| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Het is iets minder gevaarlijk geworden voor den Zoon des Hemels dan het een maand geleden was.
Toen scheen het nog, alsof het Europeesch concert, althans Rusland, Duitschland, Frankrijk en Engeland samen zouden werken tot de ontleding van het Chineesche Rijk. Maar reeds nu begint het vuur der tweedracht te knetteren, waaraan de Sultan zich zoo heerlijk gewarmd heeft en dat den Chineeschen heerscher ook wel te stade zal komen, al weet hij er misschien minder goed partij van te trekken.
Duidelijk begint het zich af te teekenen tegen den horizon van het verre Oosten, dat het tòch Rusland en Engeland zullen zijn, die daar tegenover elkander zullen staan. Dit zal niemand verbazen; veeleer, dat het in den aanvang zoo vredelievend scheen toe te gaan, als betrof het een Europeesch complot tegen Japan.
De Chinees, gelijk de Turk, heeft geld noodig. En het voorschieten van het noodige is altijd een heerlijk middel voor den geldschieter geweest om zijn cliënt aan het lijntje te krijgen en te houden. In het klein noemt men dat woeker. In het groot, waar geen sprake is van overdreven hooge percenten, draagt het geld andere vruchten en spreekt men van behendige politiek. Duitschland heeft eerst getracht de Chineezen een leening te laten sluiten, waaraan de Europeesche mogendheden voor gelijke deelen, met gelijke rechten en plichten, zouden deelnemen; het Rijk speelde daarmee de rol die den eerlijken Duitschen makelaar betaamt, wien men het daarom ook niet kwalijk kon nemen, als hij, gelijk alle makelaars doen, tegelijk in China zaken dreef voor eigen rekening. Maar de mogendheden zijn vooral tot samenwerking bereid, als zij geen kans zien om voor zich voordeelen te behalen op hun medewerkers en zoo mislukte de combinatie.
Toen begon Rusland aanbiedingen te doen en de Chineesche regeering leende reeds het oor, toen zij vrij plotseling begon in te zien dat zij bij Engeland misschien voordeeliger gereed zou kunnen komen. Een Chinees heeft nooit haast en ziet er dommer uit dan hij is.
Engeland, altijd makkelijk met zijn geld, was tot de leening van twaalf millioen pond sterling ter aflossing van de oorlogsschuld aan Japan bereid, op voorwaarden die voor China zeer aannemelijk waren. Zij betroffen de openstelling van een drietal havens voor den handel, het doortrekken van den (Engelschen) Birma-spoorweg door de Chineesche provincie Joennan en het verbod van afstand van grondgebied in de vallei der Jangtse-Kiang aan eenige vreemde mogendheid.
Rusland en Frankrijk roemen echter minder over Engeland's vrijgevigheid dan China. Van de drie open te stellen havens ligt er een: Taliën Wan -
| |
| |
uit den Japanschen oorlog welbekend - dicht bij Port Arthur, waar de Russen zich genesteld hebben. De andere, Nanning, ligt ver naar het Zuiden, op geringen afstand van het Fransche Lang-Son. Worden die twee plaatsen tractaathavens, dan zijn Rusland's kansen in het Noorden en Frankrijk's kansen in het Zuiden om hun gebied ten koste van China allengs uit te dijen, belangrijk verminderd. De Republiek zou natuurlijk ook niet gaarne den spoorweg door de provincie Joennan, grenzende aan haar koloniën, in Engelsche handen zien. En zoo zijn dus de ‘zeer aannemelijke’ voorwaarden van Engeland, voor het Tweevoudig Verbond van allerbedenkelijksten aard.
Lukt het de regeering van lord Salisbury de leening op deze voorwaarden gesloten te krijgen, dan zal zij een schitterende diplomatieke overwinning hebben behaald. Engeland heeft in deze geheel de mooie rol. Terwijl men Duitschland en Rusland als roovers in het Chineesche Rijk ziet binnendringen, zich een plaatsje uitzoeken en daar blijven zitten, hoort men den Kanselier der Schatkist, Sir Michaël Hicks-Beach, met een gezicht zoo ernstig, alsof voor Engeland nooit een ander beginsel gegolden heeft, verklaren dat het dit land niet om uitbreiding van grondgebied in het verre Oosten te doen is, maar dat het slechts wil waken dat geen natie oeconomische of handelsvoordeelen daarginds voor zich bedinge, welke niet tevens voor het Vereenigde Koninkrijk te krijgen zouden zijn. Dáár heeft het desnoods zelfs een oorlog voor over! Inderdaad, hoewel zij het er niet om zullen laten, bestaat er voor de Engelsche radicalen op het oogenblik zeker geen reden om het unionistische kabinet gebrek aan activiteit te verwijten.
Nog iets komt Engeland uitnemend te stade. Japan is door de mogendheden zeer onaangenaam behandeld; de tegenstelling tusschen den dwang die drie jaar geleden op dat jonge rijk geoefend werd om Port Arthur los te laten en de gemakkelijkheid, waarmee Rusland er zich nu neerzette, was werkelijk al te kras. Welnu, Engeland erkent Japan als overheerschende mogendheid in Oost-Azië; het trekt Japan erin, naar de buitverdeeling toe. Natuurlijk dat dit land, Rusland gaarne benadeeld ziende, de voorwaarden van de Engelsche leening insgelijks ‘zeer aannemelijk’ voor China acht. ja zelfs verklaart geheel met Engelands gedragslijn in het Oosten overeen te stemmen.
Zou dit de aanloop zijn tot een mogelijke alliantie? De Frankfurter Zeitung herdrukte onlangs als ‘zeer actueel’, het verslag van een interview, door een harer correspondenten met markies Ito gehouden in Januari 1896, dat is na den oorlog en ook na de inmenging van Rusland, Frankrijk en Duitschland in de Oost-Aziatische quaestie. Het ‘Azië voor de Aziaten’, dat men Japan toen als leidend beginsel opdrong, hield de Japansche premier voor een chauvinistische leuze, waaraan Japan, dat immers eigenlijk de eenige Aziatische mogendheid was, niets had. Met China, log en zwak als het was en bleef, viel toch niets aan te vangen. De correspondent merkte toen op dat er in die omstandigheden voor Japan maar twee wegen open bleven: een volstrekt isolement of een alliantie met een Europeesche mogendheid.
| |
| |
Daarop antwoordde de minister-president: ‘Allianties hangen van den toestand van het oogenblik af en veronderstellen gemeenschappelijke belangen. Wij begrijpen te weinig van de politiek der Europeesche mogendheden; wij zijn te ver van het tooneel verwijderd om ze helder te kunnen beoordeelen. Wij hebben geen ander doel dan in vrede te leven en de krachten van ons land tot ontwikkeling te brengen.’
- Oorlog met Rusland? vroeg de correspondent.
‘Ik zie geen tegenstrijdige belangen’, zeide de premier.
- Verdeeling van China?
‘Dat zijn droomen. Het is niet altijd goed voor den staatsman zich stellige ideeën betreffende de toekomst te vormen, wijl hij dan allicht het gevaar loopt zich uitsluitend door deze te laten leiden. Men kan niet altijd de omstandigheden meester blijven en het is menigmaal beter te wachten, tot de dingen zich zelf ontwikkeld hebben en eerst dan te handelen.’
Het zou kunnen zijn, dat die ontwikkeling thans had plaats gehad en dat de ervaring wat Rusland betreft, eerst in Korea, nu met Port Arthur, Japan langzamerhand wèl tegenstrijdige belangen tegenover dat machtige rijk had doen ontdekken. De overeenkomstige belangen van Japan met Engeland, al zijn ze misschien nog niet gewichtig genoeg om tot een alliantie te leiden, zijn ook wel te onderscheiden. Een onafhankelijk Korea, door Japan, Engeland en Rusland gewaarborgd, zou eerstgenoemd land zeker liever zien dan een Russisch Korea. Zijn kansen om van het reusachtige China voordeelen voor zijn handel en nijverheid te blijven trekken, liggen, nu de Europeesche mogendheden zich daar gaan vestigen, in samenwerking met eene van deze. En Engeland's eisch: voor geen enkel land uitsluitende voordeelen, is mede geheel en al in het belang van Japan.
De leening is met dat al nog niet gesloten. Rusland heeft veel te zeggen te Peking; het is de eenige der mogendheden, die niet ver uit de buurt is en, al kan het daar thans zeker nog niet tegen Japan op, de spoorweg dwars door Siberië is nog maar een quaestie van enkele jaren. Men leest dan ook in de Times dat de Russische zaakgelastigde, in zijn tweede onderhoud met het Tsoengli-Jamen, dat eerwaardige lichaam heeft trachten te intimideeren ten einde het te bewegen tot weigering van den eisch om de haven Taliën Wan open te stellen. Hij dreigde met onttrekking van Rusland's vriendschap en bescherming en met meer akelige dingen die de Mandarijnen verslagen aanhoorden. Zij waren van oordeel dat de inwilliging van Engeland's verlangen de beste waarborgen gaf voor handhaving van de integriteit van hun rijk, maar Rusland's dreigementen brachten hen aan het wankelen.
Naar welke zijde het wankelend college ten slotte zal omver tuimelen, hangt van de krachten der beide mogendheden af, die het elk naar zich trachten toe te halen. Van een gemeenschappelijke actie in Oost-Azië is intusschen geen sprake meer. Het concert heeft leelijke schokken te verduren. Ik wil nu niet eens spreken van het weinige succes dat het in den Balkan heeft gehad; want hoewel het publiek en een groot gedeelte van de pers daarover
| |
| |
niet bepaald opgetogen is, putten alle ministers van buitenlandsche zaken der concerteerende mogendheden zich uit om in begrootings- en andere redevoeringen te verzekeren en te herhalen, dat, zoo het concert den Turksch-Griekschen oorlog al niet heeft weten te voorkomen, het dien toch tot den Balkan heeft weten te beperken en aldus tot heil en zegen van ons werelddeel heeft gewerkt. Maar daarbij blijft het dan ook. Want Kreta blijft even rampzalig als voor den oorlog en dreigt nu zelfs, waar het concert al minder eenstemmig wordt, de oorzaak te worden dat het gaat uiteenvallen.
Prins George van Griekenland, de tweede zoon des Konings, is de negende of tiende candidaat voor het gouverneurschap van Kreta. Men heeft er burgers, militairen en prinsen achtereenvolgens voor aangewezen, maar altijd kwam er een kink in de kabel. Laatstelijk is nog een bloedverwant van den vorst van Montenegro van de baan geraakt, wiens kansen schoon schenen; maar vorst Nikita schijnt er weinig zin in gehad te hebben een neef aan den Sultan op te dringen en dezen misschien te vertoornen. Met George van Griekenland echter schijnt het Rusland ernst te zijn. De Prins is een persoonlijke vriend van den jongen Tsaar, met wien hij een reis om de wereld gemaakt heeft en wien hij, naar men zich herinnert, in Japan het leven redde. Zijn benoeming is tevens het middel om de Kretenzen met de mislukking van hun aansluiting aan Griekenland te verzoenen en den geknakten nationalen trots der Hellenen weer een weinig op te beuren. Rusland nu moet het er ditmaal zoozeer op gezet hebben zijn wil bij den Sultan door te drijven, dat de nieuwe ambassadeur te Konstantinopel dreigde zich aan het Europeesch concert te onttrekken, indien Abdul Hamid de candidatuur van prins George niet bekrachtigde.
Maar Duitschland, dat alles behalve vriendelijk jegens het Grieksche koningshuis gestemd is en den Sultan grootelijks liefheeft, wees dezen terstond op het ernstige gevaar van een benoeming van prins George voor Turkije. Het nationaal gevoel der Kretenzen zou worden aangewakkerd onder het bestuur van een Griekschen prins: deze zou, opzettelijk of onwillekeurig naar een vereeniging van het eiland met zijn vaderland blijven sturen en zoo zou de Turk ten slotte toch een der zoetste vruchten van zijn overwinning: het behoud van Kreta, moeten prijsgeven.
De correspondent te Konstantinopel van de Londensche Standard seinde hierbij: Feitelijk zou het concert reeds verbroken zijn, en zouden Frankrijk en Rusland in de Turksche hoofdstad tegenover Duitschland en Oostenrijk staan; laatstgenoemden zouden de ontruiming van Thessalië door de Turken bestrijden en Engeland daardoor dwingen de zijde van Rusland en Frankrijk te kiezen.
De berichtgever is misschien wat haastig. Om een Griekschen prins zullen de mogendheden hun moeilijk verkregen concert, van welks voortreffelijkheid, mag men de woorden der verschillende ministers gelooven, zij zelf immers het meest overtuigd zijn, niet opgeven. Het is maar de vraag, of niet de gebeurtenissen in Oost-Azië sterk tot een ontbinding zullen medewerken. Doch
| |
| |
het kan zijn, dat Kreta, het rampzalige troetelkind van Europa, ook nu nog geen gouverneur zal krijgen en zich moet blijven bukken onder het juk van den Turkschen bevelhebber, terwijl de bevolking verarmt, de velden braak liggen en moord en plundering aan de orde van den dag zijn.
De aandacht moet in deze maand althans in het voorbijgaan even op Oostenrijk gevestigd worden. De taalquaestie is van den Weenschen Rijksraad direct naar den Boheemschen Landdag te Praag, het middelpunt van den strijd overgebracht. De stadhouder, graaf Coudenhove, heeft te midden van de hevigste agitatie een verklaring afgelegd, welke hierop neerkomt, dat de regeering haar houding wat de gelijkstelling van het Tsjechisch met het Duitsch betreft, handhaaft en daarmede den eisch dat de ambtenaren van Bohemen de beide talen evenzeer meester zullen zijn en wie zich tot hen wendt in zijn landstaal zullen te woord staan. Dit althans in de tweetalige districten; in de andere zal òf Duitsch òf Tsjechisch de officieele taal zijn. Nadere voorstellen betreffende het middelbaar onderwijs ten einde de ambtenaren de tweede landstaal te leeren, zullen bij den Landdag worden ingediend.
De Duitschers hebben dus niet gewonnen door hun verzet tot het uiterste. De regeering kiest federalisme en laat het centralistisch beginsel varen. Bohemen zal, nu deze koers is ingeslagen, zijn streven om als een afzonderlijk koninkrijk onder den heerscher uit het huis Habsburg erkend te worden, met meer kracht dan ooit kunnen voortzetten. Oostenrijk is op weg een verzameling landen en nationaliteiten onder één kroon te worden; wat natuurlijk maar zoolang kan duren als de Kroondrager al die verschillende elementen bijeen weet te houden. Keizer Frans Jozef zal dat kunnen. Maar zijn opvolgers?
De agitatie te Praag is er niet minder op geworden. Duitsche studenten, in hun kostuum rondloopend, zijn aangevallen; de Duitsche afgevaardigden schijnen voornemens zich aan de vergaderingen van den Landdag te onttrekken en de stadhouder heeft de vergunning tot het dragen van bijzondere kleedij geschorst.
Zoo stellig zal dit alles over een of meer maanden nog evenzeer aan de orde zijn als heden, dat ik er voor ditmaal zonder meer van kan afstappen.
| |
On ne parlera pas de Dreyfus.
Men zegt dat de Parijsche gastvrouw, die op een geestig en aangenaam tafelgesprek gesteld is, dit zinnetje tegenwoordig onder haar menu's laat drukken.
Ik kan er mij niet aan storen. Misschien uiten ook mijn lezers dien wensch omtrent een quaestie, die nu al drie maanden de gemoederen opwindt en het nog wel een paar maanden zal doen; maar er mag hier niet van gezwegen worden.
Het proces tegen Esterhazy was afgeloopen. De akte van beschuldiging uiterst welwillend voor dien sinjeur gesteld, was gelezen en de getuigen die weinig belangrijks te verklaren hadden, waren gehoord. Onder hen was Scheurer-Kestner, van wien men bewijzen wachtte en die ten slotte op de
| |
| |
scherpe vraag van Esterhazy's verdediger, mr. Tézenas, moest verklaren dat hij slechts een overtuiging bezat. De beweging schijnt den senator boven het hoofd gewassen te zijn; hij heeft den bal te vroeg aan het rollen gebracht. De Senaat heeft hem niet als vice-president herkozen, uit angst dat men dat lichaam van partij kiezen zou verdenken, deels misschien ook, omdat hij den te weinig berekenenden moed van zijn medelid afkeurde. En ziedaar dezen beklagenswaardigen man nagenoeg van het tooneel verdwenen. In de zaak Dreyfus speelt hij geen rol meer; anderen hebben zijn taak overgenomen en misschien beklaagt hij zich daarover niet.
Na hem kwamen de overste Picquart, de geheimzinnige getuige, dien men eindelijk uit Tunis had ontboden en die de ziel van de pogingen om Dreyfus' onschuld aan den dag te brengen, geweest schijnt te zijn. Dadelijk werden de deuren gesloten. De waarheid zal gaan spreken, snel de deuren toe! schreef het blad van Clémenceau met bitteren spot. Achter die gesloten deuren schijnt de hoofdofficier, tegen wien de geheele akte van beschuldiging feitelijk gericht was, het zwaar te verantwoorden gehad te hebben. Weinig lekte daarvan uit, maar kort na het proces werd de overste Picquart in een vesting opgesloten, waar men hem eerst uit zal halen om hem voor een raad van tucht te laten verschijnen.
Esterhazy werd vrijgesproken. Het is niet tegen te spreken, dat toen de drie deskundigen (wier rapport geheim gebleven is) eenstemmig hadden verklaard dat hij de schrijver van het borderel niet was, de krijgsraad moeilijk een andere beslissing kon nemen. Men kan dit erkennen, al houdt men het voor mogelijk dat drie andere deskundigen tot een andere conclusie gekomen zouden zijn. Maar wat te zeggen van de hartelijkheid, waarmee de voorzitter, generaal de Luxer, den vrijgesprokene de handen drukte en de aandoenlijke eenstemmigheid, waarmee de leden van den krijgsraad dit voorbeeld volgden? Esterhazy bleef - al zondert men den ‘uhlanen-brief’ uit - dan toch de schrijver der brieven aan mad. de Boulancy, waarin schandelijke woorden tegen het leger, Frankrijk en zijn kameraden voorkwamen. Hij bleef ce personnage louche, wiens gangen in het duister liepen, hetzij langs speelholen en geheime brievenbureau's, hetzij langs de huizen van woekeraars en betaalde minnaressen. Die hartelijkheid van zijn rechters was een betooging van den ergerlijksten aard en hoogstwaarschijnlijk allerminst spontaan.
Ook deze man schijnt nu van het tooneel verdwenen. Hij heeft onbegrijpelijke ovaties gehad; hij heeft tegen zijn ‘belasteraars’ vreeselijke bedreigingen geuit, maar nu is hij stil en het zou mij verbazen als hij uit eigen beweging nog iets van zich liet hooren.
Ik wees er in mijn vorig overzicht op dat de zaak er voor Dreyfus en zijn ongelukkige vrouw niet beter was gaan uitzien. Veel sterker gold dit nog na afloop van het Esterhazy-proces. Immers nu scheen de beweging òf mislukt te zijn of weer van voren af aan begonnen te moeten worden. De wettelijke middelen om tot een revisie van het proces te komen, waren niet aanwezig; en zoolang de regeering zich kon vasthouden aan de wet, stond zij sterker dan ooit.
| |
| |
Een man heeft den ebbenden stroom met zijn machtige borst gestuit en hem gedwongen tot keeren, tot zwellen, opbruisen, overstroomen. Het is de man, wiens reuzengeest den naturalistischen roman geschapen heeft en die niet thans voor het eerst de wereld in rep en roer gebracht heeft door zijn pen. Hebben uw werken - zoo riep de Noorsche dichter Björsterne Björnson hem vol bewondering toe - zich over de wereld verspreid om den moed te stalen en de harten der menschheid te verrijken, dan is dit hiervan het gevolg geweest, dat gij zelf zijt een man van moed en van hart.
Juist, dat is het. Daarom was Emile Zola de man, die veel meer dan Scheurer-Kestner, met zijn naam van rechtschapenheid, en veel meer dan Clémenceau, met zijn ouden roem van tombeur de ministères, de geheele beschaafde wereld tot bevend luisteren kon dwingen naar zijn woord. Groot als hij gelijk heeft; groot als hij dwaalt. Het is niet thans voor het eerst geweest dat hij der publieke opinie de zijne tegemoet slingerde. Daarom heeft zijn onstuimige daad de bewondering gewekt van Europa, zelfs van de verstandigen en bedachtzamen, zelfs van, o wonder, duizenden ‘visschenbloedige’ Nederlanders, omdat hij voortstormde als een geest van verdelging tegen leugen en lafheid in, omdat hij, tegen macht en duisternis in, zijn heilige overtuiging van de onschuld van een gemartelde hoog hief, - omdat hij andermaal bleek te zijn de man van moed en van hart.
De geweldige brief aan president Faure: J'accuse, is een aanklacht tegen het geheele systeem van smoren en uitdooven, dat Méline's conservatieve regeering, met haar blinde aanbidding van het rechterlijk gewijsde, aan den leiband der generaals tot het hare heeft gekozen. Minder dan iemand ben ik geneigd zin voor zin van Zola's revolutionaire philippica toe te juichen. Maar het manifest als daad, in zijn geheel, is hooge bewondering waardig, en de uiterste heftigheid alleen kon, bij den staat der publieke opinie, tot luisteren en nadenken dwingen.
De schrijver der Rougon-Macquart zal, gelijk hij wenscht, vervolgd worden. Er zijn op hoog bevel een paar betrekkelijk onschadelijke zinsneden uit den brief gekozen en op deze werd hij gedagvaard. Zij betreffen uitsluitend den krijgsraad, die Esterhazy vrijsprak; op dit punt schijnen de autoriteiten zich het sterkst te gevoelen. Zóó wil men Zola verhinderen door reeksen van getuigen en argumenten hetzij Dreyfus' onschuld aan den dag te brengen, hetzij den twijfel aan diens schuld te versterken. Het is te hopen dat deze toeleg zal mislukken en dat de gezworenen den beklaagde het vrije woord en het vrije bewijs zullen laten.
Geheel gerust kan men daarop echter niet zijn. Want het schijnt nu eenmaal in de hoogste kringen besloten en de numerieke meerderheid van het Fransche volk schreeuwt mee: On ne parlera pas de Dreyfus. Méline heeft het gezegd aan de Kamer: De begrooting is heel wat belangrijker. Generaal Billot heeft wrevelig te kennen gegeven: Dit is nu al de vierde maal dat ik de tribune moet beklimmen om over die lamme Dreyfus-historie te spreken. Zij willen niet toegeven dat er nauwelijks iets ergers denkbaar is, dan dat een onschuldige
| |
| |
door menschen gemarteld wordt en dat er niets belangrijkers is voor een volk dan te waken voor de vrijheid en de rechtszekerheid zijner burgers, omdat wat heden den een wordt aangedaan, morgen den ander kan treffen. Ik pleit niet voor Dreyfus' onschuld; het antwoord op die vraag ligt voor mij in het duister. Maar ik zie zeer duidelijk dat het vonnis tegen hem gewezen, is: òf onbillijk òf onwettig. In het eerste geval dient het herzien te worden om een onschuldige te redden; in het tweede geval dient het herzien te worden, omdat een beklaagde, schuldig of onschuldig, werd veroordeeld in strijd met de wet.
On ne parlera pas de Dreyfus. Nu moet men er van spreken; Emile Zola heeft het gewild. Maar het geschreeuw van de Parijsche studenten en hun aanhang van plebs; het gekrijsch van den gewetenloozen patriot Rochefort; het anti-semietisch gebrul van de benden, die den grooten romanschrijver bespuwen en joden en protestanten vervolgen in het land van de groote Revolutie en de Rechten van den Mensch; en zelfs het kalme gevlei der republikeinsche regeeringsbladen met hun politiek van sussen en wachten - al die stemmen gaan nog niet den goeden kant uit. Zij overstemmen de woorden van geleerden en artisten, de geestelijke aristocratie die thans den moed heeft den voorganger op zijn tocht tegen het profanum vulgus in te volgen.
De Kamer zal door niemand tot die aristocratie gerekend worden. Zij werpt het ministerie Méline niet omver, omdat zij geen combinatie in zich bergt, die de Dreyfus-nalatenschap durft overnemen. Ook lijdt zij, met het oog op haar aanstaand einde, erger dan ooit aan kiezersvrees. Maar nu Parijs en het land onrustig werd, heeft ook zij van Dreyfus moeten spreken. En daar zij het kabinet niet durfde wegjagen, heeft zij een vergadering met scheldwoorden, getier en vuistgevechten georganiseerd, waartoe zij trouwens tòch binnen korter of langer tijd verplicht was, wilde zij haar reputatie van wild rumoer niet verliezen aan den Oostenrijkschen Rijksraad!
22 Januari.
P.v.D.
|
|