feitelijk nog den Staat in dienst van de Kerk. Dat is verkeerd. De Staat heeft slechts met de rechtsgevolgen van huwelijk en afstamming te maken. Maar het zal zeker moeilijk zijn om die beperkte opvatting er in te krijgen.’ Dat Mr. van Houten zich ook een voorstander toonde van de algeheele wettelijke gelijkheid van man en vrouw en dus ook van de bevoegdheid der vrouw om op gelijken voet alle beroepen uit te oefenen waartoe zij zich aangetrokken gevoelde, zal na het voorafgaande zeker niemand verwonderen.
* * *
Na het huisgezin was de godsdienst aan de beurt. ‘Wat dunkt u van de waarde van den godsdienst in onze tegenwoordige maatschappij?.... Ik bedoel met godsdienst meer in 't bijzonder den dogmatieken godsdienst.’ - ‘Ik wou dat alle dogmatiek weg was. Ik acht den dogmatischen godsdienst iets van absolute onwaarde. Dogma's, kerken, priesters, dominée's - voor mijn part waren ze allemaal weg; het zou een groote verbetering zijn, geloof ik. Wat natuurlijk niet in zich sluit dat ik vereenigingen voor humanitaire doeleinden (als armenzorg, zoolang die noodig is) zou willen missen en het is wel treurig dat die zaken daarmee zoo verknüpft zijn. Evenmin bevordering van wijsgeerig nadenken. Daar ligt de 2e druk van de leer van Boeddha, een werkje dat ik met dat doel vertaald heb. Maar de priesters en kerken als kweekers en kweekplaatsen van dogmatieke begrippen, de dogmatische godsdienst met al zijn geschillen en ketterjacht, bij het weinige goede dat ik er van zie - neen, daar ben ik al lang geheel van vervreemd.... .....Dat men klaargebakken begrippen in zijn jeugd aan te nemen heeft en op straffe van een eeuwig ongelukkig-zijn zich in zijn leven daaraan moet houden, dat reken ik uit den booze. Ieder mensch, die zelfstandig nadenkt, zal van zijn jeugd tot zijn rijpheid zijn denkbeelden wisselen. Dat ligt in een gezonde ontwikkeling.’ ‘Men hoort dikwijls daartegen zeggen dat men menigeen een troost ontneemt, door den godsdienst weg te nemen. Wat geeft u in de plaats?’ - ‘Dat moet ieder voor zichzelf weten. De vorming van meeningen over onbekende dingen zal wel altijd blijven bestaan, om de bekende reden van de doos van Pandora; de hoop zal altijd aan mystieke invloeden doen gelooven. Alleen het kunstmatig inculqueeren van denkbeelden, het inprenten van een bepaald dogma aan kinderen, dien vooraf bepaalden vorm van denken voor hun geheele leven - dat alles acht ik verkeerd.’ ‘Maar het begrip is voor velen onafscheidelijk van den vorm. Gesteld nu dat iemand troost en dus een zekere mate van levensgeluk vindt in een | |
[pagina 256]
| |
zeker dogmatisch begrip; u ontneemt hem den vorm en hij verliest daardoor ook het begrip.... Welk begript substitueert u dan daarvoor?’ - ‘Dat is een quaestie van opvoeding voor de kringen waarin die denkbeelden heerschen. De opvoeding door de ouders heeft niet dien blijvenden invloed als die van de kerk. Aan de ouders ontgroeit men langzamerhand, aan de kerk nooit. Ik voor mij ben opgevoed in de landläufige ideeën maar het zou mij nu een cauchemar zijn om aan een hemel te moeten gelooven. Als men er ééns aan gewend is, is het volstrekt geen onaangename gedachte, dat met den dood de bewustheid en dus de vatbaarheid voor lief en leed ophoudt. En dan is de hellevrees toch ook een leelijke factor in het leven van de geloovigen, vooral voor zoo vele zwaartillende arme tobbers. Die pedant genoeg over zich zelf denkt heeft er geen last van.... .... Daar hebt u bijvoorbeeld Annie Besant, die pas weer een lezing heeft gehouden. Ik ben er niet heengegaan. Ik wilde haar niet hooren, omdat ik met hare laatste wending geene sympathie heb. Maar ik heb haar als vrijdenkster leeren kennen. Wat is van die vrouw een kracht uitgegaan. En wat heeft zij in haar leven niet geleden door hare kerkelijke opvoeding en door de met de kerk aangeknoopte banden. En hoe vaak is Nietzsche niet veranderd. Een aardig gezegde van hem is dat men in 't vervolg niet meer zal vechten voor een geloof, wel voor de vrijheid om van geloof te veranderen....’ ‘Vindt u toch niet dat juist het inconstante der philosophie, dat voortdurend wisselen van heerschende denkbeelden, dat u de gezonde ontwikkeling noemt, haar zwakte is en haar eigenlijk eenigszins inferieur maakt? Inferieur althans tegenover den godsdienst die in zijn stabiliteit superieur is tegenover de philosophie en daarin een groote kracht heeft?’ - ‘Wel, men zou hetzelfde kunnen zeggen van alle wetenschappelijke ideeënvorming. Er is altijd aanvulling noodig. Over alle ideeën blijft theoretisch onzekerheid hangen. De kerk ontkomt aan deze consequentie alleen door hare bron van kennis te leggen in eene vroegere openbaring, maar die verklaring heeft alleen waarde voor geloovigen en juist die bijzondere openbaring is een der zwakste punten der dogmatiek. En wat een verschil over den inhoud van hetgeen geopenbaard heet te zijn! Voor het geestelijk leven vooral is er geen geluk te vinden dan in vrijheid. Wie nooit denkt, heeft aan niets behoefte, maar wie nadenkt komt ook tot twijfel en komt, als hij gebonden is door de kerk, ten slotte tot een belijdenis met den mond alleen; niets dan de vorm blijft over; dit is het ergst van alles. Zoo kweekt men hypocrieten.’ ‘En de godsdienst als middel om de orde te bewaren?’ - ‘Als middel om de sociale orde te bewaren hecht ik in 't geheel niet aan den godsdienst. Vooral tegenwoordig niet meer. De crisis die wij dóórmaken, kan alleen maar verscherpt worden door het denkbeeld dat de Staat den godsdienst misbruikt als middel om in onrecht te doen berusten....’ | |
[pagina 257]
| |
‘Als u zooveel tegen hebt op een algemeen geldenden vorm, dan trekt de vrijmetselarij u wellicht ook niet aan?’ - ‘De vrijmetselarij ken ik niet en ik kan er mij dus niet over uitlaten. Ik ben geen maçon geworden omdat ik niet van Geheimthuerei houd; die is in onze maatschappij onnoodig. Over 't geheel heeft trouwens een vrijdenker weinig behoefte aan vereeniging; elke vereeniging, die toch weer op een zeker punt van uitgang bij het denken steunt, is gevaarlijk. Wat ziet men vrijdenkers dikwijls onderling haspelen.... Wel geloof ik, dat het mij politiek wat zwakker heeft gemaakt, dat ik niet tot het eene of andere groote genootschap behoor, maar enfin....’
* * *
Hier werd het onderhoud afgebroken door het aanbreken van het koffieuurtje. De welwillendheid van den heer Van Houten verschafte ons een gezellig déjeuner in zijn huiselijken kring, waarna wij weer aan den arbeid togen. Ditmaal begonnen wij met een onderwerp van zeer algemeenen aard: de vredesbeweging. Van de vredebonders à outrance bleek de heer Van Houten geen medestander: - ‘Ik ben onder degenen geweest die de aansluiting aan de internationale arbitrage-beweging van parlementsleden hier hebben bevorderd. Maar men moet niet te algemeene stellingen verkondigen; soms moet men wel eens een knoop doorhakken en ik zie niet in hoe men dat ooit zal kunnen voorkomen. Lombok, bij voorbeeld! Hoe zou men daar zonder geweld ooit uitgekomen zijn? En een van de groote bevorderaars der vredesbeweging is Garibaldi geweest. In een algemeenen vredebond is een politiek man minder thuis, wel in de arbitrage-vereeniging, ook om door persoonlijke relatiën wederkeerig minder eenzijdige inlichtingen te kunnen verschaffen als er eens een conflict komt.’ ‘Maar de voorstanders van een algemeenen Europeeschen vrede meenen dat alle oorlogen vanzelf zullen ophouden wanneer iedereen, die beginnen wil, zeker weet dat hij alle anderen tegen zich heeft. En gelooft u toch ook niet dat de kans op succes een groot element is bij oorlogsverklaringen?’ - ‘O zeker. Wat dat aangaat is Bismarck waarschijnlijk de laatste die de vruchten van zijn overwinningen ten volle heeft geplukt. Tegenwoordig worden de oorlogen meer en meer vrij nutteloos voor de overwinnaars. Zoo was het b.v. die van '78 voor Rusland en zoo was het ook de Grieksch-Turksche oorlog voor Turkije en de Chineesche oorlog voor Japan. Na een overwinning zorgen de andere machten er wel voor dat de overwinnaar niet te sterk wordt.’ ‘Gaat u dus ook niet mede met de denkbeelden van Tolstoi?’ - ‘Ik ken Tolstoi niet genoeg. Wat bedoelt u?’ ‘Ik bedoel nu in 't bijzonder zijn afkeuren van alle daden van geweld....?’ - ‘Een daad van geweld die geweld afweert is in mijn oog al vast altijd geoorloofd. En ook in andere gevallen. Veronderstel dat bij ons de constitutie onveranderlijk was geweest of dat de Koning zich tegen elke wijziging had verzet.... wel dan moest er toch ten slotte wel geweld worden gebruikt? | |
[pagina 258]
| |
Daarom acht ik geweld in 't algemeen niet absoluut ongeoorloofd maar men moet er zeer voorzichtig mede zijn. Er is een woord van Malou dat ik juist acht. Nous faisons des revolutions, pas d'émeutes. Van émeute ben ik altijd een groot tegenstander geweest. Het recht van revolutie zou ik niet willen ontkennen. Maar men moet de zaak door en door rijp laten worden, zoodat één goed voorbereide stoot beslist.... Geweld is in de politiek, als het vergif in de geneeskunst....’ * * *
‘Op dit algemeene gebied wenschte ik u nog een vraag te stellen: Hoe denkt u over nationalisme tegenover cosmopolitisme?’ Het antwoord bleef ditmaal zeer lang uit. Eindelijk kwam het, maar nog zeer bedachtzaam: - ‘.... Het is heel moeilijk om daarop te antwoorden, want ik ben cosmopoliet en onder vaderlandsliefde zit veel dat men particularisme zou noemen als men eens onder ruimere verhoudingen had geleefd. Als politicus meen ik dat men voor zijn vaderland niets moet trachten te krijgen dat men niet ook voor anderen vraagt.... .... Och, het gevoel van gedwongen te worden kan ik voor mijzelf niet velen en ook voor ons land niet, zoodat ik niet zou toelaten dat een ander zich in onze zaken zou mengen. Maar ik zou misschien best in 't buitenland kunnen leven. Mijn tweede vrouw was een Hollandsch-Duitsche en ik heb zelf nooit kunnen meedoen aan overdreven verheerlijking van ons land. Ik heb de wereld steeds voor mij als een globe. Het oog staart zich zoodoende nooit blind op dat ééne puntje van de wereldkaart waar wij leven, maar ziet naar het geheel. .... Maar, zooals ik het vroeger pleizierig vond als een Groningsch paard bij een harddraverij het van een Friesch paard won, zoo vind ik het nu ook nog aangenaam als Nederland op het eene of andere gebied het van een ander land wint. Dat zit er nog in....’ Aangaande dit onderwerp citeerde ik ook nog de uitspraak van een der socialistische woordvoerders (ik meen dat ze van Domela Nieuwenhuis is) dat ‘Hollandsche modder toch net eender is als alle andere modder’. Waarop Mr. van Houten antwoordde: - ‘Domela Nieuwenhuis weet ons land niet te waardeeren. Vooral op 't stuk van vrijheid. Het verschil heeft men kunnen merken toen Liebknecht hier geweest is; blijkbaar heeft die de socialisten willen doen voelen: Waarom zijt gij hier toch socialisten?.... Maar, bij de beoordeeling van Domela moet men nooit vergeten dat hij andere tijden gekend heeft. Men heeft hem in de kast gezet voor iets dat men bij anderen, geloof ik, door de vingers zou hebben gezien en om de strafmaat hoog te krijgen heeft men daarbij nog juist gebruik gemaakt van de Belgische oproerwet. Maar de schuld lag in zóóver bij hem zelf, dat een agitator zich moet wachten, wettelijk vat op zich te geven.’ ‘Ligt in het nationaliteitsgevoel ook niet een goede prikkel tot energie?’ | |
[pagina 259]
| |
- ‘.... Och daar heb ik eigenlijk nooit veel over nagedacht. Als men rondkijkt op industrieel gebied dan dient het beroep op vaderlandsliefde meestal om de beurzen van staat of particulieren te openen voor zwakke zaken. Ik zou haast zeggen: Dikwijls zie ik er meer misbruik van gemaakt dan een goed gebruik’. ‘Dus een prikkel om niet achter te blijven bij anderen ziet u er niet in?’ - ‘Wel.... ik wou dat u mij eens een voorbeeld noemde....? Gelooft u zelf dat er veel uit vaderlandsliefde tot stand komt dat zonder vaderlandsliefde, als het handel en nijverheid geldt, uit winstbejag er niet zou zijn gekomen?’ ‘Nu.... ik moet bekennen dat ik niet geloof dat b.v. een nieuwe stoomvaartlijn uit pure vaderlandsliefde wordt opgericht. Maar ik stel mij voor dat de vaderlandsliefde daarbij zóó in het spel is: In de pers en in vergaderingen, in 't publiek dus, gaat het nationale gevoel roepen om zulk een nieuwe stoomvaartlijn en dat vestigt de aandacht van kapitalisten op de mogelijkheid van 't geval.’ - ‘Ja.... ik geloof ook wel dat enkelen in zulke zaken uit vaderlandsliefde handelen.... Zoo iemand als Prins Hendrik bijvoorbeeld, wiens naam zóó verbonden was met het land.... .... Maar ik houd niet van groote woorden en ik merk zoo dikwijls dat “vaderlandsliefde” als een groot woord wordt gebruikt.’
* * *
Nog vroeg ik den heer van Houten wat hij dacht van ‘kunst, als regee ringszaak,’ b.v. in den vorm van Staatssubsidie aan arme kunstenaars.... - ‘Naarmate de Staat dat meer doet, rekenen particulieren er zich minder toe verplicht. En ik zie het liever door particulieren doen. Staatsbemoeiing kan bovendien aanleiding geven tot favoritisme....’ ‘Dat kan bij kunstbescherming van particulieren ook.’ - ‘Jawel maar dan is de richting niet zoo constant; er is minder gevaar dat het voortdurend in dezelfde richting kwaad blijft doen.... En dan: Dit is ook een van die zaken waarin het officieele slecht bestaanbaar is met de noodige vrijheid. Zoo'n Prix de Rome in Frankrijk bijvoorbeeld, zou die wel veel talenten te voorschijn hebben gehaald? Of zouden daardoor niet meer talenten onderdrukt zijn, doordien ze in een bepaalde richting moesten werken? Op kleinere schaal geldt dit ook voor ons land. Het is overigens wel moeilijk: Het talent kan niet buiten onderricht maar het onderricht moet niet zooveel invloed hebben dat de zelfstandige uitingen van talent worden onderdrukt. Dit is wel een van de moeilijkste vraagstukken die er zijn.’ ‘U sprak zooeven van favoritisme.... ik heb wel eens de meening hooren verkondigen dat een regeeringspersoon, om zelfs den schijn van favoritisme te ontgaan, juist niet zijn vrienden en bekenden moest benoemen....?’ - ‘Dat zie ik niet in. Als regeeringspersoon kan men den valschen schijn nooit voorkomen. Er zijn menschen die familieziek zijn en den Staat | |
[pagina 260]
| |
beschouwen als een verzorger van hunne familie. Hier zou ik er een kunnen wijzen (de heer Van Houten wees op een album, waarin een aantal portretten van vroegere kamerleden waren) die altijd een neefje had te protegeeren. - Maar aan den anderen kant: Iemand niet te benoemen terwijl men hem kent en hem geschikt weet - waarom zou men dat moeten doen? In den regel kent men hunne gebreken ook precies, veel beter dan die van iemand die met attesten van professoren komt....’
* * *
Ten slotte verzocht ik om een korte biographie. - ‘Er zijn eenige dingen van algemeenen aard die beteekenis hebben voor de vorming van mijn persoon. Zoo mag ik zeggen dat ik de zestien kwartieren heb in 't Mennistendom. De “Doopers”, zooals De Standaard ze altijd noemt, hebben een paar honderd jaar geleefd buiten alle politieke betrekkingen en het is moeilijk te bepalen of wellicht mijn afkeer van den Staatsdwang een historischen grond heeft. Er zijn in 't Mennistendom nog dingen die spreken van dienzelfden afkeer. De verhouding is veranderd met de Bataafsche Republiek, in hoofdzaak eene Roomsch-Menniste schepping. Ook in de kerkelijke zaken is die afkeer van dwang te merken; vroeger had men geen gestudeerde predikanten. Veel van den geest der Mennisten is verloren gegaan onder den invloed van de doctrinaire wetenschap van het Amsterdamsch Athenaeum dat den predikantenstand in 't leven heeft geroepen en ten deele ook onder den invloed van het rijks-subsidie. Onder de Mennisten preekten vroeger ten platten lande, de zoogenaamde “liefdepreekers”; die waren steeds broeders onder broeders, wat eigenlijk de Mennisten-predikanten ook nog zijn. Maar men heeft te veel kerkelijke vormen gekregen, men is althans daaraan te veel gaan hechten. De Mennonieten kennen echter geene onderwerping aan eenige kerkelijke macht en zij zijn slechts Mennist krachtens hunne individueele belijdenis, waarop het hun vrij staat terug te komen. Door dezen invloed werd ik natuurlijk op geestelijk gebied een individualist. Ik ben ook een homo novus in dien zin dat al mijn voorouders, voor zoover ik kan nagaan, ondernemers waren. Of nu mijn opkomen tegen de miskenning dier klasse, welke tegenwoordig in de mode is, ook atavistisch is, weet ik niet. In allen geval heb ik de wereld lang buiten den Staat om bezien. Als kamerlid zag ik voor het eerst een mandaat op de schatkist..... U weet dat Schaepman eens de menschen verdeeld heeft in degenen die alleen het belastingbiljet en anderen die ook het mandaat kennen.....? Welnu, tot dat tijdstip kende ik alleen het belastingbiljet. Mijn indrukken van het politieke leven beginnen heel vroeg omdat mijn vader in zijn kring, in Groningen, een van de leiders was van de beweging van '48. Wij leefden als kinderen in de huiskamer, in een kring, waarvan mijn moeder, eene ziekelijke maar zeer intelligente vrouw, de ziel was; daar werd alles besproken, zoodat ik aan politiek deed op een leeftijd waarop een | |
[pagina 261]
| |
ander er nog niet aan denkt. Ik herinner mij alle gebeurtenissen van 1848/49 uit het lezen van het Handelsblad uit die jaren. Als men mij, toen ik nog een kleine jongen was, vroeg: Wat moet je worden? - dan antwoordde ik: Advocaat.... maar ik dacht er ook al heel vroeg bij: en lid van de Tweede Kamer. Niet minister. Een minister was voor mijn verbeelding werkelijk een dienaar van den Koning en ik had een afkeer van dienen, al was mijn meester een Koning. Nu weet u zoo ongeveer onder welken invloed ik opgroeide. Ik werd geboren den 17en Februari 1837. Van 1849 tot '54 ging op de Latijnsche school te Hoogezand. Dr. L. Dikema was daar mijn docent en aan hem heb ik werkelijk aangename herinneringen. Daarna heb ik te Groningen gestudeerd, gelukkig zonder professoren die grooten invloed op mij konden uitoefenen..... Als cursussen die eenigen invloed gehad hebben zou ik alleen dien van professor Philipse noemen die mij heel goed de beginselen van het Romeinsche recht heeft geleerd, en dien van prof. Faure over handelsrecht. Maar overigens ben ik autodidact geworden door afwezigheid van professoren tijdens eene zeer langdurige vacature en door een prijsvraag door professor Vissering uitgeschreven over de Waarde. Dat was de aanleiding tot mijn economische studiën. Het was dan ook het eenige vak waarvan ik behoorlijk wat wist toen ik promoveerde op een dissertatie over de Waarde, een geschrift dat nu nog wel eens wordt aangehaald. Toen ben ik advocaat geworden en heb een paar jaren les gegeven aan de landhuishoudkundige school. Van dien tijd dagteekenen ook mijne philosofische studiën met Straatman. Van dezen heb ik veel geprofiteerd. Ik zei hem eens: Ik heb nu alles van economie bestudeerd, maar ik denk: Als ik iemand ontmoet die philosophie kent, dan zal ik mij gevoelen als in een gevecht, waarin mijne tegenpartij een verder dragend wapen heeft dan ik. - En hij antwoordde: Juist op dat punt voel ik mij gekomen in de theologie.... Daarop hebben wij samen philosofie bestudeerd maar terwijl ik er alleen door kon winnen, was het voor hem, als predikant, maar betrekkelijk goed: Hij philosofeerde zich eindelijk de kerk uit. Ook Dr. Jorissen, nu in de Transvaal, nam een tijdlang aan onze studiën deel, met hetzelfde gevolg. Mij kostten zij eene voor mijn leeftijd hooge betrekking in de Mennistenwereld, het lidmaatschap van het curatorium van het Amsterdamsche Athenaeum....’ ‘Hebt u niet veel vrienden en kennissen of familieleden van u verwijderd door uw lateren ommekeer op geestelijk gebied?’ - ‘Neen.... och neen, er ontstond wel wat wrijving maar ik heb er niemand door verloren. Het was een zeer liberale kring waarin ik was opgevoed; de individueele vrijheid werd er geëerbiedigd. Eens, herinner ik mij, zocht mijn vader de gelegenheid om mij zijn twijfel te kennen te geven, of ik niet door de lectuur van Schopenhauer mij in eene verkeerde richting bewoog. Ik antwoordde met de vraag, welken invloed hij in zijn jeugd zou hebben toegekend aan dergelijke opmerkingen van mijn grootvader.... waarop na eenig | |
[pagina 262]
| |
nadenken het antwoord volgde: “Gij hebt gelijk, ieder moet in zulke zaken zijn eigen weg gaan.” Ik denk dat velen, die dit in uw verslag zullen lezen, mij het geluk benijden, dat mij ten deel is gevallen. .... Wat mijne carrière betreft moet ik u dit nog zeggen: Mijn zuster was getrouwd met een helaas vroeg overleden vriend, Blaupot ten Cate, en toen wij ons beiden als advocaat vestigden, had dat tengevolge dat onze vrienden en kennissen noch bij hem, noch bij mij kwamen omdat ze ons geen van beiden wilden bevoordeelen boven den ander. Om althans deze reden, waarom wij zoo goed als niets te doen hadden, weg te nemen hebben wij toen samen eene associatie gevormd, zeker een van de eerste advocaten-associaties die er ten onzent geweest zijn. Het werd dan ook in 't eerst heel belachelijk gevonden, maar het gevolg was voortreffelijk. Al van den dag af hadden wij een drukke praktijk. Dat zal in '63 geweest zijn. In '64 overleed mijn vader die lid van den Raad in Groningen was en ik werd in zijn plaats gekozen. In '67 werd ik wethouder. En op mijn 32en verjaardag in '69 werd ik tot lid van de Tweede Kamer gekozen, wat aanleiding gaf tot mijne verhuizing naar Den Haag, waar ik sedert dien gewoond heb. Van 1873 tot 1885 heb ik ook een kantoor als advocaat gehad te Rotterdam, in associatie met Dutilh en sedert 1880 ook met Trostorff; tweemaal in de week ging ik daarvoor heen en weer. Ja, het was hard werken in dien tijd.... ....En verder is er niets marquants in mijn leven voorgevallen.’
* * *
Het onderhoud liep ten einde. Ik merkte nog op dat het verschil in levenswijs nu en tijdens het ministerschap van den heer Van Houten wel zeer groot moest zijn. - ‘Dat is het zeker’, antwoordde hij, ‘maar het verlies van het ministerschap betreur ik volstrekt niet.... Hetgeen natuurlijk niet wil zeggen dat ik het niet meer zou aannemen als ik er weer eens toe werd geroepen om mijn invloed op die plaats te kunnen doen gelden voor verwezenlijking mijner denkbeelden op militair gebied, over onteigenings- en huwelijkswetgeving enz. Maar overigens leef ik nu juist zooals ik graag mag. Alleen de Kamer, die mis ik.’ ‘Is de betrekking van minister zwaar’, veroorloofde ik mij nog te vragen. ‘Gaat men onder het werk gebukt?’ ‘Ik kan alleen voor mijzelf en voor het ministerie van Binnenlandsche Zaken antwoorden. Men krijgt daar den geheelen dag stukken af te doen, dikwijls met spoed. Onophoudelijk moet men gereed staan het onderwerp waarmede men bezig is, te laten staan voor zaken, die eene dadelijke afdoening vragen. En zoo eveneens voor bezoeken. Nu zijn er vele, ook gewichtige zaken, die men spoedig kan beslissen, maar er zijn er ook altijd, waarover men dubieert. Voor de onmiddellijke belanghebbenden zijn ook de zaken, die voor den minister klein zijn, dikwijls groote levensquaesties en de | |
[pagina 263]
| |
beslissing moet even conscientieus wezen. Zoo dikwijls blijft men dan weifelen - zóó weifelen, dat het een last wordt - over zaken die het, objectief, volstrekt niet verdienen. Nu weet ik niet, of ik mij niet alles wat moeilijker heb gemaakt door den wensch om mijne gewoonte, om des avonds geen zwaar werk te doen, te kunnen behouden. Maar dit heeft hygiënisch zoo groote voordeelen. Bijna altijd deed ik mijn werk voor het eten af. Maar ik moet hierbij voegen dat ik moeilijke vragen altijd in de gedachten hield en vooral 's morgens na het ontwaken daarover mijne meening vestigde. Wat voor mij persoonlijk de onaangename zijde der betrekking was, hetgeen ik eerst na het ontslag recht gevoelde, is het gemis aan geestelijke vrijheid. 't Is een soort dwangarbeid, zich dag uit dag in, jaar uit jaar in, met zaken bezig te houden, die men uit eigen beweging nooit zou ter hand nemen.’
Zeer kalm, opgewekt en voortdurend rookend, had de oud-minister zich laten ondervragen. De heer Van Houten schuift, zooals trouwens bekend is, zijne meening niet onder stoelen en banken en nu hij ééns voor ons ging poseeren, wilde hij blijkbaar dat het portret gelijkend zou zijn. Overigens geloof ik niet dat iemand zich van den heer Van Houten, wat zijn uiterlijk aangaat, een zelfs maar eenigszins behoorlijk denkbeeld kan vormen uit de bekende afbeeldingen en caricaturen. Zijne groote bonhomie heeft men in die afbeeldingen haast overal door hoekige scherpte en heerschzucht vervangen, welke zijn gelaatstrekken volstrekt niet uitdrukken. Evenmin vindt men die op vroegere portretten, hoewel zijn tegenwoordig uiterlijk daarin soms haast niet terug te vinden is. Ik heb bij vorige gelegenheden al eens gezegd, waarom ik mij in 't algemeen onthoud van het weergeven van den indruk welke een ‘geïnterviewde’ persoon op mij gemaakt heeft. Daarvan zal ik mij ook nu onthouden. Doch ik kan niet laten, op één punt een uitzondering te maken.... of misschien op twee. Ik heb van Mr. van Houten den indruk gekregen, dat hier vóór mij zat iemand van eene zeer zeldzame geestkracht, iemand die, zonder eenig buiten-materialistisch geloof en na een tijd van tegenspoed als hij nu pas heeft beleefd, volkomen blijmoedig en onverstoord is gebleven, niets van zijn evenwicht heeft verloren. En dan heb ik door Mr. van Houten ook den indruk gekregen van een individualisme, zóó ongebreideld, dat het mij haast onrustbarend leek. Mij dunkt dat veel schijnbaar tegenstrijdigs in de houding van den heer van Houten te verklaren is uit de tegenstelling tusschen de socialistische dwangtendenzen van onze hedendaagsche sociale politiek en zijn eigen anarchistische tendenzen. Socialistisch en anarchistisch.... voor zoover men twee stelsels door hun uitersten kan doen vertegenwoordigen. |
|