| |
| |
| |
Een uit velen.
Door Suze la Chapelle Roobol.
Zij was nooit heel sterk geweest. Toen zij nog klein was keek haar moeder haar wel eens verwonderd aan omdat zij zoo bleek kon zien en soms zulke blauwe kringen onder de oogen had. Maar veel tijd om zich over Matje te verontrusten had juffrouw Zegers niet. 't Huishouden was druk, de kinderen, vooral de jongens, verstonden niets zoo goed dan de kunst om gaten in hun kousen en broeken te maken en Matje klaagde niet, zij at haar boterhammen gewoon op, ging geregeld met de broers en het jongere zusje naar school en was nooit ziek.
Verder lette juffrouw Zegers er dan ook niet op. Wanneer de kinderen knap voor den dag kwamen, het eten op zijn tijd gereed was, het huis er overal proper uitzag en vader niet grommen kon omdat er in zijn afwezigheid een boodschap vergeten was, dan had zij heusch genoeg gedaan en meer kon men niet van haar eischen.
De vader was een dier onverdragelijke huistirannen, waarvan het type gelukkig zeldzamer voorkomt, omdat de verhouding tusschen ouders en kinderen wel wat veranderd is, maar die toch nog te veel gevonden worden. Voor zijn vrouw was hij een soort van donderende godheid en voor zijn kinderen was hij een ware boeman. Zoolang zij klein waren, waren de enkele woorden: ‘Daar is vader!’ voldoende om aan 't heftigst krakeel een eind te maken, om de meest uitgelaten vroolijkheid te doen bedaren.
De oude Zegers was een man uit het volk. Hij had weinig of niets geleerd, maar bezat een goede dosis aangeboren slimheid en handigheid. Als krullenjongen begonnen had hij 't tot houtkooper gebracht en stond nu aan 't hoofd van een niet groote, maar bloeiende zaak. De fortuin had hem in zeker opzicht niet bedorven. Hij hield niet van bluffen en schaamde zich niet om in zijn werkmanspak met klompen aan de voeten op zijn werf rond te loopen en met zijn aannemers te spreken. Zijn kinderen gaf hij een betere opvoeding dan hij zelf gehad had, maar hij hield ze kort. De jongens konden worden wat zij wilden, maar 't stond hem niet aan ze lang uit de hand te houden. Hoe vroeger ze voor zich zelf konden zorgen, hoe beter. Hij had 't al van zijn twaalfde jaar af moeten doen. Toen ze geen kinderen meer waren en zijn gezond verstand hem zei dat hij ze niet langer met een kort ‘Ik wil het zoo,’ kon afschepen, veranderde hij van tactiek en gebruikte een andere phrase: ‘Ik bemoei er mij niet mee, je bent oud en wijs genoeg om te weten wat je wilt.’ Hij had dolgraag gezien dat een van zijn zoons in de zaak was gekomen, maar òf het vak trok hen niet aan, òf 't denkbeeld steeds
| |
| |
onder een patroon als vader te staan lachte hen niet toe. De oudste hoos den militairen stand, ging naar Kampen en hoopte binnen een paar jaar officier te worden, de tweede was op een effectenkantoor geplaatst, de derde werd opgeleid voor scheepsklerk.
Ofschoon de oude Zegers zich over hun heus ergerde, maakte hij 't hun niet moeielijk. ‘'t Is mij goed,’ placht hij te zeggen, ‘doe wat je wilt, maar weet 't wel, ééns gekozen, blijft gekozen, met veranderen houd ik mij niet op, ik zal betalen wat er betaald moet worden, maar als jullie kuren verkoopt, hoef je op geen cent te rekenen.’
De zoons wisten gelukkig even goed als vader wat ze wilden en Zegers voelde nu en dan toch zoo iets als een opwelling van trots als hij aan zijn drie knappe jongens dacht. Dat er hoegenaamd geen hartelijkheid tusschen hem en zijn kinderen bestond, dat zij hem soms over hun zaken, maar nooit over hun intieme aangelegenheden spraken, hinderde hem niet, aan genegenheid of hartelijkheid had hij volstrekt geen behoefte.
Met de jongens ging 't dus goed, maar met de meisjes was 't een andere kwestie. Over 't algemeen hield Zegers niet van meisjes en hij had gevloekt en gebromd toen zijn vrouw hem tweemaal achter elkaar met een dochter verraste. Wat had hij om Godswil aan al dat vrouwvolk in huis? Moeder, die flink was en zich kranig hield, kon den boel wel alleen af. Jongens was iets anders, die gingen hun eigen weg. Maar die meiden, ba, wat hadt je er aan? Opeetsters waren het. Eenmaal van de schoolbanken af, lanterfanten ze zoo wat in huis en wachten totdat er een vrijer komt opdagen. Zoo redeneerde hij. Anna, zijn jongste, was echter eenigszins een kind naar zijn hart. Ten eerste was zij een stevig opgeschoten meid, met roode wangen, een overvloed van geelblond haar en een paar ferme handen. Ten tweede was zij de eenige in huis die beweerde dat als men vader maar aan durfde hij nog zoo kwaad niet was en ten derde was zij op negentienjarigen leeftijd getrouwd met een man, waarop zelfs Zegers niets had aan te merken; want hij stond aan 't hoofd van een sedert jaren goed bekende, beklante manufactuurwinkel en hij zat er warmpjes in. Zóó vond vader het geschikt, jong trouwen, dat hoorde zoo, dat had hij zelf ook gedaan, geen gezanik met de duiten, geen lang gevrij, geen schoonzoon die naar je dood verlangde en op je geld aasde, maar een die zelf flink voor den dag kwam.
Matje was al drie en twintig jaar oud toen haar zuster trouwde. Voor háár had Zegers zelden een goed woord. Zij was de eenige van zijn kinderen waarmee het niet gegaan was, zooals hij 't bepaald had. Als hij op zijn manier in zijn humeur was vroeg hij haar quasi schertsend:
‘Wel Mat, wanneer raken we jou kwijt? Van een vat zuur bier moet ik niks hebben!’
Gewoonlijk echter bemoeide hij zich niet met haar. Matje hield van lezen en Zegers beweerde dat hij geen ergerlijker manier, om tijd zoek te brengen, kende. Toen zij nog een kind was had hij veel op haar aan te merken en daar zij vreeselijk bang voor hem was trachtte zij zich dikwijls door jokken
| |
| |
te redden. Van daar dat hij haar nog steeds een draaibord en een leugenaarster noemde, zonder te kunnen gissen hoe hij haar griefde met die beschuldigingen. Hij had als 't ware een aangeboren afkeer van alle onwaarheid. Zijn kerngezonde natuur, waarin volstrekt geen sprake was van gevoels- of gemoedsleven, deinsde nooit voor de waarheid terug, hoe plomp, hard of beleedigend die ook zijn mocht.
Matje had een stil, droevig leven. Haar broers waren 't huis uitgegaan. Sedert zij voor zich zelf konden zorgen was de verhouding met hun vader wel verre van hartelijk, maar toch beter dan vroeger. Maar Matje was voor den ouden Zegers een voortdurende bron van ergernis. Zij ging hem zooveel mogelijk uit den weg. Het kwam niet in haar op zich tegen hem te verzetten, zij was schuw en verlegen en praatte nooit meer dan noodig was. Niemand giste wat er eigenlijk in het bleeke, bloedarme kind omging, ook de moeder niet. Juffrouw Zegers was een goed mensch, een echte huissloof, steeds in angst voor haar man, die haar door zijn dwangmethode tot een zenuwachtige, onderdrukte stumperd had gemaakt. Een bevel van vader niet stipt en nauwkeurig opvolgen leek haar eenvoudig onmogelijk, zij durfde niet eens laten merken dat het haar hinderde wanneer hij Matje onverdiend afsnauwde, veel minder zou zij ooit den moed hebben gehad om de partij van haar dochter tegen haar man te nemen. Zij vond Matje ook eigenlijk niet zoo heel erg te beklagen; vader was wel eens onredelijk, maar 't kind had toch al wat zij noodig had en zij hoefde niet onder de menschen, als zoo vele anderen. Wanneer Matje een energiek, flink karakter had gehad zou zij waarschijnlijk het huis uit zijn gegaan en een betrekking gezocht hebben, waar zij was niet anders dan een zachtmoedig, meegaand schepseltje met een groote behoefte aan liefde, lichamelijk en geestelijk te zwak om handelend op te treden en een groot besluit te nemen. Zoo leefde zij voort, soms stil wanhopig omdat haar leven zoo koud, zoo liefdeloos was, dan weer eens hoopvol door het denkbeeld dat de toekomst toch misschien nog wat goeds voor haar verborgen hield.
Eindelijk kwam haar roman, niet als iets heel schitterends en kleurigs, niet als een geluk dat haar de oogen verblindde, maar eenvoudig in de gedaante van een lang, blond, gewoon jongmensch, dien zij eenige malen bij haar zuster ontmoet had en die haar op zekeren avond, toen hij haar van een partijtje t'huis bracht, vertelde dat hij haar een aardig, lief meisje vond en dat hij veel van haar hield.
On ne m'a jamais dit cela,
had Matje met Rose Friquet, kunnen zeggen, maar de eerste oogenblikken zei zij niets. Of zij, van haar kant, dit jonge mensch lief had, wist zij niet, zij wist alleen dat zij hem innig dankbaar was. Het denkbeeld dat er iemand op de wereld was die haar boven alles beminde, vervulde haar met een ongekende zaligheid en voor haar geestesoog verrees als een idylle een
| |
| |
eigen huishoudentje, klein en bescheiden, maar gelukkig en buiten het bereik van vader's harde woorden en drukkenden dwang.
Maar na die eerste vervoering kwam de werkelijkheid, als altijd practisch en onverbiddelijk. Trouwen, zoover waren zij nog niet. De minnaar leek een beste, goede jongen, maar een hoogvlieger was hij niet, hij had 't nog niet ver gebracht in de wereld en was klerk aan een ministerie op een salaris van f 500. Hij had nog een klein beetje van zichzelf en hij wist ook wel dat Matje's vader betrekkelijk vermogend was; misschien zou Zegers wel iets willen doen om hen te helpen. Het meisje schudde droevig het hoofd; onder die omstandigheden durfde zij er zelf niet van spreken, maar het jonge mensch liet zich zoo spoedig niet uit het veld slaan en op zekeren dag begaf hij zich naar de woning van den ouden Zegers, nadat hij dien heer om een onderhoud had laten verzoeken. Matje zat met een kloppend hart en betraande oogen op haar eigen kamertje, moeder keek bekommerd, maar zei niets.
Zegers ontving zijn bezoeker in het kantoortje dat aan de werf grensde, een klein hokje met twee staande lessenaars en twee hooge krukjes. Dit reeds was geen gunstig voorteeken, een bezoek toch waaraan hij ook maar eenige waarde hechtte, wachtte de oude heer altijd in de mooie kamer af.
Matje's aanbidder voelde zich lang niet op zijn gemak. Op het vierkante gezicht met de schrandere oogen en plompe trekken tegenover zich las hij niets bemoedigends.
Aarzelend en hakkelend deed hij zijn aanzoek.
‘Wat verdien je?’ vroeg Zegers strak.
‘Vijfhonderd gulden.’
‘En?...’
‘Ik heb nog zoowat net zooveel van me zelf.’
‘Is dat alles?’
‘Ja... maar... 't volgende jaar krijg ik wel traktementsverhooging, en ik dacht... ik meende... Matje is nu toch maar alleen, al uw kinderen zijn bezorgd... wanneer u misschien...’
‘Als je op mijn duiten aast heb je 't mis,’ zei Zegers. ‘Wanneer je minstens eens zooveel hebt, wil ik een verstandig woord met je praten, vóór dien tijd mot ik er niks van hebben. Bonjour, ik heb vandaag meer te doen.’
En hiermee stapte hij het kantoortje uit en liet den verbluften jongen staan. De zaak scheen hopeloos, Matje kende haar vader en wist dat niets baten zou, maar nu zij eenmaal een glimp van het geluksland had gezien, wilde zij trachten het te bereiken. Voor het eerst in haar leven verzette zij zich tegen haar's vaders dwang. Hij kon haar niet beletten om lief te hebben en zij beloofde haar Hein trouw. Zij sprak hem op straat, als zij een boodschap ging doen, zij ontmoette hem bij haar zuster, die in 't geheim was. Moeder liet alles onder angst en beven oogluikend toe, maar vader maakte 't hun niet moeielijk. Hij merkte heel goed dat zijn dochter met dien jongen liep, zooals hij 't uitdrukte en zijn gezond verstand toonde hem alweer dat dergelijke dingen niet tegen zijn te gaan, door ze te verbieden.
| |
| |
‘'t Kan me niet schelen,’ zei hij tot zijn vrouw. ‘De meid is oud en wijs genoeg om te weten wat ze doet, maar gevrij in huis wil ik niet hebben.’
Niettegenstaande die onverschilligheid toonde hij Matje dat hij haar handelwijze niet billijkte. Zijn toon was nu niet, zooals vroeger, alleen maar ruw, maar steeds schamper en bijtend. Hij maakte het arme kind het leven in huis zoo ondragelijk dat zij al haar moed noodig had om zich staande te houden. Maar sedert zij wist dat er iemand op de wereld was die haar liefhad, die haar boven alles stelde, was er een nieuwe geest in haar wakker geworden. Altijd zacht, onderworpen en geduldig, voelde zij een kracht in zich die zij vroeger niet gekend had.
Eindelijk, toen Hein verhooging had gekregen kwam zij schuchter voor den dag met het voorstel om nu maar te trouwen.
Hij, aarzelend, een beetje tobberig, maakte bezwaren, maar zij ruimde ze uit den weg. Zij zou toekomen, zij was zuinig en handig, over eenige jaren kreeg hij immers toch wel weer eens een honderd gulden meer, 't ging wel langzaam maar 't kwam toch. Hein vond 't ten slotte ook heel goed, hij hield veel van Matje. 't Was een teleurstelling geweest, dat de oude Zegers niets wilde afschuiven, maar om 't geld had hij haar toch niet gevraagd. Zij zag hem heelemaal niet zooals hij was, zij begreep niets van zijn goedhartig, maar burgerlijk egoïstisch zieltje, niets van zijn alledaagschheid, evenmin als zij iets verhevens vond in haar eigen, groote liefde.
Op een avond dat zij met haar ouders alleen was, zei zij kalm:
‘Vader, ik ga trouwen.’
‘Dat moet jij weten.’
Moeder was zenuwachtig; tot driemaal toe liet zij de steken van haar breiwerk vallen en ofschoon haar oogen nog heel goed waren, zij kon nu niet genoeg zien om ze op te nemen. Zegers blies korte, dikke rookwolkjes uit zijn pijp. Er heerschte stilte.
Hij werd kregel omdat ze niets meer zei. Hij wilde ook niets zeggen, maar 't werd hem te machtig en hij vroeg:
‘Hebben jullie uit de loterij getrokken?’
‘Neen, Hein heeft tweehonderd gulden opslag gekregen en wij willen 't wagen.’
Zegers lachte schamper. ‘Van mij krijg je geen cent.’
‘Wij vragen u ook niets,’ zei Matje. Een heerlijk gevoel van fierheid dreef haar 't bloed naar de wangen en zij keek haar vader vol in 't gezicht.
Hij had al lang gemerkt dat zij achter haar zachte geduldigheid in dit enkele opzicht een vasten wil verborg en hij had 't haar niet vergeven, evenmin als hij 't haar nu vergaf, dat zij hem de gelegenheid ontnam om haar met geringschattende woorden een verzoek te weigeren.
Er werd niet verder over gesproken. 't Bleek een uitgemaakte zaak, Matje ging trouwen.
‘Ze is vijf en twintig jaar en ze moet weten wat ze doet,’ zei Zegers. ‘Ik vind 't een stommiteit, maar 't raakt me niet.’
Hij beroemde er zich op dat hij strikt rechtvaardig was tegenover al zijn
| |
| |
kinderen. Toen zijn dochter Anna trouwde had zij een flink, degelijk uitzet gehad en hij had een partij gegeven. Hoe weinig hij ook met Matje's huwelijk was ingenomen zoo beval hij toch aan zijn vrouw op dezelfde manier voor alles te zorgen en toen de bruid te kennen gaf dat zij eigenlijk niet op de partij gesteld was, keerde hij haar met een smadelijken lach dezelfde som geld uit, die hij indertijd voor Anna's huwelijksfeest besteed had.
De bruiloft werd dus stil gevierd en de jonggetrouwden betrokken een klein, maar net ingericht bovenhuisje in het andere gedeelte der stad.
Misschien is er geen menschenleven waarin niet eens van tijd tot tijd de zon doorbreekt. Evenmin als een altijd wolkelooze hemel, is een steeds voortdurende regen denkbaar.
Voor Matje brak de zon niet alleen door, maar zij scheen met zulk een oogverblindende pracht, dat zij moeite had om zich aan dien gouden glans te wennen. Zij was gelukkig, zóó gelukkig als zij niet gedacht had dat een mensch op de wereld wezen kon. Stoute, onbereikbare wenschen had zij nooit gekoesterd. Haar eigen omgeving, waarin zij niet geminacht of gebrutaliseerd werd, was haar een heiligdom. Haar schuchterheid, haar angst om zich te uiten verdween, zij kon gezellig en opgewekt zijn en behoefde zich niet in te spannen om 't haar man naar den zin te maken. Geldzorgen waren er ook niet, alles was zoo nieuw en zoo netjes, zij kwamen toe en Hein berekende dat zij zelfs nog een kleinigheid zouden overhouden. Vader Zegers kon er zich nog niet op beroemen dat hij gelijk had gehad en dat het huwelijk van zijn dochter een stommiteit bleek te zijn, maar hij wachtte zijn tijd af en die kwam gauw genoeg, zelfs voor hem.
Matje verwachtte de geboorte van haar eerste kind en in de maanden die daaraan voorafgingen, voelde zij zich steeds ziek en ellendig. Zij spande zich echter in om er niets van te laten merken. De gebeurtenis werd zonder veel illusie tegemoet gezien en dat pijnigde haar meer dan haar lichamelijke toestand. Hein was maar matig ingenomen met het vooruitzicht en hij zag terstond in dat alles nu veranderen zou. 't Zou gedaan zijn met hun gezellig leventje en 't zou allemaal zooveel geld kosten, nu, en in 't vervolg.
Toen zuster Anna, die zelf drie stevige, gezonde kinderen rijk was, het nieuws hoorde zei ze, dat 't verstandiger zou geweest zijn als Hein en Matje daar nu maar wat mee gewacht hadden. Moeder Zegers schudde bedenkelijk het hoofd en vader zei op zijn korten, eigenaardigen toon dat ze hem niet behoefden te vragen om peet te zijn. Dus zag niemand de geboorte van het kind met eenige blijdschap te gemoet dan alleen Matje zelf. Toen zij merkte hoe men er in haar familie over dacht, sprak zij er heel weinig over. Zij kon zelfs niet velen dat moeder of Anna haar medelijdend aankeken omdat zij er zoo slecht uitzag. De geringschattende manier waarop haar zuster haar wel met haar toebereidselen wilde helpen, hinderde haar, zij wilde liever alles alleen doen.
Haar kind werd geboren. 't Was een zwak stumpertje; maar voor Matje was 't een wonder van schoonheid en zij voelde zich de gelukkigste aller vrouwen. Ook Hein vond 't in den beginne wel aardig. Hij was een beetje
| |
| |
trotsch op zijn nieuwe waardigheid en liet zich in zijn onbewust egoisme nog meer door zijn vrouw vertroetelen en bederven dan vroeger.
Maar het kind groeide niet voorspoedig op, het was ziekelijk en had een kostbare verpleging noodig en in dit opzicht kende Matje geen zuinigheid. Toen kwamen de eerste onaangenaamheden tusschen man en vrouw. Om den dokter en de geneesmiddelen te betalen die de kleine noodig had, moesten zij zich al de geringe weelde ontzeggen, die tot nog toe hun leven veraangenaamd had. Voor het jonge moedertje was dit geen opoffering, integendeel 't was haar bijna een genot iets te moeten missen opdat het kind 't goed zou hebben, maar Hein begon erg te pruttelen. Hij rookte niet meer, zijn bittertje 's middags moest hij opgeven, zelfs kon hij een enkele maal niet meer met een gerust geweten naar een koffiehuis gaan. Dat was geen leven. ‘Wat drommel, zijn vrouw had toch een rijken vader, waarom klopte zij niet eens bij hem aan? Als zij maar niet zoo koppig was en 't hem vriendelijk vroeg, wie weet wat hij dan doen zou? Matje werd heel bleek en schudde vastberaden het hoofd. Als in een visioen zag zij duidelijk hoe het gaan zou. Zij hoorde haar eigen stem, onzeker en weifelend, zij zag zich zelf met de oude schuchterheid, de oude vrees, tegenover haar vader staan en hem in halve woorden vragen of hij hen helpen wilde en zij hoorde ook zijn antwoord in korte, bijtende zinnen, nog voor zij had uitgesproken.
Zij wist zelf niet wat zij erger zou vinden wanneer hij haar op een manier, die haar 't herhalen van haar bezoek voor goed onmogelijk maakte, weigerde, of wanneer hij haar een bankje van vijf en twintig gulden toesmeet met de verzekering, dat 't voor ééns, maar voor 't laatst was. Neen, duizendmaal neen. Al haar gevoel van eigenwaarde kwam in opstand en toen Hein haar dreigde en zei dat hij 't dan zelf wel zou gaan vragen als zij er te trotsch voor was, werd zij voor 't eerst van haar leven heftig. Haar man behoorde tot die naturen die altijd buigen voor een wil sterker dan de hunne, hij gaf dus toe, maar er waren harde woorden gevallen. Hij had haar verweten dat zij indertijd het huwelijk had doorgedreven en de arme Matje zag haar paradijs reeds in rook vervliegen. Toch deed zij haar best. Zij liet zelfs niet aan haar moeder en zuster merken dat zij moeite had om rond te komen. Zij hield zich groot. Zij beproefde het onmogelijke om het ook Hein naar den zin te maken, zij ontzegde zich bijna het hoog noodige opdat hij aan zijn bescheiden wenschen kon voldoen, en hij werd weer tevreden en in zijn goedmoedige zelfzucht zag hij niet dat zijn vrouw niet opgewassen was tegen dien strijd, dat zij zenuwachtig en prikkelbaar werd, ofschoon zij zich trachtte te beheerschen. Het kind, een meisje, dat evenals haar moeder Matje heette, bleef zwak; 't was klierachtig en leed een beetje aan engelsche ziekte, maar met oneindige zorg en teederheid werd het opgekweekt en zoo sukkelde het voort tot het zoowat zes jaar was. Toen kreeg het een erge oogziekte, de gewone dokter verklaarde het niet te willen behandelen en ried Matje aan om naar een specialiteit te gaan. 't Kind werd beter maar de rekening moest betaald worden en ofschoon zij niet buitensporig hoog kon genoemd worden, zoo zag de moeder toch geen
| |
| |
kans om haar te voldoen. Eindelijk besloot zij haar zuster te vragen om haar het geld te leenen. Hein pruttelde op nieuw: ‘Als je daar eemaal mee begon, was 't mis, dan moest je het eene gat met het andere stoppen, hij wou niet leenen. Hij zou nu eens met zijn schoonmoeder spreken. Matje, die in die jaren reeds veel van haar fierheid en haar kracht had verloren, gaf toe.
‘Waarom vraag je het niet zelf aan vader, kind?’ vroeg juffrouw Zegers toen zij op een avond bij hen was en Hein, na veel omwegen, met zijn verzoek voor den dag kwam.
‘Denkt u dat hij het dan eerder doen zal?’ vroeg Matje met neergeslagen oogen.
‘Ja zeker’, zei moeder, ten volle overtuigd. Ondanks haar weinige doorzicht kende zij haar tiran genoeg om als bij intuïtie te voelen dat het een groote voldoening voor hem zou zijn om dien zwijgenden, onuitgesproken trots gebroken te zien en haar dochter wist wel dat ze gelijk had.
‘Nu wat wou je?’ vroeg Zegers een paar dagen later, toen Matje voor hem stond, bleek en kampende met een lichten aanval van benauwdheid. ‘Moeder heeft gezeid dat je me eens spreken wou.’
Zij waren op het kantoortje. Hij zat op een hoog stoeltje in zijn werkkiel met klompen aan, een kalotje op het borstelige, grijze haar, de doordringende, blauwe oogen scherp op Matje gevestigd.
‘U kunt misschien wel raden, vader, waarom ik hier kom?’
‘Volstrekt niet.’
Zij las in de uitdrukking van het breede, roode gezicht zoo duidelijk het tegendeel. Maar zij begreep wel dat hij haar niets zou sparen en dus begon zij haar verhaal, een alledaagsch, eentonig verhaal van ziekte, sukkelen en ellende, waarin hij haar plotseling in de rede viel met de korte vraag:
‘Mot je geld hebben?’
Zij knikte, 't kostte haar zooveel moeite om te spreken.
‘Dan ben je aan 't verkeerde adres.’
Matje antwoordde niet. Langzaam keerde zij zich om en ging naar de deur, bijna met een gewaarwording van voldoening dat 't zoo gauw was afgeloopen. Zij had nu gedaan wat zij kon en Hein zou haar een tweeden keer niet kunnen dwingen. Maar toen dacht ze aan zijn teleurstelling, aan zijn bittere woorden, zijn verwijten misschien, zij dacht aan haar kind en zij dwong zich op nieuw tot spreken.
‘Zou u ons voor dezen éénen keer niet willen helpen, vader? Als 't moet zal ik natuurlijk wel rente betalen.’
Zegers had haar een oogenblik met een gemengd gevoel van nieuwsgierigheid en spijt gade geslagen. Nieuwsgierigheid of zij wezenlijk geen nieuwe poging zou wagen, spijt dat zij zoo spoedig in zijn weigering berustte. Nu zij op nieuw voor hem stond, beurtelings bleek en rood, kampend tegen tranen van trots en schaamte, kwam er een eigenaardige glans in zijn lichte oogen.
‘Daar heb je nu 't gevolg van die bedelhuwelijken. Dat trouwt en schopt zwakke, ziekelijke kinderen in de wereld en dan mot de familie maar opdokken voor de gevolgen van die dwaasheid. Hoeveel mot je hebben?’
| |
| |
O wat zou 't heerlijk geweest zijn om hem thans fier te kunnen aanzien en hem toe te voegen:
‘Niets, van u wil ik niets!’ In plaats daarvan keek Mietje beschaamd en stamelde: ‘Twee honderd gulden.’
‘Ik zal er eens over denken,’ zei Zegers, ‘je moest nou maar heengaan.’
Ach dagen lang liet hij hen wachten, toen stuurde hij zijn dochter een boodschap dat ze maar weer eens bij hem moest komen. Matje voelde zich dien dag erg onwel en dus ging Hein; maar hij keerde onverrichter zake terug. Vader had gezegd dat hij om zijn dochter gezonden had, met zijn schoonzoon had hij niet over de zaak gesproken. Toen zij aan zijn verlangen voldeed gaf hij haar 't geld met een waarschuwing om geen tweeden keer aan te kloppen; bedanken hoefde niet, hij zou 't natuurlijk aftrekken van 't geen zij na zijn dood te wachten had.
Omstreeks dezen tijd trouwde Matje's oudste broer. Hij deed een goed huwelijk, niet alleen had het meisje fortuin, maar zij was ook van een voornamer familie dan waartoe haar aanstaande man behoorde. Zij had den knappen officier echter lief en dat hielp haar om vriendelijk te zijn tegen haar schoonvader met zijn kiel en zijn klompen, zijn brutale gemeenzaamheid en zijn ruwe manieren. Zegers geneerde zich niet voor zijn voorname familie, hij was er trotsch op dat hij 't zoover in de wereld gebracht had, trotsch dat hij zijn jongens zulk een goede opvoeding had kunnen geven dat zij nu met de besten konden wedijveren; maar hij was een werkman, geen fijne meneer en hij zou 't beneden zich geacht hebben om te trachten zich als zoodanig voor te doen.
Maar 't nieuwe huwelijk met al die voornaamheid hulde Matje als 't ware meer en meer in 't duister. Zij voelde wel dat zij niet paste bij al die broers en die zuster, die 't zoo goed ging in de wereld.
Haàr ging 't niet voorspoedig. Zij moest tobben en rekenen en sparen en zij deed het met voorbeeldig geduld. Niemand van haar familie kende haar eigenlijk, niemand vermoedde of zou begrepen hebben welk een geest van onafhankelijkheid en fierheid het bedaarde, stille, geduldige vrouwtje te bestrijden had. Haar vader alleen giste iets van 't geen er in haar omging, maar in plaats van 't op prijs te stellen werd hij er door geërgerd.
Trotsch zijn, dat was goed voor iemand die wat beteekende, die wat in de melk te brokkelen had, maar voor zoo'n onbeduidend wezen aks Matje, die, niettegenstaande zijn verbod en zijn waarschuwing de domheid begaan had om met zoo'n sukkelachtigen klerk te trouwen, was 't belachelijk, en hij vond 't zoo iets als zijn plicht om haar te vernederen waar hij kon.
Arme Matje! Het hoofd hoog dragen deed zij waarlijk niet. Haar grootste wensch was niemand noodig te hebben, in stilte te werken, te tobben, honger te lijden des noods, maar onafhankelijk te blijven. De eischen van haar dagelijksch leven, hoe eenvoudig ook, leerden haar echter wel, dat die wensch een illusie zou blijven. Wanneer haar zuster Anna haar eens een enkelen keer kwam bezoeken en voor die gelegenheid met haar mooi, fonkelnieuw costuum prijkte, dwaalde zij als zij dacht Matje met die pracht de oogen uit
| |
| |
te steken. De meerdere welvaart van haar zuster liet haar onverschillig, maar wel steeg 't bloed haar naar de wangen en voelde zij een stekende pijn wanneer Anna dan bij 't heengaan, met een medelijdenden blik op haar en haar kleine meisje soms zei:
‘Weet je wat Mat, je moet maar eens aankomen. Er is nog wel 't een en ander van mij en de kinderen, dat wij niet meer dragen kunnen, maar jij zal er nog wel wat goeds uit maken. Ik had 't al aan de moeder van de meid willen geven, maar als je zelf arme familie hebt, is 't toch nog beter besteed.’
Zielsgraag zou Matje dan gezegd hebben, dat zij niets noodig had, maar zij keek naar de schamele plunje van het kind en zij bracht zich te binnen, dat 't geen Anna afdankte nog meer dan bruikbaar was. Zij begreep, dat zij zoo iets niet weigeren mocht en zij knikte en trachtte een dankbetuiging te stamelen.
Op een anderen keer kwam haar moeder en stelde haar zuchtend een paar rijksdaalders ter hand. Zij had ze uitgespaard op 't huishoudgeld, hoe wist ze zelf niet want vader keek zoo nauw toe. Eigenlijk verkeerde zij in doodsangst, dat hij het merken zou. 't Was toch God geklaagd, dat zij op haar ouden dag nog moest leeren liegen en haar man bedriegen. Matje keek haar strak aan en gaf haar toen het geld terug, maar Hein haalde de schouders op en zei lachend dat moeder met die gekheid van zijn vrouw maar geen rekening moest houden, zij konden 't best gebruiken en als moeder weer wat uit kon sparen hield hij zich aanbevolen.
Hein voelde dat alles niet. Matje's familie kon het goed doen, hij zelf had hard werk om rond te komen, dus als hij wat krijgen kon nam hij het aan en de meer of minder kiesche wijze waarop het gegeven werd kon hem niet schelen. En langzamerhand werd het Matje ook onverschillig; het beetje fierheid dat haar nog restte verloor zij geheel, zij was tevreden als Hein maar niet morde. Nu was het voornaamste voor haar om 't hem en het kind zoo goed mogelijk te geven. Voor die twee leefde zij immers alleen, wat kon 't haar schelen of de anderen haar met minachting behandelden? Als kleine Matje en Hein maar van haar hielden, als hij maar nooit spijt kreeg, dat hij getrouwd was en het kind, in vergelijking met andere kinderen, niet te veel te kort schoot. Zij deed zoo haar best, zij worstelde tegen het prikkelbare, zenuwachtige gevoel dat haar bij de minste kleinigheid zoo hevig kon doen schrikken, dat haar ongeduldig maakte als Hein wat luidruchtig was, dat haar kon doen ineenkrimpen wanneer de kleine meid 't haar soms lastig maakte. Zij wilde zich beheerschen, en zij voelde, met hoeveel angst wist zij zelf alleen, dat zij overwonnen werd door een vijand machtiger dan zij, die met haar pogingen spotte. De kleine benauwdheden die zij in den beginne slechts gehad had als er iets was dat haar aangreep, vermenigvuldigden zich en werden veel heviger. Ze deed nog wel al haar huiselijke bezigheden, maar met onbegrijpelijke inspanning. Tegen haar wil was zij soms genoodzaakt haar dochtertje tot stil zijn aan te manen als 't kind speelde of zong. Zij kon 't niet
| |
| |
verdragen, leven, drukte om haar heen maakten haar half radeloos van zenuwachtigheid. Dikwijls verzocht zij Hein om 's avonds te gaan wandelen, want de tabakslucht van zijn pijp deed haar bijna stikken van benauwdheid. Hein was niet kwaad, hij had zijn pijp er wel aan willen geven, maar 't enkele opperen daarvan, maakte haar prikkelbaar. De dokter had gezegd dat zij moest worden toegegeven en Hein gaf toe en deed wat zij verlangde, soms pruttelend en zuchtend dat er bij al hun zorg nu nog ziekte kwam.
Iedere zucht sneed haar door de ziel. Zij schaamde zich, voor haar man, voor haar kind, voor haar familie.
Waarom was zij getrouwd? Uit egoisme. Omdat zij 't t'huis zoo ellendig had. Zij had Hein overgehaald, hem in geldzorgen gebracht en nu was zij niet eens meer in staat om hem een genoegelijk t'huis te verschaffen. Haar ziekelijk lichaam belette 't immers en hoe meer zij er zich tegen verzette, hoe meer 't zijn macht deed gelden.
Kleine Matje was een gewillig, zacht kind. Zij had al spoedig begrepen dat op de bekrompen bovenwoning, waar moeder nu al zoo lang sukkelend was, geen vroolijk spelen, geen zingen of hartelijk lachen te pas kwam; dat zij, wanneer zij uit school kwam, zacht moest aanschellen, onhoorbaar de trap oploopen en vooral geen drukte maken. Matje stelde 't aan den eenen kant op prijs, aan den anderen verweet zij 't zich met bittere tranen dat zij de oorzaak was dat haar kind zoo'n onnatuurlijk, ouwelijk wezentje was, dat door den dwang die haar ziekelijkheid de levenslust van de kleine had opgeleid, die levenslust bijna verdwenen was.
Onmerkbaar maar zeker werd haar toestand erger. Aan uitgaan viel niet meer te denken, zij kon de trap niet meer op en de huiskamer werd tot slaapvertrek ingericht. Er moest raad en hulp geschaft worden. Moeder kon niets doen, de oude Zegers sukkelde het laatste jaar zelf met rhumathiek. Hij duldde niet dat zijn vrouw hem een oogenblik verliet, naar Matje toegaan mocht zij heelemaal niet. 't Zou zoo erg niet zijn. 't Werd overdreven om hem geld uit den zak te kloppen. Zoodra hij beter was zou hij zelf eens gaan zien, hoe de zaken stonden.
En wezenlijk, zoodra hij er toe in staat was kwam hij zelf. Zijn humeur was er niet beter op geworden sedert de rhumathiek hem dagen en weken aan huis gebonden had.
Met behulp van een stok klom hij de trap op. Matje wachtte zijn bezoek niet, zij zat op een stoel voor het raam, haar verstelwerk lag in haar schoot, om de vijf minuten nam zij het op totdat de steken haar weer voor de oogen dwarrelden en een hevige ruggepijn haar noodzaakte achterover te leunen in haar stoel.
Toen zij haar vader zag binnenkomen werd haar arm, vermagerd gezicht heel rood en toen bleek. Zij kreeg een hevige hartklopping en kon de eerste seconden geen woord uitbrengen. Zegers keek haar strak aan en ging zitten, terwijl hij zijn knie wreef.
‘Hoe gaat het?’ vroeg hij kort.
| |
| |
‘Goed,’ antwoordde Matje en zij nam het naaiwerk op en trachtte met eenig vertoon van kracht en opgeruimdheid te werken. ‘Hoe is het met u vader, u bent ziek geweest?’
‘Neen, rhumathiek anders niet. Ik ben er niet van afgevallen. Je moeder klaagt steen en been over je. Ik wou zelf eens komen zien of het zoo erg met je is, daarom ben ik hier.’
‘'t Is zoo erg niet,’ zei Matje en zij keek hem zoo rustig mogelijk aan.
‘Jij moet 't weten,’ hernam hij. ‘Je moeder zeurt en Anna ook. Ze zeggen dat je er al heel ellendig aan toe bent.’
‘Overdreven.’
‘Zoo,’ hij lachte een beetje schamper. Hij zag wel dat ze ziek was, doodziek en het hinderde hem dat zij 't niet wilde bekennen. Hij had verwacht dat zij, nu eindelijk geheel gebroken, haar bittere ellende zou klagen en hem de gelegenheid geven om haar te toonen dat hij altijd gelijk had gehad, dat haar huwelijk een ongehoorde stommiteit was geweest en zij haar verdiende loon had nu zij eindigde met een lastpost voor haar man en haar kind te zijn. Maar zij klaagde niet en hij vergenoegde zich met haar aan te kijken; hij had toch de voldoening dat zij alles begreep wat hij niet uitsprak.
‘Heb je wat noodig?’ vroeg hij toen hij opstond om heen te gaan.
‘Neen, dank u vriendelijk, niets.’
‘Zooveel te beter. Het ga je goed.’
Zij spande al haar krachten in om op te staan en hem tot aan de deur te vergezellen. Maar haar knieën knikten en zij zonk terug in haar stoel. Toen hij weg was en zij worstelde met de benauwdheid, die zij had voelen opkomen terwijl hij er was, bedacht zij hoe armzalig klein haar behaalde zegepraal was en begon zij 't zich te verwijten dat zij hem niets gevraagd had. Haar ziekte kostte veel geld en zulk een nutteloos schepsel als zij had 't recht niet er nog gevoel van eigenwaarde en trots op na te houden.
Of het de invloed van vader's bezoek was kwam Matje nooit te weten, maar zooveel is zeker dat Hein haar een paar dagen later vertelde dat zij onder elkaar besloten hadden dat er iemand in huis zou komen om haar op te passen en het huishouden te doen. Anna had er voor gezorgd, een nichtje van haar man, dat t'huis gemist kon worden, had zich bereid verklaard. Het zou wel wat kosten, maar de familie zou 't onder elkaar betalen.
Matje zei niets en deed haar best om dankbaar te zijn. 't Was immers hoog noodig, zij kon niets meer doen, 't kind ging soms met kapot goed naar school en voor Hein werd ook niet voldoende gezorgd. Zij maakte geen aanmerking dat men haar niet geraadpleegd had en zij poogde den angst en de beklemdheid, waarmee zij de komst van nicht Bertha te gemoet zag, te overwinnen.
't Uiterlijk van haar nieuwe huisgenoote deed haar pijnlijk aan. Bertha zag er zoo gezond, zoo flink en sterk uit met haar roode kleur, haar dikke wangen en frisch gezicht met die echt jolige, prettige uitdrukking, dat Matje's vervallen, ziekelijk voorkomen er een schreeuwend contrast mee vormde.
| |
| |
Reeds de eerste dagen lachte en dolde zij met Hein, die niet wist hoe hij 't had en als herboren scheen nu hij weer eens in huis hoorde lachen, en nu die levenslustige, vroolijke deerne soms met hem stoeide en gekheid maakte.
Bertha zorgde voor alles. Wanneer Hein t'huis kwam vond hij den boel in orde; het eenvoudige middagmaal was goed klaargemaakt; de kamer was opgeruimd, de karweitjes aan zijn kleeren, die er in den laatsten tijd zoo dikwijls bij ingeschoten waren, waren behoorlijk verricht. Matje hoefde zich 't hoofd met niets te breken, zij was er blij om, maar prikkelbaar als zij was, hinderde 't haar toch dat nicht een paar maal vertelde dat zij zooveel achterstallig naaiwerk gevonden had. De achterkamer van de kleine suite was nu geheel voor Matje ingericht. Hein sliep boven op het eene kabinetje. Bertha en de kleine meid op het andere. De zieke bleef veel te bed. Overdag was 't niet zoo erg. Dan was Hein naar 't bureau en het kind naar school. Nicht verrichtte haar bezigheden en de stilte in huis deed Matje weldadig aan, zij dommelde dan veel en dacht weinig, maar 's avonds werd ze helder, dan kon ze heelemaal niet slapen. De tusschendeuren werden gesloten opdat het licht en het gepraat uit de andere kamer haar niet hinderen zouden. Begeerig luisterde zij naar iederen klank die uit die huiskamer tot haar kwam. Ze wist hoe ze daar binnen zaten, gezellig met hun drietjes. Nicht voor het theeblad, Hein naast haar, met zijn pijp, die hij nu zoo ongestoord kon rooken, het kind met haar schoolboeken.
Soms hoorde zij onderdrukt lachen of een uitroep van Bertha: ‘Ben je mal Hein, laat me met rust!’ Er volgde gegiggel, ze waren vroolijk. Vroolijk! En zij keek met brandende oogen in het ziekvertrek rond. 't Kleine nachtlampje, dat nog achter een schermpje stond, verlichtte 't maar flauw, 't was er zoo somber, 't leek wel een graf. Dan werden de tusschendeuren voorzichtig geopend; warm, helder licht stroomde een oogenblik naar binnen. Bertha's gezicht vertoonde zich, verhit, met een jolige, goedmoedige uitdrukking in de ronde oogen:
‘Heb je niets noodig Matje? Wil je wat drinken? Probeer eens een koppie thee?’
Neen, zij had aan niets behoefte. Uren lang had zij immers niets noodig. Men moest haar maar stil en rustig laten liggen, dat was voor haar 't beste.
Goedig en welmeenend kwam Hein af en toe een kwartiertje aan haar bed zitten. Hij streelde haar vermagerde hand en beuzelde zoo'n beetje dat zij er van avond toch beter uitzag dan gisteren en lang zoo benauwd niet was. Zij kon niet veel praten en hij wist niet wat te zeggen en onbewust liet hij merken dat hij niet op zijn gemak was en wel weer graag naar de andere kamer zou gaan. Zij haalde wat ruimer adem als hij weg was, ofschoon zij toch zoo verlangde naar zijn komst.
Iederen dag werd zij zwakker en benauwder, maar zij was taai, 't kon nog lang duren. Zij werd goed verzorgd. Haar moeder kwam nog al eens kijken, soms was zij stilletjes weggesnapt, een anderen keer had haar tiran haar genadig verlof verleend. Zuster Anna bracht de een of andere ver- | |
| |
snapering, die Matje trachtte te bewaren voor de kleine meid. Ook haar broers kwamen haar bezoeken en op al die gezichten las zij een zonderling medelijden, verwondering dat het zoolang duurde, gepaard met een vaag, onbewust verlangen dat er nu maar een eind aan mocht komen, voornamelijk om harentwil.
In de lange nachten, als zij heelemaal niet slapen kon, trachtte zij zich te wennen aan het denkbeeld van heengaan. Tot voor weinige maanden had zij zich voorgehouden dat 't egoïstisch van haar was om naar haar dood te verlangen. Dat mocht zij immers niet om Hein, die arme man, die haar niet missen kon, die niet zou weten wat te beginnen zonder haar. Dat gevoel was weelde geweest vergeleken bij de bittere gedachten, die haar nu vervulden. O, die tergende, pijnlijke zekerheid, dat zij niet meer noodig was, dat zij gemist kon worden. Zij zag als in een visioen hoe het gaan zou. Hein hield van huiselijkheid, van gezelligheid. De ziekelijkheid van zijn vrouw had hem altijd verdroten, hij was niet bij machte geweest om dat te verbergen. Zoo'n frissche, flinke, gezonde meid als Bertha was eigenlijk goed voor hem geschikt. En Matje's oogen brandden als vuur, terwijl zij staarde in de sombere duisternis van het ziekvertrek. Maar het kind, ter wille van het kind mocht zij niet verlangen naar haar dood. Wie toch kon ooit vergoeding geven voor de zorgzame liefde eener moeder? En kleine Matje had zooveel bijzondere oppassing, zooveel toewijding noodig. In de laatste jaren ging 't wel beter, maar als andere kinderen was zij toch niet. Uren lang kon zij met een boekje of met een oude pop in een hoek van de kamer zitten, onnatuurlijk zoet. Zij liep nooit hard de trap op, schreeuwde nooit, deed alles zacht en bedaard en ruimde steeds instinctmatig uit den weg wat zij bij ervaring wist dat moeder hinderen kon. Was dat alles nu een uitvloeisel van haar eigen zwak gestel, of was 't de ziekelijke toestand van de moeder, die haar langzamerhand tot zulk een ouwelijk, schichtig wezentje gemaakt had? Was zij dan ook haar kind in den weg geweest en zou dat er misschien ook bij winnen wanneer zij stierf? Neen, neen, om Godswil niet. Het kind zou om haar treuren, zou wanhopend en ontroostbaar zijn. Er moest toch één menschelijk wezen op de wijde wereld zijn dat haar
miste.
Na zulk een langen, doorwaakten nacht, bracht de vale ochtendschemering van den korten Novemberdag haar eenige verlichting. Hein kwam altijd vroeg hooren hoe zij 't gehad had. Voor hij binnen kwam nam hij de pijp wel uit den mond, maar hij was toch doortrokken van tabakslucht en dat hinderde haar. Met een opgeruimd gezicht trachtte hij wat te praten, maar na een paar minuten zeide hij dat hij bang was om haar te veel te vermoeien en hij liet haar maar weer alleen. ‘Je kon toch niets voor de arme stakkerd doen,’ zei hij tegen Bertha; ‘ze was wezenijk nog maar het beste als ze met rust gelaten werd.’ Op zekeren dag, toen ze zich heel ellendig voelde, de benauwdheid haar bijna geen oogenblik verliet en zij met kussens gesteund overeind in het bed zat, kwam haar zuster haar bezoeken. Ze deed het voorstel om het kind niet zich mee naar huis te nemen, de kleine zou
| |
| |
't beter bij haar hebben dan op de bekrompen bovenwoning, waar zij de zieke noodwendig hinderen moest. Matje maakte een paar zwakke tegenwerpingen, zij moest echter toegeven dat Anna gelijk had. 't Was in alle opzichten beter, maar 't kind zou niet willen, zij zou niet te bewegen zijn om van moeder weg te gaan nu die zoo ziek was. Juist kwam kleine Matje uit school. Anne keek hoe zij zacht en voorzichtig binnenkwam. Van de dartele uitgelatenheid waarmee kinderen uit school kunnen thuiskomen, de trap oprennen, hun goed ergens neergooien en de stilte, die een oogenblik te voren heerschte, in rumoer herscheppen, was hier geen sprake. Het meisje ging terstond heel bedaard in de andere kamer zitten, men hoorde haar niet. Tante Anna riep haar tot zich.
‘Wil je met me meegaan Matje en bij mij komen logeeren tot moeder beter is?’ vroeg zij.
Het kind werd vuurrood en haar oogen schitterden. De enkele dagen, die zij nu en dan in het groote huis van tante Anna in gezelschap van haar neefjes en nichtjes had doorgebracht, waren wezenlijke lichtpunten in haar leven geweest. Zij had heerlijke herinneringen aan de groote, prettige speelkamer, aan het lekkere eten, aan het goede, jolige gezicht van haar oom, aan de vroolijkheid van de kinderen.
‘Dolgraag tante,’ stamelde zij.
Matje keek haar aan, maar het kind dacht op het oogenblik heelemaal niet aan haar zieke moeder. Zij was zenuwachtig en opgewonden in het vooruitzicht van iets prettigs en vroeg eindelijk wanneer of tante dan wilde dat ze kwam.
‘Wel, dan maar dadelijk. Nicht Berta zal je goed wel in orde maken en dat zal ik van avond laten halen.’
Dat was goed, Bertha was een en al ijver en kleine Matje vergat voor 't eerst dat moeder geen drukte verdragen kon en liep heen en weer en praatte en herhaalde wel tienmaal wat zij mee wilde nemen. Eindelijk zei ze haar moeder vaarwel en ontveinsde de arme 't zich dat 't kind ongeduldig uit haar omhelzing zocht weg te komen.
Hein vond 't uitstekend, hij feliciteerde er zijn vrouw mee. 't Kind had 't daar zoo goed, 't was erg lief van Anna.
Matje antwoordde niet veel. Een paar dagen later vroeg zij aan Hein of hij eens naar de kleine wilde gaan zien. Zij was bang dat zij een beetje 't heimwee had en 't niet durfde zeggen. Wanneer zij erg naar huis verlangde moest hij haar maar weer meebrengen. Hein haalde glimlachend de schouders op tegen Bertha, maar gewillig als altijd, voldeed hij dadelijk aan haar verzoek. Toen hij terug kwam zag hij er bijzonder opgewekt uit, hij ging naast het bed zitten en begon lachend:
‘Je heeft je geen zorg te maken Mat. 't Kind is zoo vroolijk als de dag lang is. Ik kan je zeggen dat ik haar nooit zoo gezien heb. Ze raasde en tierde met Lotje en Jan dat ik er versteld van stond. Wil je wel gelooven dat ze waarachtig al een beetje kleur heeft gekregen? Ik ben 't met Anna
| |
| |
eens, niks is zoo goed voor een kind als een prettige omgeving. Ze verkniesde zich hier; dat zeggen ze allemaal. Maak je maar niet ongerust Matlief, ze heeft van geen naar huis gaan gesproken. 't Is heerlijk dat ze zoo naar der zin is, niet waar?’
‘Ja,’ zei Matje. En zij keerde zich met moeite om, met het gezicht naar den muur. Zij had het kunnen uitsnikken maar al sedert lang kon zij niet huilen.
Haar dochtertje kwam haar natuurlijk af en toe opzoeken. De eerste keer had de moeder bevend, bijna smeekend om een ontkennend antwoord, gevraagd of 't wezenlijk zoo prettig was bij tante Anna, maar toen de kleine bevestigend knikte, toen Matje bij 't afscheid nemen te vergeefs zocht naar een droevige uitdrukking op het gezichtje of naar een traan in de oogen van het kind, werden die bezoeken haar een pijniging.
Zij was heel stil en had niet veel noodig; eten deed zij bijna niet, wanneer Hein of Bertha aan haar bed kwamen zitten om haar wat afleiding te geven sprak zij weinig en zoo kwamen die twee er langzamerhand toe om haar maar steeds alleen te laten als zij geen bepaalde hulp noodig had en elkaar liever gezelschap te houden in de voorkamer. Zoo lag zij dus uren lang alleen, langzaam te sterven.
‘Wat zou 't een uitkomst zijn als 't gedaan was’, zeiden de familieleden telkens. Bijna iederen dag herhaalden Hein en Bertha die woorden met een meewarig gezicht. Moeder Zegers kwam om den anderen dag en deed dan de groeten van vader, die maar niet kwam omdat hij niet wist waar 't eigenlijk toe dienen zou en zijn vrouw met een ongeloovig gezicht aanhoorde als zij hem verzekerde dat hij zich haasten moest wanneer hij Matje nog eens levend wilde zien.
Eindelijk stierf ze toen niemand bij haar was dan Bertha. Ze kreeg een hevige benauwdheid. Het meisje deed wat zij kon om haar wat te verlichten en toen zij ten laatste meende dat zij tot rust was gekomen en in slaap gevallen, kwam zij langzamerhand tot het besef dat die rust de dood was.
Hein was wel bedroefd. Zij was toch zoo'n stumperd geweest, ze had altijd zoo getobd en gezwoegd, maar hij had 't lang voorzien en 't was nu eigenlijk maar gelukkig dat er een eind aan kwam, je moest redeneeren....
Kleine Matje huilde heel wel toen ze hoorde dat moeder dood was, maar toen men haar vroeg of zij haar nog eens wilde zien schudde zij angstig snikkend het hoofdje. Zij durfde niet eens in huis komen, want zij was bang voor lijken en de ooms en tantes verwonderden er zich onder elkaar over dat het kind er toch eigenlijk zoo weinig van scheen te weten.
Moeder Zegers beweerde dat het hard was om oud te moeten worden en je kinderen vòòr je te zien heengaan en toen vader van de begrafenis terug kwam zei hij tot zijn vrouw:
‘Ik hoop dat ik zoo lang zal leven tot mijn kleindochter meerderjarig is, ik geloof dat ik me zou omkeeren in mijn graf als die klerk nog mooi weer ging spelen van mijn geld!’
|
|