Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Castor aan fun.
| |
[pagina 234]
| |
minder door onze kleine vensters. De zon schijnt alleen 's morgens heel vroeg door de ruiten en moet dan nog kruipen tusschen bloempotten, verweerd glas en smerige gordijnen door, vóór ze op den kalen vloer een zon-plekje kan maken. 't Is maar goed ook, daardoor zien we minder van het stof dat overal op ligt en de funsige kleur, die de meubels gekregen hebben. Waar dat vieze stof vandaan komt, begrijp ik niet; van buiten kan het niet, want de ramen gaan nooit open. Misschien sluipt het ongemerkt door een gebroken ruit, die juist boven Annie's bed (stroomatras) is. In de alkoof is het veel donkerder dan in de kamer; er is ook nog meer stof en een nog benauwder lucht. Ja, voor een hond met een fijnen neus, zooals ik, is het soms wel wat sterk die luchtjes te moeten genieten. Ik begrijp niet, dat menschen er nooit last van hebben; zouden die slecht ruiken, of is hun smaak misschien anders? Er staat een bed in de alkoof, dat is voor Vader en Moeder. Een bed is veel gemakkelijker, de matras behoeft niet 's morgens weggenomen te worden en 's avonds klaar gelegd. Ook blijven de dekens op zoo'n bed, zooals ze er eens op zijn gekomen. Nu weet je ongeveer, hoe ons huis er uitziet, en zal ik je nog alles van de bewoners vertellen. Om te beginnen dan: Kleine An. Ze is vier jaar en erg klein. Ze heeft lieve blauwe oogen; bij een hond zou je zeggen: ‘trouwe oogen.’ Dit is een menschengezegde, want alle honden hebben trouwe oogen, als ze maar goed behandeld worden. Ik bedoel: alle honden zijn trouw aan menschen, die van ze houden. Kleine An heeft een aardig leuk stemmetje, dat heel ver te hooren is. Als ik uitgelaten ben, drie laag, hoor ik haar vanaf de straatdeur al roepen: ‘Cas, Cas, Cas! Kom, Cas!’ (Eigenlijk zegt ze ‘Kes’ maar dat is een soort verbastering; ze meent ‘Cas.’) Zooals je weet, werd ik vroeger, in het oude nest ‘Leelijkie’ genoemd, om die vlek over mijn schouder. (Dat leelijk-zijn had toch ook een goede zijde; het deed me mijn staart behouden; ik was toch te leelijk, men behoefde mijn uiterlijk niet te verbeteren.) Toen Leendert me evenwel hier bracht bij kleine Anneke, zei ze: - Niet Leelijkie, mooi hondje. Toen heeft Leendert me ‘Castor’ genoemd, zonder er om te denken, dat ik een meisje ben. Den geheelen dag praat Annie met me, probeert allerlei rare dingen met mijn staart en mijn ooren, en zet me telkens rechtop in een hoekje met mijn rug tegen den muur. Ze meent het goed met me, en al hap ik haar heele boterham op, als ze op den grond zit te eten, ze vindt me toch een ‘brave Cas.’ Laatst hapte ik weêr eens in haar brood en toen lachte ze hartelijk. De Baas, die er bij stond, scheen 't niet goed te vinden, want hij trapte naar me en zei: - Geef 'm er een, den dief. | |
[pagina 235]
| |
Maar Annie gaf me er geen, en kwam bij me in den hoek, waar ik me voor den schop geborgen had. - Klein Casje niet trappen, zei ze, en gaf me nog een stukje van haar korstje. .... probeert allerlei rare dingen met mijn staart en mijn ooren,
's Avonds, als ze moet gaan slapen, neemt ze me altijd meê op haar stroozak en slaap ik tegen haar in. Ze houdt dan altijd mijn oor vast, zeker uit vrees, dat ik haar in den slaap zal ontloopen. We liggen dan lekker warmpjes bij elkaar, en ik zou niets aan te merken hebben op deze manier van rusten, als Neeltje niet iederen avond om tien uur thuis kwam en me erg onzacht op zij schoof, om ook een plaatsje op de matras naast An te hebben. - Leit die vuile hond weêr bij je? vraagt Neeltje dan geregeld, en als Annie wakker wordt, zegt ze: - Niet vuile hond, - mijn Casje! En ze drukt me vaster tegen zich aan, bang dat Neeltje me weg zal nemen. Neeltje zal zoowat twaalf jaar zijn; ze gaat 's morgens al vroeg de deur uit en komt om tien 's avonds eerst thuis. Ze is op een dienst, geloof ik, heel ver van ons huis; want ze klaagt er altijd over, dat 't zoo'n eind loopen is van d'r Mevrouw. Dan zegt ze meestal: - Brr., wat 'n end! En geeneens centen om te trimmen. ‘Trimmen,’ wat is dat? Weet jij 't? Je begrijpt, dat we met ons drieën heel nauw liggen op die matras, en dat ik nog al eens wat duwen te verdragen heb, vooral van Neeltje. Soms ook geeft Neeltje kleine An zóó'n stoot, dat ik van het bed afsukkel op den harden vloer. Dat doet wel eens pijn, en Antje begrijpt dat zóó goed, dat zij er om gaat schreien. Lief hè? - Maar vader vindt het niets lief en schreeuwt dan met een paar vloeken uit de alkoof: | |
[pagina 236]
| |
- Leg je weêr te drenzen? Hou je gezicht toch! Of ik zal dat smerige beest eens een oplawaai komen geven. Dan fluistert Annetje me heel zachtjes in mijn oor: - Niet smerig. Mijn lief klein Casje. - Heb je pijn? Omdat het spreken Vader hindert, zeg ik niets, maar lik mijn beste Annie dan maar even. Dan is ze tevreden. Vader vloekt heel gauw - bij alles, wat hij zegt, bijna. 's Morgens om elf uur, als hij opstaat, begint het al. Dan blijf ik maar uit zijn buurt, om vloeken en trappen te ontgaan. Met Annie bemoeit hij zich nooit, dan om haar het schreien te verbieden. En dat doet mijn Anneke heel gauw; ze schreit al als Vader Moeder slaat, en roept dan: - Och, toe Vader, toe, Moetje vergeven! Daar stoort hij zich niet aan. Er is trouwens niets te vergeven; meestal slaat hij zonder eenige aanleiding. Als Leendert 's nachts thuis komt, heel laat dikwijls, scheldt en vloekt Vader ook altijd. Maar Leendert is lang zoo teergevoelig niet als Antje en geeft hem zijn portie terug. Ziezoo - nu weet je, waar ik woon en hoe ik slaap. 't Is anders dan in Moeder's nest, hè? Ja, heel anders; maar toch lekker warm bij mijn kleine Anneke. Nu, een andermaal schrijf ik je nog meer van haar en over het leven van je zuster Cas. | |
II.Funneke-lief,
Zou het bij mij, op onze bovenverdieping, zoo gehéél anders zijn dan bij jou? - Je schrijft me altijd van de goedheid van je baas, van de bakkersvrouw, van die juffrouw, die met je baas gearmd liep, en van allerlei andere goede menschen. En ik kan er in ons heele huis maar twee opnoemen; dat zijn: Annie en Leendert. De rest is - voor mij tenminste - niets lief. Ik schreef je daar reeds het een en ander over in mijn vorigen brief. Maar ik moet je toch nog eens wat van die menschen vertellen; dan kun je me misschien antwoorden op mijn vraag: ‘wat hebben die anderen - de rest - tegen Annie en mij? Ligt het aan ons, doen wij hen kwaad?’ Ten eerste: de Baas. Altijd is hij even ruw; anders dan vloeken en schelden heb ik nog niet van hem gehoord. 't Beste is hij nog, als hij suf is en op zijn beenen tolt. Dat noemt Anneke ‘dronkend.’ Als hij zoo is, praat hij in zichzelf van allerlei onverstaanbare woorden en lacht schaterend. Dan valt hij meestal neêr in een hoek of op een stoel en slaapt zoo in. Bijna iederen dag is hij dronkend; gewoonlijk tegen den avond; dikwijls ook heel laat 's nachts. 't Is gek; heel gewoon, net als een ander mensch, gaat hij 's middags de deur uit, en tollend en waggelend komt hij terug. Eens, toen ik zeker wist, dat hij was ingeslapen, vlak bij de groote kast, ging ik zachtjes naar hem toe. Ik moest meer weten van die dronkendheid. Ik besnuffelde eerst zijn kleêren: daar was de gewone ongure lucht aan van | |
[pagina 237]
| |
altijd. Toen - ik moest er heel wat moed voor vatten - berook ik zijn gezicht. Zijn mond was open. Wat dat was, weet ik tot nu toe nog niet, Fun; maar er kwam uit dien mond een lucht in mijn neus, die me ook dof maakte. Ik ging dadelijk weg en proestte gauw even, want ik voelde, dat ik slaap zou krijgen en misschien ook zoo onzeker wankelen als de Baas. Hoe komt hij aan die lucht? Schrijf me het eens, als je het weet. Als Vader na zijn slaap wakker wordt, is hij altijd onhebbelijk. Dan begint het schelden en tieren opnieuw, tot hij weêr de deur uit is. Neen, een goed mensch kan niet altijd zoo boos zijn. Hij is niet wat onze moeder ons leerde, ‘goed’ te vinden. En de Vrouw? Moeder? - Och, ze is niet zooals de Baas, maar lief is ze ook niet voor ons. Zie je, ze is toch Annie's moeder; maar ze is niet voor haar als Moeder in het nest voor ons was. Lang niet. Ik heb haar nog nooit anders tegen Annie hooren spreken, dan op een korten nijdigen toon. Ik geloof dat Moeder alleen van Leendert houdt. Voor hem heeft ze altijd vriendelijke woorden en nooit zet ze hem in den hoek, zooals ze Anneke doet, als de kleine meid verdriet heeft en met groote, dikke tranen schreit. Neeltje is er jaloersch van, dat Leendert zoo vóórgetrokken wordt. Ze zegt het wel eens tegen Moeder. Maar dan krijgt ze tot antwoord: - Als je ook 's zooveel verdient als Leendert, zal ik ook liever voor je zijn. Hou breng je nog te weinig meê thuis. Zie je, Neeltje is niet lief voor me, (dat weet je al: ik bedoel 's nachts) maar dat vind ik toch onrechtvaardig van Moeder. Neeltje is een meisje en veel jonger dan Leendert; ze kan toch niet, zooals hij, drie heeren oppassen en looper zijn op een kantoor? - lk vind het al heel mooi, dat zoo'n jong ding den geheelen dag werkt. Wel, broêrtje, vindt je nu, dat ik reden heb, om te zeggen, dat er maar twee goede menschen zijn? Hoe zou het toch komen, dat alleen Leendert en kleine Anne me willen aaien en vriendelijk toespreken? Weet jij het? Schrijf het dan eens aan je liefhebbende Zus. | |
III.Beste broer Fun,
Er gebeurt hier niet veel, dat je zou opwekken, en als ik jou montere brieven krijg, en lees, hoe gelukkig je bent met Smousje en wat een heerlijke afwisseling in je leven een wandeling met je Baas moet brengen, dan besluit ik maar je niet altijd te schrijven over mijn omgeving. Het zou je maar treurig stemmen, en als je nu eenmaal niet door de zorgen bezocht wordt, doet een ander je geen genoegen met lamenteeren over slecht eten, benauwde lucht, geen beweging, trappen en slaag, en vooral - over menschenleed. Neen, niet menschen- maar kinderleed: heel droevige, diep-ongelukkige kindersmart. Want mijn Antje is heel ongelukkig. Ze heeft een teêrgevoelig hartje, | |
[pagina 238]
| |
Fun; een hartje, waarin iets te vinden is van hondenliefde, van hondentrouw, hondenvertrouwen, hondenzachtheid, honden... enfin, allerlei hondeneigenschappen, die de meeste menschen in ons niet weten te vinden, en ons daarom min(der) achten. De menschen hier, behalve Antje en Leendert, begrijpen daar tenminste niets van, en behandelen dus Antje, die deze eigenschappen in hooge mate bezit, als... als een hond, natuurlijk; dus slecht. Die goede Annie. - Dag Juffrouw Van Os! Hoe gaat 't?
Soms komt ze, met mij in haar arm, bij haar moeder, die aan de waschtobbe staat, en zegt dan: - Dag Juffrouw Van Os! Hoe gaat 't? We spelen dan visite. Ik ben het kind, en zij een buurjuffrouw, die een praatje komt maken. Als Moeder dan antwoordde: ‘Dag juffrouw Anneke, dank U, hoe maakt U het?’ dan vlotte het spelletje vanzelf. Maar jawel, dat kun je denken. Meestal ben ik dan de oorzaak, de spellebreekster. - Laat dat beest nou loopen, zegt ze dan; en of Annie dan al betoogt, dat ik niet ‘een beest’, maar haar kindje ben, ze moet me loslaten. Natuurlijk is dan de aardigheid van het spel af; Annie kwam een visite brengen als een buurvrouw met haar kind, niet als een stout kind met een ‘beest’. Dan gaan we maar weer samen naar de voorkamer en kijken door de verweerde ruiten, naar de dakgoot aan de overzij, of het linnengoed, dat op stokken vóór het raam te drogen hangt. Eens kon Annetje maar niet gelooven, dat ik haar kind niet was, en wilde ze haar moeder er het bewijs van leveren, door me gekleed de visite te doen herhalen. Ze deed me een lijfje en een rokje van haar aan, en we gingen | |
[pagina 239]
| |
nog eens naar de waschtobbe. Toen werd Moeder heel boos en rammelde haar aan een arm door elkaar en rukte mij het goed van het lijf; (de onverdiende schoppen, die ik kreeg, laat ik geheel buiten beschouwing). Samen gingen we, huilend, weer naar voren en zaten diep bedroefd op den grond. Och, wat was mijn Annie verdrietig. Ze schreide dikke, vette tranen; het gaf niet, of ik ze al weglikte, er waren er te veel. Waarom mochten we niet spelen? waarom mocht Cas haar kindje niet zijn? Waarom sloeg Moeder ons? ik was toch netjes op haar kleêren, ik deed toch niemand kwaad? Waarom mocht ze geen visite maken? Wat moest ze dan doen? Moeder riep van uit het keukentje, dat ze niet ‘drenzen’ moest, of dat ze anders ‘hebben’ zou. Maar Annie was te bedroefd om het te hooren, en huilde maar aldoor. Daar hoor ik Moeder aankomen, en ik begreep dat Annie nu geslagen zou worden. Hoe het te voorkomen? - Ik loop met een vaart naar achteren en in de deur pardoes tegen haar beenen; ze struikelt, en valt languit op den vloer. Razend en vloekend staat ze op. Maar haar woede was nu van Annie gekeerd, en zou ik ‘hebben’. Ze zat me na. Ik de trap af. Ik hoorde Annie nog roepen: ‘Casje, Casje, kom bij me!’ Maar ik begreep, dat Moeder me (misschien dood-) zou slaan, en ik borg me dus op het benedenportaal. Een heelen tijd ben ik op het portaal gebleven, ik durfde niet nog een verdieping lager gaan; op straat kom ik liefst zoo min mogelijk, het is er druk en er zijn altijd jongens, die me jagen en met steenen gooien. Ik bleef dus in het donkere hoekje van de eerste verdieping, waar een juffrouw woont die een poes heeft. Je zult het vreemd vinden, Fun, maar met die poes ben ik beste vrienden. Jij schrijft altijd van onze ‘rasvijandin’, of het ‘nare kattebeest’; maar ik heb den ingeboren haat aan die diersoort heel gauw weggeredeneerd. ‘Zie je,’ dacht ik, ‘wij, poes en ik, zitten hier op een eiland, met Annie en Leendert als Christenmenschen en de anderen als wilden Zouden wij nu niet net doen als de beesten van Robison Crusoë, en ons aansluiten aan elkaar en onzen heer (in dit geval voor mij, Annie - voor Poes, de Juffrouw)?’ En deze redeneering volgende, liet ik Poesje de eerste malen tegen me blazen, en behandelde haar in het vervolg vriendelijk. Zoo werden we eindelijk goede maatjes, en als ik tegenwoordig wat erg veel verdriet heb en Poes op het portaal ontmoet, maak ik er haar deelgenoote van. Ze heeft dikwijls een troostwoord en - wat nog beter is - ook wel eens een troostkluifje. Nú ook hoorde Poes me naar beneden rennen, en kwam uit de kamer, om me te vragen, wat er aan de hand was. We hadden samen een dolle pret om Juffrouw Van Os, die zoo heerlijk van de been geraakt was, en ik moest het Poes wel een paar malen voordoen, hoe ze over me gestruikeld was. Zie je, Fun, dat zijn nu de voordeelen van vriendschap, zelfs van kattenvriendschap. Als Poes en ik nu geslagen vijanden waren geweest, zooals jij met alle katten bent, dan had ik alleen op het portaal gezeten, en daar in plaats van een gastvrij onthaal, (want we deelden samen het geraamte van een gebakken botje) een blazende vijandin ontmoet, met wie ik een robbertje | |
[pagina 240]
| |
had moeten uitvechten, vóór ik rustig en wel een schuilplaats gevonden had. 's Avonds sloop ik achter Neeltje meê naar boven. Annie lag al op haar matras, maar was nog klaar wakker. Heel zachtjes zocht ik mijn plaatsje op. - O, Casje, ben je daar? vroeg ze, en drukte me vast tegen zich aan. Ze was bang dat ik weêr weg zou loopen. - Je moet bij Annie blijven, fluisterde ze. Annie heeft heel veel om Casje gehuild; den heelen dag. Annie klappen en Casje kwam niet troosten. Zul je altijd hier blijven? En toen kuste ze mijn kop innig en ik voelde, dat er warme tranen op neêrdruppelden. Goede, beste Annie! Toen heb ik gezworen nooit meer van haar weg te loopen, al zouden er ook duizend stokslagen vallen op den kop van Castor. | |
IV.Fun, wat zijn werkeloozen? Met mijn nuchter hondenverstand, meende ik, dat het menschen waren, die geen werk hadden. Maar die définitie heeft me geheel in de war gebracht. 't Moet iets anders zijn. 't Moet - heb ik na lang overpeinzen gedacht - een vak zijn, net als timmerman of metselaar. Gisterenavond bleef Vader thuis en haalde Moeder voor acht centen. Dat gebeurt wel eens meer, maar gisterenavond heeft Moeder tot zes maal toe voor acht centen gehaald. Ze haalt 't in een fleschje, en 't ruikt heel naar, net als Vader's mond, als hij ‘dronkend’ geweest is. Er moest zooveel gehaald worden, omdat er een groot gezelschap was. Er waren twee vrienden van den Baas en nog een juffrouw, naar ik begreep, de vrouw van één dier vrienden. Ze hadden 't meest over die vreemde betrekking. Ik zeg ‘betrekking’, omdat ik dit uit de gesprekken opmaakte. Eén zeide er bijvoorbeeld: ‘Sedert ik werkelooze geworden ben.’ Een ander: ‘Nu ik ook tot de werkeloozen behoor,’ of: ‘Wij werkeloozen denken....,’ ‘de vereeniging van werkeloozen,’ ‘in de vergadering hebben we gisteren besloten....’ En ze spraken van hun gereedschap, (waarmeê werkt een werkelooze?) en van hun werktijd. Vader had het hoogste woord. Het was mij niet duidelijk, wat hij al zoo vertelde, maar ik begreep toch, dat hij één der beste werkeloozen was, en de anderen veel hechtten aan wat hij zeide. Uit hun gesprek kon ik het volgende opmaken. De vereeniging van werkeloozen zou den volgenden dag, 's morgens vroeg, een vergadering hebben, en dan zouden ze samen - al die werklui - door de stad wandelen. ‘De menschen moesten dan maar eens zien, wat werkeloozen waren!’ Ik dacht zoo bij mezelve: ‘als ze allemaal zulke brave kerels zijn als Vader, zal er niet veel te zien zijn aan die verzameling.’ | |
[pagina 241]
| |
Moeder had niet erg op met 't plannetje; ze zei, dat het toch niets gaf en dat het beter was maar te werken. (Uit bracht me weêr op een dwaalspoor omtrent mijn définitie). Vader sloeg toen met zijn vuist op tafel, zoodat de glaasjes rinkinkelden en Annie van schrik trilde. Met een gemeenen vloek riep hij: - Heb ik, * *, niet den heelen winter gezocht? Jij hebt mooi praten, * maar je moet maar 's een vak hebben, waar 't vet af is, en je zou, *,....Ga naar voetnoot1) De rest was heel leelijk en hoorde ik maar half, doordat de anderen invielen en de andere juffrouw zóó schreeuwde, dat mijn ooren er pijn van deden. Ondertusschen schonk Vader maar aldoor in, en telkens als de flesch leêg was, gaf hij haar aan Moeder en zei dan: - Haal nog 's wat. Toen Moeder al vijf malen gehaald had, zei ze, dat er geen centen meer waren. Vader stond op en wees dreigend met zijn vinger naar de deur. - Zul je, gauw? vroeg hij. Moeder kon niet gaan halen zonder centen. - Dan geef je maar wat anders aan Moekes (Moekes is de man, bij wien Moeder moet halen). Moeder wou 't niet doen. Ze zou weêr slaag gehad hebben, als niet een van de andere mannen haar geld had gegeven. - Nou mot je nog van een armen werkeloos centen aannemen, zei Vader. - Hij drinkt er toch ook van, merkte de andere juffrouw op. Dat was juist. Dien avond werd het heel laat. Leendert kwam op zijn gewoon uur thuis en vond het partijtje in den hoogsten graad van opgewondenheid. Heel kalmpjes ging Leendert in een hoek van de kamer zitten en bemoeide zich niet met de anderen. Hij bedankte, toen Moeder hem wat uit het fleschje aanbood. An en ik sloten ons bij Leendert aan; nu hadden we tenminste ook een gezellig hoekje. Annie ging tusschen Leendert z'n knieën staan, en ik richtte me op mijn achterpooten op. Als ik zóó sta, ben ik net zoo groot als de kleine meid, en kan met Leendert en haar meepraten. Of Leendert het nu niet gezellig vond om zoo met z'n drieën te zitten, weet ik niet; maar na een poosje, vroeg hij: - Moeder, moet de kleine niet gaan slapen vannacht? Moeder knikte, maar zei niets. Vader keek heel verwonderd naar Leendert en vroeg: - Is ie er kindermeid bij ook, tegenwoordig? Leendert gaf daar geen antwoord op, maar liet Antje Moeder goeden nacht zeggen en de andere juffrouw ook; voor de mannen was Annie bang, die bemoeiden zich trouwens ook niet met haar. Wij gingen naar bed, maar we durfden niet gaan slapen. Annie was den geheelen avond al angstig geweest van 't ruwe praten en schreeuwen der werkeloozen, en drukte me vast tegen zich aan. Ik voelde, dat 't kind beefde. | |
[pagina 242]
| |
Zoo lagen we een tijdje - een half uur, denk ik - en 't praten en vloeken ging maar aldoor. Eindelijk verveelde het Leendert. Hij gaat zoo bij de tafel staan en zegt heel kalm: - Nou, juffrouw Drubbel, je zult ook wel slaap krijgen. Ik ben tenminste braaf moê. - Och ja, dat zal wel, zegt de juffrouw. Je moet er 's morgens ook al vroeg uit, hè? Maar 't brengt z'n centen toch ook op. We zullen je maar 's met rust laten; hoe denk je er over, Krelis? Krelis, haar man, dacht er heelemaal niet over. De Baas had Leendert al nijdig aangezien, toen hij met de juffrouw sprak, en zei nu op korten toon: - In mijn huis blijf je, zoo lang je maar wil. - Mijn huis! zei Leendert schouderophalend. - Ja mijn huis. - Als je de huur betaalt, is 't jou huis. En Leendert zou nog meer gezegd hebben, geloof ik, als Moeder hem niet een wenk gegeven had om te zwijgen. - De huur betaalt? vroeg Vader. Als jij je gezicht niet houdt, kwajongen, gooi ik je de trap af, en je komt er nooit weer op. - Vader, stil nou, maak nou geen ruzie. Maar Vader was eenmaal kwaad, en hij schold Leendert voor al wat leelijk en slecht was, en dreigde hem met de vuist. Onder ons gezegd, ik geloof dat Leendert hem maken en breken kan, maar hij is veel te goed. Hij haalde zijn schouders nog maar eens op en lachte fijntjes. - 't Is alles best, zei hij - als er nu maar 's een eind aan de ‘vergadering’ komt. - En ik zeg je, dat ze hier zullen blijven, zoo lang ze willen. De ruzie begon nu opnieuw en er werd door de twee mannen partij gekozen tegen Leendert. Ze sarden hem, noemden hem een ‘lief ventje’, een ‘flauwerd’, die geen drank lustte, een ‘verrajer van de werkeloozen’. Eindelijk werd 't Leendert te machtig. Hij zei hun het schelden te staken, of anders... - Nou anders? Wat dan nog? - Dan gooi ik je beiden de trap af. Toen vloog Vader op Leendert af, en gaf hem een vuistslag. Leendert greep hem bij de schouders en smeet hem in een hoek, gelukkig niet bij ons. Wat er toen precies gebeurde, weet ik niet. Het was een lawaai, verschrikkelijk, en ik zag tusschen Annie's armpje door een warrelmoes van mannen en vrouwen, die vochten. Kleine An huilde van angst, en riep maar, dat Leendert toch op moest passen. Ze drukte mij al dieper en dieper onder de dekens, zoodat ik eindelijk niets meer zag, en alleen het leven nog hoorde. Toen 't eindelijk weer stil was, wrong ik mijn kop van onder het dek en keek de kamer eens rond. Vader zat op een stoel bij de tafel en steunde het hoofd met de hand. Moeder stond naast hem. Leendert stond in de deur. | |
[pagina 243]
| |
- Moeder, zei hij, - ik heb er genoeg van. Ik blijf hier niet langer. Zoolang hij me met rust liet, ging het nog; nou wordt het te kras. Ik wil je nog wel helpen; maar ik geef mijn geld niet meer voor jenever. Denk om je kinderen, en laat hij maar alléén werkeloos blijven. Als ik tijd heb, kom ik wel eens langs. Annie begon te snikken, toen Leendert een beweging van weggaan maakte. - Leendert komt dikwijls bij je, hoor, troostte hij. Dag kleine An, zorg maar goed voor Cas. Adju! Toen Leendert weg was, bracht Moeder Vader naar bed, die heelemaal suf was. ‘Weer dronkend,’ zei An. Ze huilde nog zachtjes, heel verdrietig, mijn kleine vrouwtje; maar eindelijk sliep ze vermoeid in, vast aangedrukt tegen haar liefste Casje. - Moeder, ik heb er genoeg van.
| |
V.Och, Fun, ik dacht wel, dat 't niet goed zou gaan, als Leendert niet meer elken avond thuis kwam slapen. Sedert hij weg is, gaat 't niet meer. Niet dat 't vroeger zoo bijster goed ging - dat heb je uit mijn brieven ook wel gemerkt - maar, 't ging toch. Mijn kleine vrouwtje was toch tevreden, en al was ze verdrietig overdag, als Moeder bromde of Vader schold, 's nachts als Leendert thuis kwam, was ze dol gelukkig en kneep me zachtjes in mijn staart of oor en zei dan fluisterend met een opgetogen stemmetje: - Daar is ie, Cas. daar is ie. En 's morgens, als Leendert weêr heel vroeg opstond om naar zijn heeren te gaan, kreeg ik een duwtje om hem goedenmorgen te gaan zeggen, en riep ze halfluid: - Dag Leendert-broêr, dag! Zie je, dat waren voor mijn Anneke gelukkige oogenblikken, die veel vergoedden van al het verdriet, dat ze overdag had. En die oogenblikken, heeft ze nu niet meer. 't Beetje zonneschijn, dat Leendert meebracht is haar ontnomen, en nu heeft ze eigenlijk niets meer. Ik kan haar niet zeggen, hoe | |
[pagina 244]
| |
innig ik met haar meêvoel; ze ziet het wel in mijn oogen; maar zooals Leendert, kan ik haar niet troosten. Die had altijd wat te snoepen voor haar, of een stukje speelgoed: een poppetje, een pè-trompetje, knikkers, een bal, - enfin altijd wat. Of, hij kon haar met een enkel woord zoo iets vreeselijk leuks zeggen, dat ze in eens jubelde van 't lachen. Dat kan ik, helaas, niet. En ik zie mijn kleine meid bij den dag bleeker en magerder worden en stiller. Haar vroolijk stemmetje wordt bedroefd en haar mooie oogen kijken dof. 't Is heusch heel akelig, Fun; 't is heel naar te weten, waar 't van komt, en niets te kunnen doen om haar te helpen. O, als ik een mensch was, een verstandig mensch, of liever: een mensch met hondenverstand, wat zou ik mijn kleine An weêr opvroolijken! Ik zou met haar wegloopen van onze bovenverdieping, ver weg - ik weet niet waar heen, maar naar een betere plaats, - naar onzen ouden Baas bijvoorbeeld, of naar jou baas. Daar zou 't voor haar zeker goed zijn; daar zouden de menschen van haar houden en haar troosten. Dan mocht ze altijd lachen en spelen, net zooals ze dat maar zou willen; en als ze slaap kreeg, 's avonds, dan mocht ze naar bed gaan en zou ik haar niet wakker houden met praatjes over werkeloozen en optochten. Ik zou... Maar dat geeft allemaal niets. Ik ben en blijf een hond, en An blijft op 't vuile bovenhuis bij al die slechte menschen. En iederen avond moet ze wakker blijven en de verhalen aanhooren van Vader en de andere mannen, die vertellen hoe ze dien dag over de grachten gewandeld hebben en wat... (ja, nu ben ik de namen kwijt, maar 't zijn altijd dezelfde namen) enfin, wat andere mannen van af een stoep tot de werkeloozen gezegd hebben. Nu Leendert niet meer komt, wordt er ook niet meer gevochten, zooals op dien eenen avond, maar er wordt toch veel gevloekt en gescholden ook, gescholden op menschen, die er niet bij zijn, en die Vader dreigt wel eens te pakken te zullen nemen, als het lang duurt. Wie, hoe en wat? Ik begrijp het niet, maar 't maakt Annie en mij heel angstig hem zoo te hooren; 't is net of wij er ook onder begrepen zijn. 't Duurt nu al een kleine week, dat Vader overdag aan optochten meêdoet en er 's avonds mannen bij ons zitten te drinken. In al dien tijd is Leendert er ééns geweest. Hij was heel lief tegen An en mij, minder vriendelijk tegen Moeder. - Zie je niet, dat 't kind ziek wordt? vroeg hij haar. - Larie! zeide Moeder, ze drenst d'r eigen ziek. Leendert bekeek mijn kleine beschermster aandachtig en schudde het hoofd. Hij zag het net zoo goed als ik, dat het niet best was met de kleine. - Ik zeg je, Moeder, dat ze niet wel is. Let toch op het kind. Laat ze vroeg gaan slapen, en geef haar goed eten. - Wat zeur je toch. Ze kan slapen wanneer ze maar wil. - Als jelui hier 's avonds zoo lang zit te vergaderen, gaat 't toch niet. Kom, wees nu wijzer. Houdt die gekke leêgloopers uit je huis, en laat Vader minder drinken, dan kan Annie slapen en er blijft meer geld over voor het eten. | |
[pagina 245]
| |
Ik vond dien raad zoo dom nog niet, en wat meer eten stond mij ook wel aan. Och, ik krijg wel genoeg, zie je; de juffrouw beneden (van Poes) geeft me dikwijls wat, maar 't is toch veel gezelliger van Anneke mijn portie te krijgen en samen een boterham op te peuzelen, beurt om beurt een hapje. Leendert's raad heeft niets geholpen, hoor. Van avond was het weer vergadering en de kost blijft dezelfde. Annie ziet er nog slechter uit dan van morgen, ze was van nacht o, zoo bang. Ze sliep geen oogenblikje, mijn arm vrouwtje. Fun, je schreef me over een hondendokter. Toe, vraag hem eens wat voor mijn Anneke. Misschien heeft hij een smeerseltje dat helpt, net als bij jou. O, als iemand mijn kleine meid weer eens beter maakte, dan was hij eeuwig de vriend van je Cas. | |
VI.Nu eerst begrijpt Moeder het, Fun, dat mijn Anneke heel ziek is. Nu eerst, nu het kleine ding den geheelen dag op bed blijft en met een rood-gloeiend hoofdje daar ligt en hijgt naar adem, omdat ze 't zoo benauwd heeft. O, 't is zoo hard om aan te zien, hoe mijn liefste vrouwtje lijdt! Ik kon er wel niets aan veranderen maar ik moest toch op haar passen; niemand anders deed het, en zoo zat ik heel geduldig bij haar matras te wachten, of ze misschien ook wat vragen zou, wat ik haar kon geven, en omdat ik wist, dat ze me graag bij zich had. Maar hoe slecht zijn de menschen toch! Moeder heeft me vandaag wel vijf malen weggejaagd van mijn Anneke: ‘'t Was zoo slecht, zoo'n beest bij een zieke,’ zei ze. En ik wist, dat Annie hoe langer hoe erger werd, en straks misschien naar me vragen zou, en dat ik haar dan met een lief likje genoegen zou doen. Maar 't harde mensch joeg me weg. Eindelijk kwam Leendert 's middags. Toen heeft Annie de oogen even geopend en hem toegeknikt, gezegd heeft ze niets. En Leendert vroeg haar, of ze wat hebben wou, en toen knikte ze weer. Wat dan? Iets drinken of eten? Neen? Wat dan? Speelgoed, niet? Moeder? Die was bij haar. Leendert ook. Wie dan? - Casje? Ja, jaaa! Casje! - Ze knikte met groote open oogen, en ik werd geroepen. Nu kon Moeder me niet meer wegjagen. Leendert zei, dat ze me maar moest laten begaan, dat ik het kind geen kwaad zou doen. Verbeeldt je! kwaad, mijn beste Annetje kwaad! Ach, Funnetje, wat deed 't me goed, te voelen, dat er iemand was, die zooveel van me hield; te voelen, dat ik wèl deed met bij mijn kleine Anneke te zitten, heel dicht bij haar, met mijn voorpoot vastgeklemd door haar warme kleine handje. O, nu voelde ik, dat ik ten onrechte gemopperd had tegen de wereld en de menschen; want, al was er maar één mensch, één heel klein mensch op de wereld, dan gaf dat ééne, dat lieve, zieke vrouwtje me meer in dit oogenblik, dan alle anderen te zamen me ooit zullen geven. Leendert is weggegaan en teruggekomen met een meneer met een bril op; een heel deftig heer met nette kleêren aan, en een frissche lucht. Die meneer is bij An neergeknield en hij heeft het andere handje genomen; 't eene liet | |
[pagina 246]
| |
mijn poot maar niet los. Hij heeft haar oogleden opgeslagen en zijn hand op haar warm voorhoofdje gelegd. Hij voelde wel, dat ze heel ziek was, want hij schudde het hoofd, en keek heel ernstig naar Moeder en Leendert. - Niet van gisteren, zei hij. Zie je wel, Fun; niet van gisteren. Schreef ik 't je niet? En die domme menschen begrepen 't maar niet! Toen heeft die meneer op een papiertje wat geschreven en het aan Leendert gegeven. - Dadelijk laten klaarmaken. Om het half uur een kleine eetlepel. Ik kom van avond terug. Leendert heeft een fleschje met bruin vocht mee teruggebracht, en hiervan krijgt An telkens wat. Het kan haar niets meer schelen, of 't lekker is of niet. Ze blijft maar benauwd en heeft 't heel warm. Ach, ze is zoo naar, zoo heel naar! Zoodra ik weer kan, zal ik je tijding zenden. Nu moet ik eindigen, want ik mag mijn liefste niet alleen laten. Adieu! Je Cas. - Niet van gisteren,
| |
VII.Beste Fun, ik heb betere tijding, hoewel ik het zelve nog niet geloof. 't Is zoo in eens gebeurd, zoo plotseling, dat ik me telkens afvraag, of het wel waar is - of ik me niet vergis. Kleine An was gisteren-avond heel erg, heel benauwd en heel warm. We zaten allemaal om haar heen, Moeder en Neeltje ook. Alleen Vader was er niet, hij was weêr op een vergadering, geloof ik. We zeiden niets, geen van allen, en keken maar angstig naar 't kleine roode hoofdje, waarop groote zweetdruppels schitterden. Och, mijn vrouwtje had 't zoo warm, zoo stikkend heet. En toch rilde ze van tijd tot tijd, alsof ze heel koud was. De dokter - die meneer met den bril - had gezegd terug te komen, en tegen half elf kwam hij ook. Net als 's middags, knielde hij weêr bij Annie | |
[pagina 247]
| |
en nam haar handje. Het deed er nu niet toe welk handje of hij nam, want Anneke hield mijn poot al lang niet meer vast; ze nam geen notitie meer van een van ons. De dokter schudde weêr met het hoofd en vroeg of Vader niet thuis was. - Neen, Vader kwam eerst laat. Of ze Vader niet konden roepen? Jawel, hij was misschien wel bij Moekes; Neeltje moest er maar eens heengaan om hem te halen. Neeltje bleef een heele poos weg, hoewel Moekes vlak bij ons woont. Ze kwam zonder Vader terug; hij kon niet komen, zei hij, 't was te druk met de werkeloozen. De dokter vroeg of Vader niet veel om de kinderen gaf, en toen barstte Moeder in snikken uit en huilde groote tranen, gebogen over kleine Anneke. Arme, kleine Anneke! Ze had 't zoo erg benauwd, en ieder oogenblik werd het hijgen erger en kwam er meer zweet op haar voorhoofdje. - Kun je er niets aandoen, meneer? vroeg Moeder den dokter. - Niet meer, zei hij, en hij keek heel bedroefd, hoewel hij Anneke haast niet gekend had. 't Moet wel een goed man zijn, die dokter, dat hij zoo gauw van Annie is gaan houden. Eindelijk werd het hijgen minder; de ademhaling bleef wel benauwd en schor, maar 't ging veel langzamer en 't zweet verminderde. Toen, in eens, na een laatste teug adem, was 't uit en ging de benauwdheid over. Annie strekte de handjes en 't lijf languit - en sliep. Ze werd heel bleek, heel wit-bleek; maar ze sliep zoo kalmpjes, zoo heel rustig. O, Fun, dat was een ontspanning voor me. Ik had wel willen springen van blijdschap, dat ze eindelijk rust kreeg en niet benauwd meer was. De anderen vonden het, geloof ik, heel naar dat Annie ging slapen, want ze begonnen allemaal bitter te huilen, erg bedroefd. Leendert nam An's handje en kuste het; ze werd er niet wakker van. Ik ging ook eens naar 't handje en likte het heel zachtjes. Och, wat een fijn lief handje heeft mijn Anneke toch! De dokter is weggegaan en Moeder heeft Anneke zoo slapend opgebeurd, in de alkoof gelegd en de deuren dichtgedaan. Nu mocht ik niet meer bij Annie zitten, maar ik heb postgevat voor de deur, en zoodra ze wakker wordt, zal ze wel roepen om haar liefste Castor. | |
VIII.Fun, ik ben zoo bedroefd, zoo diep bedroefd. Mijn kleine Anneke wordt maar niet wakker, ze slaapt maar door, aldoor. Toen Vader thuis kwam, is hij met Moeder naar de alkoof gegaan en ik ben meêgeslopen, en Anneke sliep nog altijd. Ik heb me op mijn achterpootjes opgericht en haar handje nog eens gelikt. Maar och, Fun, wat had ze 't koud, steenkoud. - Hoe komt dat nu? Nu, juist nu ze slaapt, zoo koud! Wat is dat voor slapen, Fun? Is ze nu nog ziek? Wordt ze weêr wakker? Toe, vertel me eens wat jij | |
[pagina 248]
| |
er van denkt, of vraag het eens aan je Baas of Vrouw; dat zijn zulke goede en knappe menschen, die weten zeker alles. En nu is het al een dag en een nacht zóó, en Anneke wordt maar niet wakker. Ze kon anders 's nachts niet buiten me, en nu heeft ze in 't geheel niet naar me gevraagd. O, ik word zoo ongeduldig, zoo verlangend naar haar wakkerworden. Zou 't nog lang duren? Van morgen is Leendert nog even naar haar gaan kijken en hij heeft groote tranen in de oogen gehad, en toen hij uit de alkoof kwam, zei hij tegen mij: - Arm Anneke, Cas, - arm Anneke! Ja, wel arm Anneke, dat ze zoo lang moet slapen en 't zoo koud heeft, en niet met me spelen kan. Och, ik wou zoo graag, dat ze even wakker werd en naar me keek; dan mocht ze weêr slapen; maar eventjes, heel eventjes maar, moest ze met haar kleine stemmetje zeggen: Mijn Casje. | |
IX.Neen, Fun, 't is heel wat anders met Annie, heel wat ergers. Ze wordt niet wakker, nooit meer, vrees ik. En ze gaat van ons weg, van ons bovenhuis. Want gisterenavond heeft een man een kistje gebracht en op tafel gezet; en toen hebben Leendert en die man Anneke in het kistje gelegd, en Moeder en Neeltje en Leendert hebben Annie gekust - ‘voor 't laatst’, zei Neeltje. De man heeft toen een deksel op 't kistje geschroefd, heelemaal dicht. Dat vond ik heel erg, want nu zou ik mijn Antje nooit meer zien, als er niet iemand de schroeven kwam losmaken. O, Fun, toen ben ik in eens heel erg bedroefd geworden en heb het uitgejankt van zwaar verdriet - met heele lange halen heb ik gejankt, gehuild, gehuild om mijn kleine lieve Anneke, dat ik misschien nooit meer zien mag. Zóó heb ik heel lang gehuild, tot Vader thuis kwam en me trappen gaf. Hij heeft geen verdriet om Annie en kan 't van anderen ook niet velen............................. Maar vanmorgen, Fun, is 't me pas gebleken, dat ik mijn liefste An nooit meer zien mag. Ze hebben haar weggedragen naar beneden in 't kistje; ik ben meêgegaan, achter Leendert, tot de deur, maar ik mocht niet verder meê. Ze hebben me naar boven gejaagd, waar Moeder en Neeltje zaten te schreien. Toen ik hoorde, dat er niemand meer op de trap was, ben ik nog eens naar de benedendeur gegaan en heb aan den dorpel gesnuffeld. Maar An was weg, ver de straat uit. Ik blijf hier niet zonder haar; met die slechte menschen is 't geen leven. Als de deur opengaat, ga ik heen, eerst zien, waar ze mijn Antje gelaten hebben. Dan zal ik je later weer eens schrijven, als ik haar misschien terug vind. O, ik hoop het zoo, zoo innig. 't Is de eenige wensch van je diepbedroefde Cas. |