Miserere.
Door Johanna Diepenhorst.
Vallende avond.
De lucht welft zich strak blauw over het land.
Aan den horizon gloeit purper de verblindende lichtschijf, die een groot deel van den hemel doet goudglanzen.
Een blinkende witte wade, mollig en dicht dekt het veld en de heide daarachter, ver, ver weg door zwarte boomgroepen begrensd, die thans in rossen gloed gehuld, schitteren in hun sneeuwen tooi.
De witte daken der verspreid liggende villa's teekenen zich scherp af tegen den diep blauwen hemel en de boerenhofsteden schijnen ingedommeld onder hun zachte warme vacht. Zwaar en loom ligt de hooischelf in rust en het denneboschje daarachter verdiept zich in droomerijen.
De jachthond voor het hek der grootste villa steekt den kop vooruit en snuift driftig de fijne, frissche lucht op. Dan keert hij zich om - want die scherpe wind lijkt hem niet - en schiet over het besneeuwde pad naar de trap, die toegang geeft tot het huis.
Gluiperig schuifelt de wind de sneeuw tusschen de kiertjes van vensters en hoopt ze op in de hoeken der veranda, omdat de muur hem belet ze te verstuiven. Dan vaart hij over het veld, strijkt langs de hooischelf, die een weinigje wit verliest, beroert even de boomen in het dennenboschje, die opschrikken uit hun gedroom en zoekt een heenkomen over de heide.
Daar drijft hij een menigte van kleine vlokjes uiteen, laat ze tegen wil en dank over elkander buitelen en verstuift ze totdat hij dien orgelman ginds in 't vizier krijgt.
Dan laat hij de vlokjes vrij en bemoeielijkt den man den weg. Hij vertraagt zijn gang en verstijft hem de leden. Hij doet hem het schonkige lichaam dieper buigen onder het gewicht van zijn instrument, dat hij met grooter moeite torscht. En het kleine meisje, achter hem, te vermoeid om te gaan, wankelend op de voetjes als de wind sterker aangrijpt, hangt zwaar aan vaders jas en laat zich meezeulen.
Zoo sukkelen die twee over de heide; zoo sukkelen die twee ook door het leven, altijd afgemat, altijd hongerig en altijd gehuld in versleten plunje, die nauwelijks hun vermagerde lichamen dekt.
Eindelijk hebben zij de eerste villa bereikt. Een verkleumde hand klemt zich om de kruk van het instrument en het orgel krast de Miserere!
Miserere! Dat is ook het jonge leven, dat zich voortsleept aan vaders jas; het jonge leven dat nimmer jeugd zal kennen.
Miserere! Dat is ook het andere leven, dat daar zeulend heenzwoegt; het leven dat nimmer geweten heeft wat jeugd was.