| |
| |
| |
De Hollandsche Meesters in de National Gallery te Londen.
Door Max Rooses.
Rembrandt.
Portret van een oud man (1659).
De National Gallery van Londen is ongemeen rijk aan werken van Rembrandt. Zij, de jongste onder de groote openbare verzamelingen van schilderijen in Europa, heeft het ongemeene geluk gehad in een tijd, toen Rembrandt reeds sterk in waarde gestegen was, maar nog koopbaar bleef, tal zijner stukken ten geschenke te ontvangen of door aankoop machtig te worden. Het toeval wilde daarbij dat in het dozijn van 's meesters werken, welke aldus samen werden gebracht, al de tijdperken zijns levens, en bij gevolg al zijn manieren van schilderen, vertegenwoordigd zijn. Men heeft er eene Oude Vrouw van 1634, in zonnige krachtige tonen; Rembrandts eigen portret van 1635, een bonk van gulden licht; zijn portret van 1640, in zacht fluweeligen toon; zijn Kruisafdoening, een kleine schets in grauwschildering van 1642; zijne Overspelige vrouw van 1644, heerlijk als een miniatuur met een licht als van edelsteenen; zijn Aanbidding der herders van 1646, met vinnige lichtpunten op donkeren grond; zijn Badend vrouwtje van 1654, een staaltje van zijn onbeschroomd realismus; zijn Rabbi van 1657 in warme krachtige lichtspeling; zijn portret van een Oud man van twee jaar later; zijn eigen portret van 1664, korstig en kruimig van licht, met bolle wangen en ziekelijke tint en eindelijk het vrouwenportret van 1666, een zijner laatste stukken, maar nog immer en meer dan ooit zacht getint en rijk bewerkt.
Men zou hem hier van stap tot stap kunnen volgen in zijne lange afgewisselde kunstenaarsloopbaan, nagaan hoe hij het rijk der kleuren intrad, blij en argeloos het leven tegenlachende en het warme zonnelicht in zijn oog opvangende, zalig als een geloovige die den hemel zou zien opengaan; dan bewust van zijn kracht, de wereld onbeschroomd ondervragende, de werkelijkheid peilende en menschen en dingen herscheppende, naar zijn opvatting; hooger licht, inniger bezieling en beteekenis aan alles uitdeelende; en eindelijk ontgoocheld, zich losmakende van het uiterlijke, eenzaam nadenkende over de wereld, waar hij boven stond en die zich harteloos wreekte over den man, die haar beheerscht en bedwongen had en zich niet had bekreund om wat zij van hem zou zeggen, die buiten haar stond en meer en meer met zich zelven zou gaan leven, stil, afgezonderd in zijne gedachten, scheppende door zijne kunst en deze zelve herscheppende en zijnen wil tot hare wet makende: door niets meer gehinderd, almachtig in zijn eenzaamheid.
Maar wij moeten ons beperken en een keuze doen in den overvloed. Het
| |
| |
Rembrandt. - Portret van een oud man (1659).
| |
| |
meest trok ons aan het portret of het studiehoofd dagteekenende van 1659, dat hierbij in afbeelding gaat.
Tegen een donkeren achtergrond, waarop in vaag kastanjebruin eene nis geschilderd is, zit een oud man; aan den wand te linker zijde hangt een instrument als een pijp of een pistool; op een tafel, die men niet ziet, ligt een dik boek eveneens in vaag bruin. De man zit met de handen ineengevouwen, met den elleboog op de tafel geleund, den blik naar links gericht in overweging weggezonken. Hij draagt een dik overkleed met pels geboord en eene roode muts; het haar en de baard zijn grijs. Uit de tronie straalt een helder blank licht, vol maar zonder trilling, dat de trekken van het gelaat scherp doet uitkomen. Het aangezicht is de eenige lichtvlek in het doek. Wel schemeren de handen in half licht door en vallen er strijklichten op de kleurige muts en op den boord van het kleed, maar overheerschend, alleenheerschend is het gelaat. Het is een figuur waar men iets en veel aan heeft, dat niet alleen te zien maar ook te denken geeft.
Rembrandt schilderde het in 1659 toen hij 53 jaar oud was, gebroken als burgermensch, ongedeerd en gelouterd als kunstenaar. Het valt onmiddellijk na zijn groote levenscrisis. In 1656 werd hij insolvent verklaard, rond het einde van het volgende jaar zou zijn have verkocht worden. Den 4en December 1657 verliet hij de aanzienlijke woning op de Breestraat, waar hij de zonnige dagen van zijn leven en van zijn kunst had doorgebracht en nam zijn intrek in het logement de Keizerskroon in de Kalverstraat. Daar werden den 25en December van hetzelfde jaar zijne kunstverzamelingen verkocht, het eenige goed waar hij waarde aan hechtte en waar hij, het onpractische genie, zijn huiselijk geluk had aan opgeofferd. In Februari daarop volgende veilde men zijn huis en in September wat hem aan onroerende bezittingen overbleef. Terwijl hij in de afspanning onder een allemansdak woonde maakte hij het stuk, dat wij voor ons hebben. Zijne schulden waren niet aangezuiverd, hij bezat niets meer, maar hij was dan toch van allen stoffelijken last ontslagen, hij kon aan zijne kunst denken en wijdde er zich geheel aan toe. Verstandelijk was hij niet geknakt, maar een zware schaduw was over zijn leven gerezen en die gemoedsstemming spreekt zoo duidelijk mogelijk uit het beeld van den ouden man, het zij dan een portret of wel zijn eigen levensbeeld.
De voorgestelde man is ja vergrijsd, maar niet versleten van lichaamsbouw; zijne gedachten zijn ernstig, zijn denkkracht is niet verzwakt; het leven heeft hem wellicht meer zuurs dan zoets aangebracht, maar hij is niet overwonnen, niet ontmoedigd. Zijn gepeinzen dwalen weg. Wat ziet hij daar in het wegschemerend verleden? Zijn jeugd vol hoop, zijnen mannenleeftijd vol kracht en geluk, de jonge vrouw die hem dartelend op de knie zit en wie hij lustig den vollen beker toereikt, plannen van groote daden die hij kweekte en koesterde, die hij gedeeltelijk verwezenlijkte, hervormingen in de wereld van het werkelijke, omwentelingen in de wereld der kunst, zedelijke macht, geestelijk en lichamelijk genot, al de droomen van vroeger, al de rampen, al de voldoeningen en al de ontgoochelingen van later trekken voor zijn geest
| |
| |
voorbij. Alles is heen gegaan; alleen is hij nu, met het groote boek, de familie-bijbel wellicht, die gesloten is omdat hij meer in zijn herinneringen te lezen heeft dan in wat van anderen verteld wordt. Hij staart stil, bedaard op dit bezinksel van zijn bestaan; droef is hij niet; is het vervlogen leven met zijn genoten geluk, met zijn onvoldane begeerten, met zijn geleden tegenspoeden wel waard dat men er om rouwe of zuchte? Is het niet beter, kalm te blijven, zich niet te laten ontroeren of verweeken, zich op te sluiten met zich zelve, de wereld haren eeuwigen onverstoorbaren gang te laten gaan, zich te laten medesleepen met al wat zij aan- en wegvoert, nietig zandkorreltje in de matelooze ruimte, zonder morren, zonder juichen, zonder liefde, zonder haat.
Ons dunkt wij zien den man zoo denken. Vast blikt zijn oog op eenzelfde punt. Goed geopend en helder staart het in het ledige ruim; het heeft levendiger geblonken dan nu, iets treurigs heeft zich gemengd in zijn helderheid, de balken eronder zijn verzwaard en de wenkbrauwen zijn naar het midden gezakt; de opschik is weinig verzorgd, maar niet onsierlijk, de achteruit geschoven muts laat de lokken hun vrijen gang gaan, de pelsen tabbaard getuigt van meer zucht naar gemak dan naar vertoon. Maar met dit alles blijft het een aristocratisch figuur, met trekken regelmatig van vorm en fijn van teekening; de opgestreken knevel, de zorgvuldig geknipte kinnebaard bewijzen de zorg gedragen voor het voornaam uitzicht. Het hooge voorhoofd, heel de fraaie bouw van het hoofd spreken van verstandelijke ontwikkeling en adel. Het is geen bekrompen geest, geen suffer, wel een denker en droomer.
Rembrandt schilderde in dien tijd gaarne zulke menschen, die zich om de wereld daar buiten weinig bekreunden, die zich opsloten met hun eigen gedachten, die leefden in de wereld van hunnen geest, in de wereld der geesten. De Jan Lutma van 1656, met welken deze peinzer veel gelijkenis heeft, de Landmeter uit het Museum van Cassel en de grijsaard van den hertog van Devonshire van hetzelfde jaar, de Arnold Tholinx van de ets van 1655, de Sint Matthias van 1661, zijn eigen portretten van dezelfde jaren, meer andere stukken nog, zijn afgetrokken, verslonden in gepeinzen. Alleenlijk zij houden zich met iets bepaalds bezig, met wat zij gaan bouwen, gaan schrijven, gaan schilderen, gaan doen. Hun geest is naar een vast doel weggetroond, zij berekenen, zij denken. Ik heb den peinzer van de National Gallery zoo lief omdat hij zijne gedachten niet richt, ze vrij laat dwalen waar zij heen willen en ze volgt, ze goedig toeknikkende, terwijl hij zich laat leiden, rust en geluk vindende in die weeke overgeving van zich zelve.
Schilderde nu Rembrandt naar zijn eigen geestesleven of leende hij zijn stemming aan anderen, aan een model, dat voor een portret kwam zitten of aan een, dat hij voor zich plaatste en waarin hij zich zelven ontdubbelde en weerkaatste als in een spiegel? Het doet weinig ter zake; in elk geval is het verbazend en bewonderenswaardig hoe hij kwam tot die opvatting van den mensch of van het portret. Zie maar eens wat anderen in Holland, in Vlaanderen, in Italie vóór hem schilderden. Het is altijd de mensch in
| |
| |
vleesch en beenen, die zich gelegen laat aan het uiterlijke, aan rang, aan rijkdom, aan uitrusting of opsmuk; de vrouwen, snoeperig van vleeschelijke weelderigheid, de mannen heel voornaam, heel sterk, heel machtig poseerende voor den schilder, voor heel de wereld, zich zelve ernstig opnemende en zich doende gelden voor wat zij zijn of zich inbeelden te wezen. Rembrandt zelf was vroeger niet anders; een pluim op den hoed, een stalen kraag om den hals, wat geflonker van stof of van juweelen stalen zijn oog en zijn hart. En daar komt hij zoo opeens tot de ontdekking dat er menschen zijn, die zich voor niets uitgeven en voor niets poseeren, die zich niets aandragen van al wat anderen verleidt, die hun hartstochten hebben uitgeschoten terzelfder tijd als hunne mooie kleeren en deftige gebaren en die dan toch nog altijd de moeite waard blijven bestudeerd te worden, die integendeel een veel hooger, veel edeler, veel inniger waarde krijgen. Hadde hij te huis gehoord in het land van Leonardo da Vinci, den schilder van Mona Lisa, men zou kunnen veronderstellen dat door het lezen van dichters, door het omgaan met menschen van zeer verfijnden geest, hij gekomen was tot die studie der ziel; maar niet wat hij van anderen leerde vormde hem, het eigen leven met zijn ontgoochelingen, met zijn teleurstellingen bracht hem dien ernst, die afgetrokkenheid, die zwaarmoedige overwegingen aan; zijn geest ontwikkelde zich vooral toen zijn hand volkomen meester was geworden in zijn kunst.
Uit den man die gretig de buitenwereld had aangestaard en zijn hoogste triomfen had gevierd met elk wezen in zijn waarheid weer te geven, met elken zonnestraal hoe hoog hij scheen, hoe roosterend hij gloeide, in al zijn pracht te doen herschijnen op zijn tafereelen; uit den schilder, die zijn menschen had getooid in den dos zijner fantazie en met den fabelachtigen rijkdom zijner kleurenschatten, groeide er een denker, die in zich zelven terugkeerde, zijn eigen gedachten en die zijner medemenschen doorpeilde en het leven van den geest meer nog dan dat van het lichaam ging waarnemen en weergeven, in reinen eenvoud, in gelouterde gevoeligheid.
Hij kwam in die jaren tot een soberheid van schildering, die hem allen praal, alle gezochtheid, alle jacht op schittering als overtollig en onwaar deed verwerpen. Penseel en verf waren hem geworden onderdanige dienaars, die niet enkel meer uitdrukten wat hij zag daar buiten, maar belevendigden de beelden, die opdoemden in zijnen geest. Het licht is blank, zilverig helder, krachtig zonder straling; het valt op het gezicht alleen en geeft ongemeene vastheid aan het vleesch. Wel glijdt een half licht op de handen, maar deze zijn slechts als een weerschijn van het gelaat, en terwijl het hoofd denkt, de oogen werken, liggen zij in ledigheid toegevouwen. Op de roode muts rust een warme schemering, een zacht geglim en gegloor van korstig rood, dat vonkt door de duisternis, om de koelheid van den algemeenen toon wat op te warmen, iets als een tol betaald aan den eisch van des schilders kleurenzin en aan zijne fantazie, die van dezen eenzamen peinzer een meer dan alledaagsch wezen maakte, evenals de gulden kring boven het hoofd der heiligen de hoogere natuur der hemelingen aanduidt. De verf is gelegd in de lichtende deelen met korte afgebroken slagen en gedopt, alsof de borstel,
| |
| |
geleid en bezintuigd door zijn gevoel, samengegroeid met de vingeren, op het doek de weerspiegeling liet stroomen van het beeld, dat hij in zich droeg. Uit den nacht van het onbekende, uit de duisternis van het waardelooze treedt de mensch te voorschijn; zijn geest alleen geeft waarde aan de stof; het overige is de duisternis, het onbestaande.
Rembrandt schilderde zoo in meer en meer persoonlijken trant, naar zijn eigen zin, voor zich zelve, zich niets meer aandragende van regel of schoolwet, van wat anderen beviel of door het publiek werd verstaan. Zijn bewerking was opgegroeid uit zijne overtuiging, samengegroeid met haar; hij had dien trant niet gezocht; die opvatting van het leven en van de kunst was over hem gekomen; hij kon niet anders dan weergeven wat hij voelde. De gunst van liefhebbers en kenners verliet hem, zijn leerlingen verloochenden hem en sloegen de wegen in der bevallige alledaagschheid, der richting door stijgende marktprijzen aangeduid. Men ging hem aanzien als een zonderling, als een afgezonderde.
Hij was het wel degelijk in zijnen tijd. Hij is het niet meer voor ons. Wij zijn in voeling gekomen met dien geest, even teer besnaard als zijn hand fijn bewerktuigd was. In den kunstenaar van derdehalve eeuw vóór onzen tijd vinden wij een mensch weer, wiens gemoed de aandoeningen van het onze gekend heeft, die het leven heeft ondervraagd zooals wij het ondervragen, die in de wereld meer heeft gezocht dan de lichamelijke genietingen en meer heeft geleden dan het stoffelijk leed, die inniger voelde dan zijne tijdgenooten en die deze geheimzinnige gewaarwordingen wist te vertolken op een wijze die zij niet begrepen, omdat haar galmen te zacht gestemd, te diep getoond waren. De schilder van het stralende licht werd op het einde zijns levens de vertolker der beangstigde gemoederen; in hem was voor het eerst de poëzie van het Noorden vleesch geworden.
Wij noemden Mona Lisa, die tegenvoeter van ons portret. Bij haar is uiterlijk alles helder, de lijnen scherp getrokken, de vormen juist aangeduid, tevredenheid blikt uit haar wel geopend oog, zij ziet u flink aan, met iets geheimzinnigs in den blik, 't is waar, iets meesmuilends in den mond, maar met niets zwaarmoedigs, niets beklemds in het gemoed. Zij is de Zuidelijke die het leven neemt van de goede zijde, die jong is, stralend van schoonheid, blijmoedig van geest, het hoofd rechtop, rustig in de bewustheid harer waarde. En onze droomer uit het Noorden: geen blijmoedigheid bij hem, geen zelfvertrouwen, geen pronkzucht, het hoofd is gebogen, de stemming week. De jeugd is heen, hij heeft de verlatenheid over zich voelen aansluipen, langzaam maar zeker; hij bevindt zich alleen in de woestijn des levens, gelaten vouwt hij de handen, gesloten is het boek, rustig maar strak richt hij het oog op zijn lief en leed van vroeger dagen, op hetgeen verdwenen ligt in de schemering van het verleden, op hetgeen nog omhuld is met de duisternis van de toekomst; hij staart voor zich eindeloos diep, eindeloos ver, eindeloos lang.
|
|