| |
| |
[pagina t.o. 171]
[p. t.o. 171] | |
| |
| |
| |
Cornelis Petrus Tiele.
Door J.M. Maronier.
Het zal den 13den dezer maand 25 jaren geleden zijn, dat de man, wiens beeltenis hier staat afgedrukt, het ambt van Hoogleeraar aan het Seminarium der Remonstranten aanvaardde. In den kring der Remonstrantsche Broederschap zal die gebeurtenis natuurlijk feestelijk worden herdacht. Maar ook buiten dien kring verdient, bij een gelegenheid als deze, de beteekenis der persoonlijkheid van dezen Hoogleeraar, die met recht een sieraad der Broederschap wordt genoemd, in het licht gesteld te worden. Vroeger was men gewoon, daarmee te wachten, totdat mannen van naam hunne taak in de maatschappij hadden afgewerkt. Thans geschiedt dit reeds bij hun leven, zooals menig beeld, in dit tijdschrift geteekend, getuigt. Het kan de billijke waardeering onzer groote mannen bevorderen; maar het gevaar is er aan verbonden, dat de persoon, wien het geldt, in menigen trek zijn eigen beeld niet herkent. Op dit gevaar af wil ik het wagen, hier een beeld van Prof. Tiele te teekenen, zooals ik hem gekend heb sedert den tijd, toen wij samen aan het Seminarium te Amsterdam studeerden, en zooals ik hem meer en meer leerde kennen in zijn schitterende loopbaan tot heden toe. Het is mij daarbij niet te doen om den geleerde te schetsen, die op het gebied van de wetenschap der godsdiensten zijne schoonste lauweren heeft behaald. Daarmee zou ik mij wagen op een terrein, waar ik weinig tot oordeelen bevoegd ben. Het allermeest, en bijna uitsluitend, heb ik het oog op den Hoogleeraar aan het Seminarium der Remonstranten, gelijk dan ook de feestviering, die aanstaande is, dat medebrengt.
Cornelis Petrus Tiele werd den 16den December 1830 te Leiden geboren. Zijn vader was daar, met de heeren van Marle, vader en zoon, lid der firma D. du Mortier en Zoon, uitgevers, boekhandelaars en drukkers. De heer Tiele bestuurde de drukkerij. Zijn moeder was een dochter van den bekenden Hoogleeraar van Kampen, zuster van den heer P.N. van Kampen, boekhandelaar te Amsterdam. Opgegroeid in zulk een atmosfeer, was het geen wonder, dat de lust tot studie den knaap als 't ware aangeboren was. Onder den invloed van het godsdienstonderwijs van den gemoedelijken Remonstrantschen predikant van der Pot, die te Leiden een welverdienden naam had als uitstekend prediker en katecheet, was de wensch bij hem geboren om predikant te worden. Hij was reeds een eind met de voorbereidende studiën aan het gymnasium onder den rector Suringar gevorderd, toen zich donkere wolken samenpakten boven zijn hoofd. In het jaar 1846 verloor hij zijne moeder en een jaar later volgde haar zijn vader in het graf, een vijftal kinderen, vier
| |
| |
zonen en ééne dochter, onverzorgd achterlatende. Wat zou er van hen worden? De familie wist raad; allen sloegen de handen ineen; de kinderen werden onder hen verdeeld en de 17-jarige Cornelis, de oudste zoon, vond een tehuis bij zijn oom van Marle, die in tweede huwelijk met de zuster van zijn vader getrouwd was. Hier heeft het hem aan niets ontbroken; de goede tante verzorgde hem als een zoon, en oom van Marle stelde hem in staat om zijne studiën aan het Seminarium der Remonstranten voort te zetten. Hij werd als lid der gemeente aangenomen, en onder de gunstigste voorteekenen vertrok hij naar Amsterdam. Daar stond het huis van oom van Kampen te allen tijde voor hem open. De zomervacantie bracht hij door te Voorschoten, waar oom van Marle een buiten had. Menig gezellig uur hebben wij daar samen doorgebracht.
Gunstig was de indruk, dien de student op zijne omgeving maakte. Eenigszins tenger van gestalte, wekte hij het vermoeden, dat zijn fijn bewerktuigd lichaam meer dan gewone zorgvuldigheid behoefde. Zijn kleeding en manieren deden in hem den man van smaak kennen, die hij steeds is gebleken. Zijn aangenaamheid in den omgang bezorgde hem een tal van vrienden. Zijn dichterlijke aanleg kwam aan het licht, als hij een novelle in een tijdschrift plaatste, of als wij aan den overkant van het IJ een der gezellige Nutsavonden bezochten en hij daar het talrijk gehoor, rondom de huiselijke koffiekan geschaard, op een der vruchten van zijn poëtische gave onthaalde. Het kon dan ook niet anders, of hij moest zich tot Peter de Genestet, zijn tijdgenoot aan het Seminarium, aangetrokken gevoelen. Met hem heeft hij later van 1856-61, den Christelijken Volksalmanak geredigeerd en vóór de complete uitgaaf van diens dichtwerken schreef hij een levensschets van zijn vriend, die zijn eigen naam in ruimer kring bekend maakte. Zelf heeft hij ook een bundel poëzie uitgegeven, waarvan in 1873 een tweede druk verscheen. Zelfs aan een roman heeft hij zich gewaagd, onder een pseudoniem, in 1851; maar bij de eerste proeve op dit gebied is het gebleven.
Zoo beloofde hij onder de letterkundigen van ons land een plaats te zullen innemen. Zijn dichterlijke verbeelding, zijn gekuischte stijl deden in dit opzicht veel van hem verwachten. Den diepzinnigen geleerde, die meer dan één vak van wetenschap omvat, zou men in den opgewekten vroolijken jongen man niet hebben vermoed. Toch waren er, voor wie hem kenden, reeds enkele voorteekenen aanwezig van den weg, dien hij eens zou opgaan. Het bleek, dat hij goed tehuis was in de klassieke letterkunde der oudheid. Van den beginne af toonde hij, hoezeer het hem ernst was met zijne studiën. Gewapend met de Encyclopaedie van Hagenbach, had hij den tijd zijner studiën afgebakend, zoodat hij wist, wat hem in ieder jaar te doen stond. Om degelijkheid was het hem te doen; hij wilde niet, zooals velen, zich bezighouden met allerlei, wat zich voordoet in de nieuwe wereld, die voor den student zich opent. Langzamerhand, met wijs overleg, trachtte hij het gebouw zijner kennis op te trekken. Toen hij later als beoefenaar der godsdienstwetenschap optrad, kwam het mij weer helder voor den geest, hoe hij eens met benijdende
| |
| |
blikken een boek over Religionsgeschichte in handen nam, dat ik op een verkooping was machtig geworden, een profetie van hetgeen hij eenmaal worden zou.
Hij behoorde dan ook onder de trouwe toehoorders zijner professoren en gewaagde later met erkentenis van de lessen der Hoogleeraren Veth en Moll en Van Gilse. En toen de tijd voor hem gekomen was om het theologisch onderwijs van den Hoogleeraar Abraham des Amorie van der Hoeven te genieten, die aan het hoofd van het Seminarium stond en beroemd was om zijn welsprekendheid, geraakte hij geheel en al onder de betoovering van diens innemende persoonlijkheid. Hoort, hoe hij, in zijne fraaie Gedenkrede bij gelegenheid van het 250 jarig bestaan der Kweekschool, in 1884, van hem gesproken heeft:
‘Hij was een eenig leermeester, raadsman en leidsman. Hij richtte niet af, maar wees de richting aan. Zijn godsdienstige en dogmatische overtuiging sprak hij uit, maar legde zijn systeem aan niemand op. Zelf zoeken leerde hij ons. De rijkst begaafden erkenden zijne meerderheid, en hij wist hen in toom te houden, als vurige rossen, die de hand des meesters voelen; hij wist hen te doen gehoorzamen aan de wetten van den goeden smaak en het gezond verstand. De zwakken moedigde hij aan. De middelmatigen zelfs wist hij te doen woekeren met hun ééne talent. Zijne lessen in de practische godgeleerdheid waren onschatbaar, niet alleen omdat zij zoovele kostelijke wenken voor de practijk bevatten, maar ook en vooral omdat zij met liefde en geestdrift vervulden voor het ambt, welks heerlijkheid zij in het licht stelden. Voegt bij dit alles zijn innemenden persoon, zijne wezenlijke goedheid van hart, zijne belangstelling in ons lot. Van zijn karakter lagen de gebreken aan de oppervlakte, zoodat ze ieder aanstonds in het oog sprongen, de edele eigenschappen leerde men eerst bij naderen omgang kennen en waardeeren. Maar de grondtoon van dat karakter was waarheid. En velen uwer, die met mij het voorrecht hadden zijn onderwijs te genieten, zullen met mij getuigen:
He was a man, take him for all in all;
I shall not look upon his like again!
Dat een student, die jaren later nog met zooveel eerbied en liefde van zijn leermeester spreken kon, veel voor zijn vorming tot predikant aan hem te danken had, valt niet te betwijfelen. Het zaad viel bij hem in een vruchtbaren bodem. Geen slaafsch navolger is hij van Van der Hoeven geworden, maar het beste heeft hij van hem overgenomen. En toen hij geroepen werd om zelf te onderwijzen, zal hem zijn leermeester in menig opzicht als ideaal hebben voor den geest gestaan, zoodat zijn lofspraak op Van der Hoeven meerendeels op hemzelven toepasselijk is.
In 1853 had hij zijne studiën aan het Seminarium volbracht. Onder zijne vele vrienden te Amsterdam behoorde ook de zoon van een geacht geneesheer, dokter Bakker, wiens eenige dochter, Henriëtte, zijn verloofde was geworden
| |
| |
en in 1853 zijne vrouw werd. Met haar heeft hij 32 gelukkige jaren doorleefd. Het was een zware slag, toen zij hem in 1885 ontviel, terwijl hij zelf, met den dood voor oogen, aan een hoogst gevaarlijke ziekte leed. Vijf jaren later hertrouwde hij met Mej. Antoinette Ruychaver, een huisvriendin. De oudervreugd heeft hij niet mogen genieten. Maar wij keeren tot het jaar 1853 terug.
Hij verliet de Kweekschool den 20sten Juni, met den hoogsten lof, na verdediging van een Proefschrift, behelzende Aanteekeningen op eenige plaatsen van het Johannes-evangelie, ter handhaving der echtheid van dat boek. Het was een kenmerk van den tijd, dat een degelijk en vrijzinnig student toen nog met zulk een verdediging kon optreden. Want hij behoorde tot de vrijzinnigen dier dagen op theologisch gebied. De Groninger school was nog in eere, en zijn leermeester van der Pot was een Groninger met hart en ziel. Ook van der Hoeven was geen bekrompen dogmaticus, al gruwde hij van de ketterijen, die uit Tubingen overwaaiden. De moderne theologie was eerst aan het opkomen; van Leiden ging reeds een heldere klank uit. Niet zelden maakten wij, Amsterdamsche studenten, een uitstap daarheen, om ons aan de voeten van den profeet der nieuwe school, den eenigen Scholten, neer te zetten, wiens Leer der Hervormde Kerk in aller handen was.
Dat ook Tiele door den nieuwen geest was aangeblazen, zou welhaast blijken. Hij werd bevorderd tot Proponent en in een van de kleinste gemeenten der Broederschap, te Moordrecht, beroepen, die met de niet minder kleine gemeente Nieuwpoort verbonden was. Ruim twee jaren heeft hij in dien kleinen werkkring gearbeid. Voor hem een gezegende tijd. Hier kon hij rustig de kennis, aan de Kweekschool opgedaan, herzien en zich voorbereiden voor den uitgebreiden werkkring, die hem wachtte. De vrucht zijner studiën te Moordrecht was een voortzetting van zijn Proefschrift. In 1855 verscheen Het Evangelie van Johannes, beschouwd als bron voor het leven van Jezus. Toen in 1856, door de benoeming van Dr. Joannes Tideman tot Hoogleeraar aan het Seminarium, na den dood van Van der Hoeven, een vacature te Rotterdam ontstond, werd Tiele daarheen beroepen en alzoo op eens uit de kleinste in de grootste gemeente der Broederschap verplaatst. Maar, al was hij nog jong, spoedig bleek hij ten volle tot die gewichtige taak te zijn opgewassen. Wel schudden sommigen bedenkelijk het hoofd, zijn leermeester, nu zijn ambtgenoot, niet het minst, toen hij bij zijne intrede, naar aanleiding van 1 Joh. 1 vs. 1 en 3, verklaarde, niet anders te zullen verkondigen dan ‘wat hij gezien en gehoord en met de handen getast had van het Woord des Levens.’ ‘Wat heeft zoo'n jonge man gezien en gehoord?’ riepen de vrienden van het gezag elkaar met een glimlach toe. Hij zelf toonde daarmee het standpunt aan, waarop hij van plan was in Rotterdam te arbeiden. Geen bovennatuurlijke openbaring was de bron, waaruit hij putten zou, maar zijn godsdienstig leven, zooals het zich bij het licht van den Bijbel en door eigen ervaring bij hem ontwikkeld had, zooals het van jaar tot jaar, door aanhoudende studie en door het leven in zijne gemeente, tot voller rijpheid zou
| |
| |
komen. Gemakkelijk was zijn taak hier echter niet. Hij was de eenige der drie predikanten, die de nieuwe richting volgde. Het grootste gedeelte der gemeente was daarenboven aan het oude gehecht, tot op zekere hoogte vrijzinnig, maar uiterst gematigd, van stoute sprongen afkeerig, voor al wat naar het radicale zweemde beducht. In een drukke handelsstad is er weinig tijd om de aandacht aan theologische onderzoekingen te wijden.
Juist Tiele was de man om in zulk een kring met vrucht te arbeiden. Zijn degelijke kennis, zijn fijne smaak, zijn eenvoudige welsprekendheid wonnen hem een steeds aangroeiend gehoor. Zijn onderwijs, ook aan meer ontwikkelden, deed de oogen allengs opengaan voor de onhoudbaarheid der grondslagen, waarop de oude wereld- en levensbeschouwing rustte. Wel ontmoette hij veler tegenspraak en tegenstand; wel vermaande hem het bestuur der gemeente tot omzichtigheid, toen hij in een reeks van preken, die later in het licht verscheen, zijn denkbeelden onomwonden uiteen zette. Maar talrijker werden steeds zijne getrouwe volgelingen, wier hart zich openstelde voor de gezuiverde vroomheid, die het licht der wetenschap niet schuwt. Hoe hij preekte, daarvan getuigen de toespraken, achtereenvolgens van hem uitgegeven. De gelijkenis van het Vaderhuis, in 1861, in 1875 herdrukt, De nieuwe geest des Evangelies in zijne werking en eischen, in 1865. De godsdienst der liefde, in 1868. Twaalf preeken, in 1873, bij zijn vertrek uit Rotterdam.
‘Wat men u waardeerde!’ zoo riep, op den gedenkdag van zijn 40-jarigen arbeid in de Broederschap, een afgevaardigde uit Rotterdam hem toe: ‘Was het om de helderheid, den eenvoud uwer toespraken, was het om den milden godsdienstigen geest die er in leefde; was het om de vastheid van overtuiging die er in sprak; was het, omdat men gevoelde, hier staat een man voor ons, die spreekt, omdat hij gelooft; was het, omdat gij optraadt niet als partijman, maar als een die gedragen werd door het bewustzijn, dat het Godsrijk boven alle partijen staat; was het, omdat gij opbouwdet, waar gij hadt afgebroken, omdat gij de waarheid deedt vinden, waar gij de dwaling hadt bestreden? Wie het voorrecht hebben gehad u te hooren, uw onderwijs te genieten, zij zouden, indien zij hier waren, zeggen: In dat alles en door dat alles heeft Tiele zijn naam geschreven in de geschiedenis onzer hoogere, onzer geestes-ontwikkeling’.
Hij bepaalde zich niet tot zijn arbeid in de gemeente alleen. In 1858 en '59 verscheen, onder zijne redactie, een weekblad, de Teekenen des tijds genaamd, bestemd om de nieuwe denkbeelden over godsdienst en christendom in ruimer kring bekend te maken. En toen in 1866 het Theologisch tijdschrift werd gesticht, stond op het titelblad ook zijn naam onder de redacteuren, en wijdde hij daaraan zijne beste krachten. Hij trad daar op in het vak, waarin hij sedert dien tijd een Europeeschen naam heeft verworven, de wetenschap der godsdiensten. Reeds had hij getoond, wat hij op dit gebied vermocht. In de reeks van boekdeelen, door den ondernemenden Kruseman uitgegeven, De voornaamste godsdiensten, verscheen van zijne hand, in 1864, De godsdienst van Zarathustra. In 1872 volgde het eerste deel
| |
| |
eener Vergelijkende geschiedenis der Egyptische en Mesopotamische godsdiensten, een boek van meer dan 800 bladzijden.
Zoo had hij zich den weg gebaand voor den nieuwen werkkring, die zich in het volgend jaar voor hem ontsloot. Toen prof. Tideman, den 16 December 1872, het hoogleeraarsambt aan het Remonstrantsch Seminarium neerlegde, was er niemand die twijfelde, wie hem opvolgen zou. Tide was daarvoor van zelf de aangewezen man. Maar niet te Amsterdam zou hij die taak aanvaarden. De Remonstrantsche Broederschap had besloten hare Kweekschool naar Leiden te verplaatsen. In 1634, toen die Kweekschool werd gesticht, was er alle reden om haar in de hoofdstad te vestigen. Daar bestond, sedert 1632, een Athenaeum, waar niet, zooals aan de hoogescholen, het godgeleerd onderwijs in handen der Kalvinisten, der felste tegenstanders van de Remonstranten, was. Daar gaven Vossius en Barlaeus onderwijs, beiden om hunne Remonstrantsche gevoelens van hun ambt te Leiden ontzet. Daar was dus de geschikte plaats om jonge menschen voor den dienst bij de Remonstranten op te leiden. In 1634, den 28sten October, begon Simon Episcopius daar, in zijn eigen huis, enkele studenten te onderwijzen. Bij herhaling kwam de N. Hollandsche Classis van de Hervormde Kerk er tegen op en trachtte de regeering van Amsterdam te bewegen aan zulk een snoodheid paal en perk te stellen, vooral toen dat onderwijs verplaatst werd naar een kamer in de Remonstrantsche kerk. Maar de burgemeester was wijselijk doof aan dat oor, meenende, dat hij niets te maken had met hetgeen binnenshuis geschiedde. Ruim twee eeuwen later, in 1874, zou een hoogleeraar der Remonstranten de feestrede bij gelegenheid van den 300sten gedenkdag van Leiden's ontzet, in de Pieterskerk aldaar houden, in tegenwoordigheid van het koninklijk hof en de aanzienlijksten des lands. En tien jaren later werd het 25-jarig bestaan der Remonstrantsche Kweekschool in het Groot Auditorium te Leiden gevierd met een Gedenkrede, waarbij de regeering, de hoogeschool en de Hervormde kerk vertegenwoordigd waren.
Uitstekende mannen heeft die school onder hare hoogleeraren geteld. Episcopius in de eerste plaats, aan ‘wiens grondige geleerdheid en ongemeene schranderheid soms zijne bitterste vijanden zelven de hulde hunner bewondering niet konden weigeren’; voorts, om slechts enkelen te noemen, Curcellaeus, van Limborch, Clericus, Wetstein, Wyttenbach, van Hemert, allen mannen van een vooruitstrevende richting. Zij waren ‘de eersten, om de wijsbegeerte van Cartesius, Locke, Kant te waardeeren’. Zij ‘baanden nieuwe wegen in de uitlegkunde, de hoogere critiek van den Bijbel’. Wetstein en van Hemert, te vrijzinnig voor de Hervormde kerk, werden aan deze school met open armen ontvangen. Zij ‘gelijken een vooruitgeschoven post van het groote Protestantsche leger, soms door de hoofdmacht vrij wel aan zichzelf overgelaten, doch daarom den moed niet verliezend en gereed, waar 't noodig bleek, de spits af te bijten’. Zoo getuigt de man, wiens naam thans nevens de uitnemendsten een eereplaats inneemt, de waardige opvolger van Van der Hoeven en Tideman.
| |
| |
Maar niet te Amsterdam, te Leiden is hij als hoogleeraar aan de Kweekschool opgetreden. De omstandigheden waren sedert 1634 veranderd. Het Kalvinisme zat te Leiden niet meer op den troon. Integendeel, vandaar ging thans een helder licht uit tot de Vaderlandsche kerk. Daar schaarden zich rondom de leerstoelen van Scholten en Kuenen allen, wie het om zuivere wetenschap te doen was. De nieuwe tijd deed nieuwe eischen gelden. Zoo besloot de Broederschap hare Kweekschool naar Leiden te verplaatsen. De toenmalige hoogleeraar, niet met die verplaatsing ingenomen, legde zijne betrekking neer en met eenparige stemmen werd Tiele door de Algemeene Vergadering der Broederschap tot zijn opvolger benoemd. Den 13den Februari 1873 deed hij zijne intrede met het houden eener redevoering over De plaats van de godsdiensten der natuurvolken in de godsdienstgeschiedenis, een onderwerp, wel eenigszins vreemd tegenover de taak, die hij toen aanvaardde, maar toonende, hoezeer de wetenschap, waaraan hij verder het leven zou wijden, geheel zijne ziel innam. Vier jaren later eischte de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs een leerstoel in de wetenschap der godsdiensten, de eerste van dien aard in Europa en daarbuiten, en onze Hoogleeraar genoot de eer, tot dien leerstoel te worden geroepen, zoodat hij nu in tweeërlei betrekking te Leiden werkzaam was. Thans had hij zijne eigenlijke bestemming bereikt en genoot hij de vrucht van zijne onverpoosde studiën.
Nu rees echter op nieuw de vraag, die reeds meermalen was opgeworpen, of het behoud van een afzonderlijke Kweekschool nog wel noodig was. De oorzaken, die tot hare stichting hadden genoopt, schenen geheel vervallen. De scheidsmuur tusschen de Hervormde Kerk en de Remonstrantsche Broederschap bestond niet meer. De Remonstrantsche studenten genoten te Leiden hetzelfde onderwijs als de studenten der Hervormde Kerk. Zij konden op een afzonderlijk examen voor de Curatoren der Broederschap of voor een daartoe ingestelde commissie tot den predikdienst bevorderd worden. Waarom dan nog een bijzonder hoogleeraar voor hen behouden, nu Prof. Tiele academisch hoogleeraar geworden was? Op die vraag, die nog wel eens gehoord wordt, heeft Prof. Tiele zelf het antwoord gegeven in zijne Gedenkrede van 28 October 1884. ‘Onze Broederschap,’ zeide hij, ‘heeft een eigen geschiedenis; haar plicht is te zorgen, dat hare toekomstige dienaren in de gelegenheid gesteld worden zich daarmee vertrouwd te maken en leiding ontvangen bij hare beoefening. Zij heeft wel geene homiletiek, katechetiek, pastoraal op eigen hand, maar toch eene eigenaardige inrichting en verkeert, als een klein kerkgenootschap, onder omstandigheden, die eene bijzondere toepassing der practische godgeleerdheid op hare behoeften dringend noodig maken. Waarom heeft de Staat der Nederlanden zijne eigene Universiteiten? Want al zijn er velen die meenen, dat hij in dit opzicht wat rijkelijk bedeeld is, ze alle af te schaffen, daartoe is wel niemand geneigd. Waarom sticht hij leerstoelen voor het Oud-Nederlandsch recht, voor de Nederlandsche taal en letterkunde, en zoo vele andere, op bepaald Nederlandsche behoeften berekend? Wat de Staat der Nederlanden in het groot doet, doet onze godsdienstige gemeenschap in
| |
| |
't klein. Zij kan zich toch niet afhankelijk maken van 't geen andere kerkgenootschappen gelieven te doen of na te laten en van de wisselende stroomingen die daar de keus der Hoogleeraren bepalen. Zij heeft er belang bij, met den Franschen dichter te kunnen zeggen: ‘Mon verre n'est pas grand, mais je bois dans mon verre.’
‘Het is niet,’ zegt hij verder, ‘alleen een practisch belang, dat haar daartoe noopt. Zij is het verplicht aan zichzelf, aan hare eer, haar verleden, hare toekomst, aan het beginsel, dat zij voorstaat, aan de goede zaak die zij dient. Zonder haar Seminarium zou zij zeker wel wetenschappelijk gevormde mannen onder hare leeraren tellen, maar eigenlijk in de wetenschap niet vertegenwoordigd en niet in staat zijn haar beginsel ook in ruimer kring te verbreiden. Dat is, bij het practisch nut, de groote beteekenis onzer Kweekschool in vroeger eeuwen geweest; dat is hare roeping nog. Aan hare leeraars, met andere werkzaamheden overladen, mag zij die taak niet overlaten. Zij moet een man aanwijzen, ook met dat werk belast... of liever, waarom zou ik schromen het voornaamste te noemen en mijne volle meening te zeggen?... het Seminarium is het middelpunt der Broederschap, het onderpand harer eenheid, haar voedster en haar kroon. Eerst toen dat in het leven geroepen was, was hare eigen stichting voltooid. Samen opgewassen, moeten zij samen leven en sterven. Beiden zijn zoo nauw verbonden, dat het einde van het Seminarium ook het einde der Broederschap zou zijn. Nog eenigen tijd zou deze voortleven misschien, maar met haar eigen onderwijs haar eigen traditie, met haar eigen traditie haar eigen karakter verliezen. Een slecht samenhangend verbond van vrije gemeenten, in gevaar van bij het minste verschil uiteen te spatten, dat is alles wat van haar zou overblijven.’
In welsprekende woorden stelde hij daarna de beteekenis in het licht, die de Remonstrantsche Broederschap nog altoos heeft voor de vrije ontwikkeling van het Protestantisme. De man, die zoo sprak, zoo bezield was van de overtuiging der gewichtige roeping, welke de Broederschap in de Vaderlandsche kerk te vervullen heeft, hij was bij uitnemendheid geschikt om jonge menschen van liefde voor die Broederschap en haar beginsel te bezielen. Hoe hij in de 25 jaren, die thans achter hem liggen, zijne taak heeft volbracht, daarvan kunnen allen, die zijn onderwijs genieten mochten, getuigen. Zij hebben in hem niet alleen een uitstekenden leermeester, maar ook een vriend gevonden, wiens huis voor hen openstond, die in hunne belangen deelde, aan wiens voorlichting en raad zij voor hunne opleiding en vorming onuitsprekelijk veel te danken hebben. De vruchten van zijn arbeid zijn natuurlijk verschillend geweest. Niet enkel van den onderwijzer hangt het af, of zijne leerlingen slagen. Ook een hoogleeraar ondervindt, dat niet alle hout timmerhout is. Maar wie niet of minder slaagden, zullen de eersten zijn om te erkennen, dat niet het onderwijs, door hen genoten, daarvan de oorzaak is geweest. Over het algemeen kan Prof. Tiele met tevredenheid en dankbaarheid op zijn arbeid terugzien. Het aantal zijner leerlingen nam geleidelijk toe en klom reeds in de eerste jaren tot een hoogte, die het in twintig jaren niet bereikt had, en
| |
| |
dat in weerwil van de weinige opgewektheid tot theologische studie, die toen heerschte, in weerwil ook van sommige besluiten der Broederschap die den bloei der Kweekschool beletten. En thans? In het laatste verslag van den Hoogleeraar kon hij getuigen, dat het aantal zijner studenten een hoogte had bereikt, zooals in geene 40 jaren het geval was geweest, terwijl er uitzicht bestaat op vijf nieuwe aspiranten. Een paar zijner leerlingen hebben den dienst voor een andere betrekking verlaten. Maar een drietal werd in onze twee aanzienlijkste gemeenten begeerd. Toen Prof Tiele, den 6den Nov. 1893, zijne 40-jarige werkzaamheid in de Broederschap herdacht, sprak Dr. Hooykaas, wiens zoon door hem tot predikant was opgeleid en die er dus alles van weten kon, den wensch uit, als de fatale termijn daar was, die een eind aan zijn Akademisch Professoraat zal maken, dat hij dan, zoolang zijne krachten het gedoogden, de Broederschap, die zulk een termijn niet kent, zou blijven dienen.
Het was een schoone dag, die 6de November 1893, toen hem uit naam der Broederschap een bronzen beeldgroep werd geschonken, voorstellende Het ontwaken van het genie. Van alle kanten waren ze toegestroomd, de predikanten en bestuurders onzer gemeenten, om den man, wien allen evenzeer vereeren en liefhebben, hunne hulde te brengen. Indien het nog noodig was, dan bleek het hier, hoe hij door de gansche Broederschap gewaardeerd wordt.
Ook buiten den kring heeft het hem tot nu toe niet aan waardeering ontbroken. Reeds spoedig na zijne benoeming tot Hoogleeraar schonk hem de Leidsche Hoogeschool den titel van Doctor in de theologie; niet lang geleden benoemde hem de Universiteit van Bologna tot eeredocter in de letteren. De Koninklijke Academie van Wetenschappen telt hem sinds lang onder hare leden. In haar midden las hij, in 1892, dat fraaie Levensbericht van Abraham Kuenen, waarmee hij het schoonste gedenkteeken voor zijn edelen vriend heeft opgericht. Onder het beperkt getal leden der Asiatic Society te Londen werd hem, in 1896, eene eereplaats geschonken. Daarenboven versiert meer dan één ridderteeken zijne borst. Maar - wat veel meer zegt dan vorstelijke gunstbewijzen - zijne Geschiedenis van den godsdienst is vertaald geworden in het Engelsch, het Fransch, het Duitsch, het Italiaansch, het Zweedsch en zelfs in het Rutheensch; sommige dier vertalingen werden meer dan eens herdrukt. Duidelijker bewijs is er niet noodig, hoe hoog hij ook in het buitenland staat aangeschreven.
Dat is ook gebleken uit de herhaalde uitnoodiging, tot hem gericht, om te Edinburg de bekende Giffordlectures te houden, een taak, waartoe alleen de koryfeën der wetenschap worden uitverkoren. Tot tweemalen moest hij die uitnoodiging om ernstige redenen afslaan. Maar de Senaat der Universiteit liet hem niet los, en eindelijk kon hij er in 1896 aan voldoen. Met welken uitslag, ligt ieder nog versch in het geheugen. Het tiental verhandelingen, sedert uitgekomen, onderscheidt zich niet alleen door de degelijkheid van den inhoud, maar ook door de helderheid van betoog en de keurigheid van den
| |
| |
vorm. Tevens straalt in de behandeling van die zuiver wetenschappelijke stof ook het vroom gemoed van den schrijver hier en daar verkwikkend door. En terwijl hij allerlei godsdiensten ter sprake brengt, komt zijne hooge waardeering van het Christendom telkens weldadig uit.
Doch het een en ander geldt van alles wat uit zijne vruchtbare pen is gevloeid. En dat is niet weinig. De reeks van Verhandelingen, door hem in binnen- en buitenlandsche tijdschriften geplaatst, zou meer dan een boekdeel vullen. In 1886-8 schreef hij, in antwoord op een vereerende opdracht uit Duitschland, een Babylonisch-Assyrische Geschichte bis zur Eroberung Babels durch Cyrus, een werk, waarvan hier te lande minder notitie is genomen dan het verdiende. In 1895 verscheen zijne Geschiedenis van den godsdienst tot aan de heerschappij der wereldgodsdiensten op nieuw, maar nu geheel omgewerkt en vermeerderd, onder den titel: De Geschiedenis van den godsdienst in de oudheid tot op Alexander den Groote.
Het is nog slechts een eerste deel van dit belangrijk werk; daarin worden de godsdiensten der Egyptenaren, Babyloniërs en Assyriërs, Voor-Aziaten, waaronder Israël, behandeld, in overeenstemming met de vorderingen, door de wetenschap sedert 1876 gemaakt. In een tweede deel zullen de godsdiensten van Oud-Perzië, Klein-Azië, Griekenland en Italië aan de beurt komen: Wij hebben dus nog heel wat te wachten. En dan komt daarbij, dat in het eind van dit jaar door hem de tweede helft zijner Gifford-lectures te Edinburg zal worden gehouden en uitgegeven, waarnaar door ieder, die de eerste tien voorlezingen kent, met verlangen wordt uitgezien. Wel mogen wij van den schrijver zeggen: Zijn oog is niet verdonkerd en zijn kracht van geest niet vergaan. Zijn kracht van lichaam laat wel eens wat te wenschen over. ‘De Tiele's zijn niet sterk, maar taai,’ zei mij iemand die het weten kon. Ook in dit opzicht heeft hij echter niet te klagen. Zijn teere constitutie in aanmerking genomen, is het verwonderlijk, hoeveel hij nog op zijn hoogen leeftijd vermag. Want, al doen de werken, door hem geschreven, zich eenvoudig voor, er zit heel wat arbeid achter. Er moet heel wat gelezen en overdacht, gewikt en gewogen worden, eer men een gevestigde opinie heeft over de belangrijke vraagstukken, door hem behandeld. Men kan dat eenigszins nagaan, als men de bibliographische aanteekeningen inziet, waarin een schat van werken wordt opgenoemd, en niet alleen opgenoemd, maar met een kort woord, naar hun inhoud en waarde, gekenmerkt. Dan komt nog daarbij, dat de schrijver de talen, waarin de bronnen, door hem geraadpleegd, geschreven zijn, moest kennen, om zelfstandig te kunnen oordeelen.
Maar onder al de uitnemende eigenschappen van dezen merkwaardigen man behoort ook deze, dat hij in buitengewone mate de gave der talen bezit. Behalve in de moderne talen, is hij niet alleen tehuis in het Latijn en Grieksch en Hebreeuwsch, maar ook in het Sanskriet en Assyrisch, waarschijnlijk ook wel in het Syrisch en Arabisch. Zonder overdrijving kon hij in de Voorrede van zijne Babylonisch-Assyrische Geschichte verklaren, dat het hem geen moeite zou hebben gekost, dat boek, dat hij door een ander had
| |
| |
laten vertalen, zelf in het Duitsch te schrijven. Toen hij te Edinburg zijne voorlezingen hield, was er maar ééne stem van lof over de zuiverheid zijner uitspraak van het Engelsch. En toen hij voor een paar jaren te Genève bij gelegenheid van het Oriëntalistencongres een korte toespraak in het Fransch hield, werd deze genoemd: le clou de la matinée.
Iemand heeft geklaagd, en niet ten onrechte, dat wij in ons land weinig doen aan de vereering van groote mannen en misschien het allerminst aan de vereering van onze geleerden. Niet zelden, voegde hij er bij, bemerken wij aan de onderscheiding, hem uit het buitenland ten deel gevallen, dat wij een beroemd man in ons midden hebben, en wij wisten het niet. Laat dit de vrucht zijn van hetgeen ik omtrent Prof. Tiele mededeelde, dat zulk een oordeel althans op hem niet meer toepasselijk is.
|
|