Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
De huisgod door Jos. RaemaekersWat kan ik mij dat huisje op den Schepenberg nog levendig voorstellen, zooals het er van binnen en van buiten uitzag, en zelfs staat mij de omgeving van het kleine lapje moestuin, dat er achter lag, nog duidelijk voor den geest. Armoedig was het er, maar kraakzindelijk, en daarom was vrouw Singels dan ook steeds Zaterdags als hulp van de meid bij ons thuis geweest. Hoe die naam Schepenberg toch was ontstaan? In het hoogste gedeelte der stad gelegen, kon er geen gedachte aan een schip of schuit aan worden verbonden, en zal de afleiding wel eene andere zijn. Wel had een fabrikant van schoensmeer aldaar, in hooge voornaamheid, het merk ‘Stella Monte Barco’ gefabriceerd, doch ik vermoed, dat hij daarmee een sarcasme bedoelde, want de Schepenberg met zijne stinkende goten was een berucht buurtje. Toen ik jong was en de oude commissaris van politie, Mulder, nog leefde, ging er geen Zondagavond voorbij, dat er in die omgeving geen groote | |
[pagina 150]
| |
vechtpartijen met het mes werden geleverd. De oude heer Mulder was er zelfs zoodanig aan gewoon geraakt, dat hij niet eens meer uit de plooi kwam, wanneer eene vrouw met loshangende haren zijn bureau binnenstormde met den uitroep: ‘Meneer de commissaris, kòmt gauw mit de pelissie, ze make miene miensGa naar voetnoot1) kapot.’ Kalm antwoordde hij dan: ‘Vrouwke, det mòtte ze neet doonGa naar voetnoot2), de's verkeerd. Zègt heur det, en ich zal morgen ins komme kieke.’ Vroeger had hij wel eens anders gehandeld. Hij was toen naar den Schepenberg gegaan en had de belhamels doen inrekenen. Eenige dagen later werden door de glazen der societeit heen veldkeien geworpen naar de tafel waaraan hij zat, en om niet weer geweld met geweld te keeren, was hij geheel achteruit gaan zitten en had zich stellig voorgenomen aan dàt volkje niet meer zijn vingers te branden. Wat dan ook op Schepenberg en zijstraten woonde, werd met den collectiefnaam ‘grauwen’ bestempeld, een term, die broertje en zusje is met ‘schuim’. Singels en familie maakten echter eene uitzondering; zij hoorden niet thuis in die omgeving, werden dan ook door de buren over den schouder heen nagekeken en spottend ‘Meneer en Mevrouw’ genoemd. Wat zijn de tijden veranderd! Nog onlangs bracht ik een bezoek aan mijne geboortestad, en verzocht mijn bejaarden begeleider eens met mij over den Schepenberg te wandelen. De straat is geheel anders geworden. Nette huisjes hebben op vele plaatsen de bijna onbewoonbare krotten vervangen, de vuilheid van vroeger is grootendeels verdwenen. Overal zag ik gewitte muren, gordijntjes en bloemen, en naar ik vernam was het er thans 's nachts even veilig en kalm als op het marktplein over dag. Met de grootere behoeften is toch ook het zedelijk gehalte der menschen blijkbaar toegenomen, en dat is een verblijdend verschijnsel. In het midden der straat gekomen, stond ik stil voor het huisje van vrouw Singels. Daar mijn vriend plaatselijk uitstekend bekend is, vroeg ik hem naar de omstandigheden der oude schoonmaakster. Hij vertelde mij dat zij reeds jaren geleden was gestorven, en dat er sedert eene heel vreemde geschiedenis was gebeurd met dat huisgezin, en wel in dit zelfde huisje. Als regent van het Weeshuis was hij er in betrokken geweest, en wist dus het naadje van de kous.
Man en vrouw Singels waren van goede burgerafkomst en hadden beter dagen gekend. De harde slagen van het noodlot hadden hem er toe gebracht brievenbesteller te worden, en zij achtten zich gelukkig, met hun beide kinderen nu rustig te kunnen leven in het kleine huisje op den Schepenberg. | |
[pagina 151]
| |
In zijn vrijen tijd bebouwde hij het stukje tuingrond, en de kinderen konden een jaartje langer schoolgaan door de bijverdiensten der moeder. De reeks der tegenspoeden was echter voor hen nog niet ten einde. Door een val van de trap brak Singels zijn rechterbeen, en werd hij uit den dienst ontslagen, daar hij na langen tijd eerst weer loopen kon, en zelfs toen nog zoo mank ging, dat hij bij zijn naam een bijnaam kreeg, en voortaan ‘Kromme Manes’ heette. De kinderen werden van school genomen, de jongen bij een timmerman in de leer gedaan, en het meisje naar eene modiste gezonden. Vrouw Singels nam enkele werkhuizen meer aan, en Manes hing een koperen bekken boven de deur, terwijl voortaan voor het raam een zelfgeschilderd bordje prijkte: SINGELS SCHEER SALONG. Het mansvolk uit de buurt had altijd wel gezegd, dat Singels te veel den mijnheer uithing, maar, vooral na zijn ongeluk, vond men dat Kromme Manes zoo kwaad niet was, dat hij er wel mocht wezen. Zoo ging het dan uiterst sobertjes verder, want de klanten werden nooit geschoren dan op Zaterdagavond en vóór feestdagen. Het sommetje dat door het harde werken der moeder binnenkwam, was dan ook een onmisbaar postje op de begrooting van het huishouden. Buitenkansjes, in den vorm van oude schoenen, hoeden en kleeren, waren steeds welkom, en het gelukte aldus de eindjes aan elkaar te knoopen. Treurig was het vooruitzicht toen op een der warmste dagen in Augustus vrouw Singels onverwachts thuis kwam met hevige pijnen in de zijde, die zoodanig toenamen, dat de dokter moest worden gehaald, die de onmiddellijke overbrenging naar het ziekenhuis gelastte. Het zou lang kunnen duren eer zij weer haar werk kon hervatten, had de geneesheer gezegd. Wat haar scheelde? - Pleuris! en hij had er de vertaling aan toegevoegd: ein verhètsingGa naar voetnoot1). Zij had het zeker erg warm gehad en toen koud water gedronken of zoo iets, in elk geval was het eene gevaarlijke ziekte, waarbij meer kans op ongunstigen afloop dan op herstel was. Dat begreep Manes wel dadelijk, maar hij verzweeg het voor de kinderen. Toen het ‘portesjeeske’Ga naar voetnoot2) het huis uit was, riep hij evenwel zoon en dochter tot zich, deelde hun het gevaar mee, waarin moeder zich bevond, wees hen op de gevolgen voor allen, indien zij hun mocht ontvallen, en eindigde aldus: ‘Kînjer, laot òs Oos-Leeven-Heer op oosGa naar voetnoot3) bloote knieje bèjeGa naar voetnoot4) det-er mooder | |
[pagina 152]
| |
bie òs leut. NaadGa naar voetnoot1), gank doeGa naar voetnoot2) nao Elze, en koup ein schoon kairsGa naar voetnoot3). Dao höbs-te twee krentjesGa naar voetnoot4) en véér neetjesGa naar voetnoot5), det zal waal genog zeen. Die branje veerGa naar voetnoot6) toet heur intentie aan 'et beeld van Oos-Leeve-Vrouw aan de Kapel. En doe, Marie, doe mòs zeen des-te in de naoberschapGa naar voetnoot7) nog zès jong maidjes vinjs. Es mooder vanaovend döksGa naar voetnoot8) slechter zòl zeen, dan gaot geerGa naar voetnoot9) morgevreug mit de zeve maigdGa naar voetnoot10) nao 't wònjerbeeld.’ ‘.... en morge geit Marie mit de zeve maigd bèje.’ (en morgen gaat Marie met de ‘zeven maagden’ bidden).
Het zal enkele lezers misschien onbekend zijn, dat in Roomsche streken een zevental maagden wordt uitgezonden, om te bidden voor het zieleheil van iemand, aan wiens herstel wordt gewanhoopt. Is in de buurt een wonderbeeld te bereiken, dan is dit het doel van den tocht, en vele giften vloeien toe aan de daarbij behoorende kapel of kerk, van lieden, die daaraan hun herstel toeschrijven. Voor zieke armen en beenen worden soms aan die beelden gouden sieraden in den vorm van die lichaamsdeelen geschonken, en gouden en zilveren harten schijnen er op te wijzen dat ook deze er nog al eens genezing van ziekte zochten. Sterft de zieke niettegenstaande de zending der zeven maagden, dan ligt daarin het bewijs, dat het voor zijn heil beter was te sterven dan te leven, en de nabestaanden moeten dus berusten in den duidelijk uitgesproken Hoogsten Wil. Men vereert, behalve die beelden in kapellen of kerken, ook kleine reliquieën in privaat-bezit en in vele huizen brandt een miniatuur godslampje bij een versierd plankje, nisje of kapelletje, waarop of waarin veelal het beeld van een of ander Heilige staat, die door de familie wordt aangebeden. Uit mijne jeugd herinner ik mij zeer goed, dat in het kleine woonvertrek van vrouw Singels een plankje hing, waarop een oude eikenhouten figuur stond, voorstellende een of andere Sint in wijd geplooid gewaad. Aan beide | |
[pagina 153]
| |
hoeken stonden op kleine glazen kandelaars, een paar gekleurde kerstboomkaarsjes, en tusschen deze en het beeld in, aan elke zijde, een papieren bouquet in een verzilverd glazen vaasje. Mijne aandacht was er vroeger steeds op gevallen, dat de Heilige in de neerhangende rechterhand het bovenstuk eener hersenpan vasthield, waarvan twee horens zichtbaar waren, terwijl onder die hand op den voorgrond, de kort afgebroken stukken van twee bokkepooten en daarachter het kwastje van een staart nog één geheel uitmaakten met het voetstuk waarop het beeld stond. Al wat daartusschen had gelegen, was verdwenen, en moest door de phantasie worden aangevuld. Het beeldje was in de familie Singels van vader op zoon overgegaan en de overlevering er aan verbonden, dat met dit beeld de huiszegen zou blijven of verdwijnen. De vader van Manes had dezen laatste dikwijls verhaald, hoe hij weer van grootvader den raad had gekregen zich nooit van het beeld te ontdoen. ‘Al kumst doe in verlègenheid,’ had deze gezegd, ‘verkoop 'et nooit es aldheidGa naar voetnoot1), mer naim 't mit woo-s-te geis en steisGa naar voetnoot2); 'et zal dich nog kònne redden in den uutersten nood.’ Voor dit geslacht der Singels' was de zegen van den huisgod al heel dunnetjes gelukt, en ik herinner mij zelfs dat het de oorzaak was geweest van oneenigheid tusschen de echtgenooten. Manes had van zijn vader de vereering voor Sint Bernard of Bernades, zooals hij hem noemde, geheel en al overgenomen, en liet dus de kaarsjes op 20 Augustus ter eere van dien Heilige lustig vlammen. Omdat het geen kwaad kon, bad de geheele familie dan ook maar mee, hoewel de kinderen moeder toch wel gelijk moesten geven, dat in de groote kerk Bernades er geheel anders uitzag, en ook geen duivel in de hand had. De horens, hoeven en staart wezen er op dat dit St. Berend niet kon zijn. Om daar eens en voor altijd een einde aan te maken had vrouw Singels er haar biechtvader eens over geraadpleegd, en deze had als zijne meening verkondigd, dat de eenige Heilige, die met den onderworpen satan wordt afgebeeld, de H. Michiel was. Meestal werd deze wel uitgebeiteld met de lans of den voet op een draak, maar de booze kon evengoed in vroeger eeuwen in optima forma zijn afgebeeld. Vooral deze laatste woorden overtuigden haar ten volle, en zij zeide den geheelen weg over naar huis, om het vooral niet te vergeten voor zij haar echtvriend zag: ‘opsema fortema.’ Manes haalde de schouders op en zei eenvoudig: ‘Ga je gang, vrouw. Sint Michiel is op 29 September, ik zal je niet tegenhouden, maar al spreekt pastoor ook van “hopsema fortema”, hij zal mij met al zijn latijn van Sint Berend geen Sint Michiel maken.’ En zoo gebeurde het, dat jaar aan jaar, op 20 Augustus voor St. Berend | |
[pagina 154]
| |
en op 29 September voor St. Michiel werd geïllumineerd en gebeden met gelijken ijver. Er was nog eenmaal oneenigheid ontstaan door dien dubbelen huisgod. Een antiquair, als oudheidkenner in onze streek beroemd, was er achter gekomen dat het antieke beeldje in 't bezit der Singels' was. Hij was eens komen polsen of men de waarde kende, en had gevraagd of men het wilde verkoopen. Alle bieden bleek vergeefs, en hij had bij het heengaan gezegd: ‘Nu, Singels, bewaar dat beeldje maar goed. Het heeft veel waarde en is ontwijfelbaar Gothiek’- ‘Nai, heer, dan zeet geerGa naar voetnoot1) abuus’ - was deze ingevallen, doch de oudheidkenner had hem toegeroepen: ‘Geen twijfel, Singels, secuur, - op mijn woord van eer, dat is Gothiek.’ Toen hij weg was zagen vader en zoon elkander aan. Manes zei: ‘En toch is 't Bernades.’ Naad echter geloofde in den roem en de kundigheden van den antiquair en beweerde: ‘Sint Bernades hait mit den duuvel nîks te make, en 'et zal waal Sint Getiek zeen.’ Vader was hierover ontstemd en sprak wel twee dagen lang geen woord, tot Naad op het idee kwam een almanak te raadplegen en te zien of er iets naders van den Heiligen ‘Getiek’ was te ontdekken. Deze pogingen mislukten, en nu werd andermaal door vrouw Singels haar geestelijke raadgever in den arm genomen, waardoor deze zaak werd opgehelderd tot aller genoegen, en de drievoudige Sint weer in zijne dubbele eer werd hersteld.
Bij dit beeld nu vinden wij op den dag waarop vrouw Singels naar het ziekenhuis werd vervoerd, de kaarsjes opgestoken, en terwijl het onmerkbaar donker is geworden, knielt daar de vader neer. Hij bidt met vertwijfeling op het gelaat en smeekt Bernardus om bijstand. ‘Ich höb op diene naamsdag altied de kairskes gebranjd, help mich noe ouch. Mien leef vrouw hait ouch altied veur dich gebèèjdGa naar voetnoot2), al meint die gooi zeel ouch des-toe Sinte-Micheel bös. Waat hais-te d'raan om òs ongelukkig te make? Naad is allewielesGa naar voetnoot3) al aan de kapel en stikt een kairs aanGa naar voetnoot4) ter eere van Oos-Leeve-Vrouw, en morge geit Marie mit de zeve maigd bèje veur heur. Help òs, Bernades.’ Zoo bad de man in allen eenvoud en sprak hij zijne gedachten uit, tot de kalmte langzamerhand terugkeerde en zijn vertrouwen op eene Rechtvaardigheid boven hem. De kinderen keerden terug en men ging gezamenlijk nog eens naar het ziekenhuis om te vragen hoe de zieke zich bevond, De toestand was van dien aard, dat de liefdezuster, die hen te woord stond, hun verzocht kalm | |
[pagina 155]
| |
huiswaarts te gaan, met de belofte eene boodschap te zullen zenden indien de ziekte ernstiger werd. Niemand wilde gaan slapen. Uit zuinigheid werd de lamp niet opgestoken, en toen na elkaar de beide kaarsjes waren opgebrand, deelde het vertrek slechts in het licht der straatlantaarn, die schuin naast het raam stond. Langzaam kropen de uren voort, die aldus wakend werden doorgebracht, en vol ongeduld, in doodelijke spanning en angst, zag men den nieuwen dag aanbreken. Eindelijk was het zoo ver, en het daglicht vond allen kant en klaar, wachtende op het uur, waarop men weer gevoegelijk aan de deur der ziekeninrichting kon aankloppen. Men gunde zich den tijd niet om kalm te ontbijten. Reeds om zeven uur werd staandeweg een kopje koffie gedronken, en weer drentelde ieder op en af tot eindelijk de trage wijzer op halfnegen wees. Wanneer men langzaam liep en de deur wat vroeg was ontsloten, zou men misschien nu weldra terecht kunnen, immers was het daarginds ook evengoed wachten als hier in huis. Meer dan een kwartier stond men nog vóór en op de trap van het ziekenhuis, en toen men eindelijk tot de spreekkamer werd toegelaten, werd de toegang tot de zieke geweigerd met de mededeeling, dat zij uiterst zwak was en volstrekte rust noodig had, dat alle hoop nog niet was opgegeven, doch dat men goed deed zich op het uiterste voor te bereiden. Snìkkende, het hoofd op de borst gebogen, verliet kromme Manes het gesticht, en hij had kans gehad door de politie te worden opgepakt als zijnde ‘in kennelijken staat,’ wanneer niet zoon en dochter hem onder den arm hadden genomen om hem thuis te brengen. Hij zag niet dat iedereen op straat even bleef staan en hoofdschuddend eens omkeek, hij hoorde het niet dat een dienstmeid in het voorbijgaan eene andere toeriep: ‘De's ouch zaateGa naar voetnoot1) bermhertigheid.’ - Hij wist niet wat er met hem gebeurde, de oude, gebroken man, die zich zijn liefsten en eenigen steun zag ontvallen. Thuis gekomen, bad hij niet eens meer tot zijn Sint Bernades, maar liet zich zonder een woord te zeggen naar bed brengen, waar Naad bij hem bleef zitten. Marie stond enkele nieuwsgierige of belangstellende buren te woord bij de voordeur, en haalde dan vlug de zeven maagden bijeen voor de bedevaart. De dag werd in treurige spanning en akelige stilte doorgebracht, alleen verbroken door de terugkomst van Marie, die een kopje koffie zette en Manes overhaalde weer op te staan en iets te gebruiken, om dan gezamenlijk eens te gaan vragen hoe moeder het maakte. Zij waren geen honderd pas van huis af, toen een bediende van het ziekenhuis kwam aanloopen, die hen meedeelde dat zij op het oogenblik konden worden toegelaten bij de zieke, die naar hen had gevraagd. | |
[pagina 156]
| |
Zij werden de spreekkamer binnengelaten, waar hen eene zuster opwachtte om hen te verzoeken vooral bedaard te zijn, in niets te laten merken dat de ziekte zoo ernstig werd ingezien en vooral niet druk te praten. Het zachte loopen en spreken der verpleegster, de dikke matten loopers op trappen en gang, die elk geluid van voetstappen verdoofden, bracht vanzelf tot kalmte en bedaardheid. Onhoorbaar, loopende op de teenen, naderde men het bed der zieke, die daar op de heldere, goed geventileerde zaal lag, door schermen voor de buren onzichtbaar. Onbewegelijk bleven Manes en zijne beide kinderen aan de eene zijde van het bed, en wanhoop teekende hun gelaat bij het zien van dat lieve gezicht, thans zoo ingevallen, bleek en pijnlijk. De zuster, die aan den anderen kant was gaan staan, wachtte tot allen weer meester waren geworden over hun gevoelens en legde toen zacht de hand op het voorhoofd van vrouw Singels. ‘Moedertje,’ zei ze zacht, ‘kijk eens wie hier zijn. Niet veel praten hoor, dan komen ze gauw eens weer.’ De zieke opende de oogen, zag onbestemd de zuster aan, wendde het gelaat naar den anderen kant en zag met een glimlach de drie bedroefden aan, die hun best deden om niets te laten merken van wat er in hun binnenste omging. ‘Mer good stil ligge, mooder!’ zei Marie. ‘Dan zeet geer gauw weer bèter,’ voegde Naad er aan toe, terwijl vader zich stom over het bed heenboog en het bleeke gezicht kuste. Zij bracht de vermagerde handen boven het dek, en met benevelden blik stond Kromme Manes er eene te streden, terwijl Marie en Naad de andere tusschen hunne vingers hielden. De zuster maakte een einde aan het stomme tooneel, zeggende: ‘Ziézoo, kus moedertje nu goedennacht, en dan gaat zij rusten.’ Allen kusten de zieke nog eens, en met een vergenoegd knikje ging men heen. Een traan ontrolde aan het oog der oude vrouw toen zij gingen, en ontelbaar waren de tranen, die de bedroefde kinderen stortten, zoodra zij de ziekenzaal hadden verlaten. Manes alleen huilde niet. Hij had zijn leed geklaagd aan Sint Bernades, die zijn volle vertrouwen had, en het wonderbeeld was aangebeden door de zeven maagden, men moest dus in geduld afwachten wat over hen besloten was. Vermoeid van de inspanning en opwinding der laatste dagen gingen alle drie ter ruste, en hoewel niet kalm, was de slaap toch zoo vast, dat een looper van het ziekenhuis verscheidene malen den zwaren metalen klopper had moeten hanteeren eer hij gehoor kreeg. Marie was opgestaan en vroeg, door de deur heen, wie er was. De stem buiten deelde mee dat vrouw Singels bediend was, dat zij op het uiterste lag, en of men terstond wilde komen. In eenige minuten waren alle drie in de kleeren, en reeds op weg naar het hospitaal. | |
[pagina 157]
| |
Daar gekomen, vonden zij de oude vrouw krimpend en kreunend van pijn, met steeds gesloten oogen. Zij herkende niemand meer, en terwijl de pijnen langzaam verminderden met de krachten, was ten laatste de strijd onmerkbaar gestreden. Toen de priester weer binnenkwam, lichtte de zuster nog even een ooglid op, en constateerde aldus het rustige heengaan met de woorden: ‘Bidt, want de lieve vrouw is een engel in den hemel!’ Ook thans stak de ijzige rust van Manes sterk af bij de luidsprekende droefheid der kinderen, en zijne grootste zorg was nu slechts, zijne vrouw eene goede begrafenis te kunnen geven. Werd zij van het ziekenhuis als arme begraven, dan had hij weliswaar geenerlei kosten, doch dan zou het lijk bij de armengraven komen, waar men niets dan grafheuvels en nummerplaatjes zag, en vanwaar na zeker, betrekkelijk klein aantal jaren, al wat er overbleef werd opgegraven om gezamenlijk in één kuil te worden gestopt, om weer plaats te maken voor anderen. Dat zou niet gebeuren al moest Manes het hemd van zijn lijf verpanden. De bedroefde kinderen bleven thuis, en Manes haalde een opkooper om eenige stukjes huisraad en beddegoed te verkoopen, wat dan ook zonder veel loven en bieden gebeurde. Met dat sommetje gewapend strompelde hij naar den pastoor. Met Zijn-Eerwaarde berekende hij eens de kosten voor de eenvoudigste begrafenis, en kwam ten slotte tot de vraag wat een eigen graf moest kosten. Dat, had de geestelijke gezegd, was zaak van de gemeente, daarvoor moest hij op het stadhuis terecht komen, maar voor hem zou daarnaar wel geen gooien met de muts wezen. ‘En toch zal 'et gebeuren’, zei Manes, terwijl hij dankend vertrok. Op het gemeentehuis vertelde men hem dat dit hem wel wat hoog zou loopen, want dat het goedkoopste graf nog f 25 moest kosten. ‘Best’, zei hij, ‘al moet ik alles verkoopen wat er in huis is, een eigen graf zal ze hebben’. Zoo gebeurde het dat dezelfde opkooper nagenoeg den geheelen kleinen inventaris kocht, en Manes slechts het allernoodzakelijkste behield. De kinderen waren het met vader eens, en vonden best wat hij deed, want ook zij deelden den afschuw voor de rustverstoring der dooden. Het huisje op den Schepenberg bleef eenige dagen gesloten, en de buren kwamen den ‘deftigen’ Manes dan toch maar eens bezoeken ‘want, mienslief, einen halve mans-miens, twee wichterGa naar voetnoot1) die nieks verdeene, en dan de vrouw dood, ich zèk et uchGa naar voetnoot2) - det duit den hoogmood waal vergaon’. Den derden dag zette zich de kleine stoet in beweging. Eenige geestelijken in wit overkleed liepen achter den koster aan, die een lang kruis droeg, en, onder het gezang van het De profundis, volgde langzaam de kist, gedragen door zes dragers in het zwart. | |
[pagina 158]
| |
In wijden mantel en grooten ronden hoed met lamfer, een zakdoek voor den mond, volgden Manes en Naad, en daarachter in rijen van vijf of zes het mansvolk uit de buurt. Na den dienst in de kerk werd de lijkkist op eene baar naar het kerkhof gebracht door dezelfde dragers, terwijl de beide mannen huiswaarts keerden, tot de deur toe gevolgd door de belangstellenden. De lijdensgeschiedenis van Kromme Manes was hiermede nog niet afgeloopen, want al verdiende hij wel wat met het scheren op Zaterdag, al bracht Marie ook al eens enkele kwartjes mee, die zij als fooi bij de aflevering van japonnen had gekregen, het kon niet baten. Naad wist dit zeer goed, en daar hij een ‘Eenige geestelijken in wit overkleed liepen achter den koster, die....’
flinke jongen was, durfde hij vrijmoedig bij zijn baas aankloppen om eenig loon. Hij zou beginnen thans 60 cents per week te verdienen, en dit, gevoegd bij de verdiensten van Manes en Marie, was even voldoende om de huur te betalen en den honger te stillen met de meest goedkoope levensmiddelen. Zoolang het zomer was ging dat goed, maar toen de winter zijn intocht deed, toen was er nijpend gebrek in het kleine huisje. Geld voor verwarming was er niet, en alleen Zaterdags werd gestookt om de klanten niet te doen wegloopen. Dien dag werd dan ook steeds warm eten gegeten; voor de rest der week werd gehandeld naar omstandigheden. De kleeren waren vrijwel versleten, en het slecht gevoede lichaam voelde de koude dubbel. | |
[pagina 159]
| |
Kromme Manes beproefde tevergeefs eenig werk te vinden voor de andere dagen der week; alles mislukte. ‘Bernades, Bernades!’ dreigde hij, ‘höb ich dich mie lève lank troewGa naar voetnoot1) aangebèje en kairskes gebranjd veur-des-teGa naar voetnoot2) mich niks es ongelukke en lijdGa naar voetnoot3) zòls aandoon? Veur de lèste keer vraog ich dich hulp. Es-te niks kònsGa naar voetnoot4), dan schei ich mer oet; en es-te waal kòns, mer wils neet, dan kòns-te veur mie paart....’ Manes strompelde mopperend verder, en at zijn zooveelste snede droog roggebrood. Nu is roggebrood een uitstekend voedsel, evenals water het beste middel tegen dorst is, maar slecht gekleed, koud, en dan aldus gevoed gedurende minstens vier dagen van de zeven, dat kan de sterkste op den duur niet volhouden. Manes zag er slecht uit en de kinderen niet veel beter. De afgebeden hulp bleef uit, en nu kwam Naad op een denkbeeld om verbetering in dezen toestand te brengen, Zijn baas had twee zoons, en de oudste, DriekesGa naar voetnoot5), was van den leeftijd van Naad. Daar deze laatste, als eenige zoon, vrij was van de militie, en de oudste zoon van zijn patroon binnen drie maanden moest loten, bood Naad zich aan om als remplaçant in dienst te treden. De baas moest hem van dit oogenblik af aan vijf frank per week geven als loon. Mocht Driekes vrij loten, dan had Naad 10 à 12 weken dit voordeel genoten, was dit niet het geval, dan verplichtte hij zich hem te vervangen voor 300 gulden. De vreugde in huis was niet bijzonder groot, nu Naad zoo groote kans had soldaat te moeten worden, en alleen de overtuiging ‘ins gezagd, blief gezagd,’ deed hen berusten in deze vermeerdering van hun inkomen. Met spanning werd Februari tegemoet gezien, en men redde zich inmiddels met het verhoogde weekloon. Eene laatste poging werd aangewend om St. Bernardus gunstig te stemmen, en Marie vernieuwde zelfs op last van vader de papieren bloemen, die het plankje sierden. Niets mocht helpen. Naad, die tòch vrij was geweest, trok een vrij, en Driek een zeer laag nummer. Manes was niet te spreken, en vooral het beeldje moest het ontgelden. ‘Bös-doe einen hoeszège? 't Is get schoonsGa naar voetnoot6) Ein hoes-òngeluk, jao, det staalt-er bèter op.Ga naar voetnoot7) Foei, doe mòs dich schame. Es ich 'et neet aan mie vader had belaofd, dan gings-te de stoofGa naar voetnoot8) in, mit hoed en haor’Ga naar voetnoot9). Er brak een kalme tijd aan voor de familie Singels, nadat Naad was opgeroepen als plaatsvervanger van Driek. De driehonderd gulden waren op naam van Marie op de spaarbank gezet, en wekelijks haalde zij er het noodzakelijke vandaan. De kleeren en dekens werden vernieuwd en alles hoogst zuinig overlegd. Op deze wijze was Kromme | |
[pagina 160]
| |
Manes van elke zorg ontheven, en alleen Marie zag in, dat zelfs deze betrekkelijk groote som niet lang kon duren. Begin Juli was de helft reeds overschreden, en toen de zachte dagen in de laatste helft van October plaats maakten voor koude en vorst, juist toen de noodzakelijkheid zich weer deed gevoelen meerdere uitgaven te doen voor verwarming en licht, haalde zij er het restje weg. Het geld was op. Eerst toen deelde zij haar vader den benarden toestand mede, en tevens gaf zij hem de door haar gevonden oplossing. Zij wilde namelijk een paar werkhuizen zoeken voor halve dagen, om dan gedurende de rest van den dag in huis alles in orde te houden. Hoewel Manes er erg tegen opzag, moest hij toch teegeven dat hierin een uitweg lag. Al werd Marie dan geen modiste, het was beter als werkster voldoende gevoed te worden, dan als modemaakster honger te lijden. Zoo gezegd, zoo gedaan. Weldra waren een drietal voormiddagen der week bezet met werk buitenshuis, en met overgroote zuinigheid kon men rondkomen. Evenals vroeger werd eene enkele maal per week warm voedsel gebruikt, alleen des Zaterdags en bij groote koude gestookt. 's Avonds zat men bij het licht der straatlantaarn, en wanneer slechts roggebrood op tafel kwam had Marie daar steeds een paar gesmeerde boterhammen bij gelegd, die zij uit haar werkhuizen meebracht. Had men aldus kunnen voortsukkelen tot Naad weer vrij was en zijn loon kon bijbrengen, dan ware het nog uit te houden geweest. In het begin van het volgende jaar evenwel werd Marie ongesteld en moest eenige weken het bed houden. Onmiddellijk hield deze grootste bron van inkomsten op, en terwijl Manes in huis zelf alles zooveel mogelijk bezorgde, was hij weer genoodzaakt zijne toevlucht tot den uitdrager te nemen. Er was nu bijna niets meer te missen, en zeer spoedig was dan ook deze kleine geldsom versmolten. Wat nu? De dokter had versterkende middelen voorgeschreven en gezegd dat de ziekte hem niet ernstig genoeg toescheen om het overbrengen naar de overvulde ziekeninrichting te wettigen. Manes had gezwegen tot de dokter de deur uit was, maar toen, ja toen was hij uitgevaren tegen die ‘èzels, die neet zeen dat me eiges gei zwart broodGa naar voetnoot1) meer hait en dan sprèke van sterke soep mit ein ei, en wienGa naar voetnoot2), en... en, dain hoesgod, dai - nèè, ich zal 'et nog eimaolGa naar voetnoot3) probeere.’ En tot het beeld gericht ging hij voort: ‘Ich zal bèje des-te òs bewaars veur 'et hònger-lieje, en es-te det weigers, wie-s-te nog alles geweigerd höbs, dan’ - hierbij dreigde hij het beeld met de gebalde vuist - ‘dan moog ich lieje det dich der duuvel haolt.’ Na deze ontboezeming knielde hij neer onder het beeldje, hij praatte er | |
[pagina 161]
| |
mee alsof hij gemoedelijk onder vier oogen was met een ouden vriend, hij somde op hoe hij elk jaar op 20 Augustus ter eere van St. Bernard kaarsjes had opgestoken en gebeden met de geheele familie, hoe zijne vrouw hetzelfde weer had gedaan op 29 September ter eere van Sint Michiel, hoe het bidden tot nu toe niets had uitgewerkt, enzoovoort. ‘'et Is dien eige schuld es ich dich neet recht meer vertroew,’ zeide hij, ‘doe höbs-et-er nao gemaakt; mer ich zal alles vergèten en vergève es-te òs noe oet de branjd hulps.’ Hij stak de kaarsjes op, begon het ‘Onze Vader’ te bidden, en toen hij aan het ‘Wees gegroet’ gekomen was, wilde hij, in zijn eenvoud, ter eere van zijn Sint, diens naam in de plaats zetten van den naam Maria.’ ‘Wees gegroet, Bernades, Gij zijt vol van Genade, de Heer is met u, gebenedijt zijt Gij onder de vrouwen, en gebenedijd is de vrucht Uws lichaams... nèe, det kan neet!’ Het gewone ‘Wees gegroet, Maria’ volgde nu, en wisselde gedurende een heel tijdje af met het ‘Onze Vader.’ Kalm stond Manes daarna op, kneep met de bevochtigde vingers de kaarsjes uit, en ging eens naar Marie zien, met de gemoedsrust van iemand, die tot het uiterste zijn plicht deed, en niets onbeproefd heeft gelaten. ‘Vader,’ vroeg Marie zacht, ‘laot mich ins drinke, en sniedt mich ein sneej brood aaf.’ ‘Ich zat èvekes ei brood haole òm 'et heukskeGa naar voetnoot1),’ was het antwoord, ‘ich bön zóó trukGa naar voetnoot2).’ Het duurde echter een tijdje eer Kromme Manes terugkwam, want de gewone bakker had geweigerd zoolang het brood der laatste week niet betaald was, en een ander had hem spottend toegevoegd: Eine schoone nüje klanjtGa naar voetnoot3), dai begint mit lèèg henjGa naar voetnoot4).’ Hij had zijn woede ingehouden, want Marie moest brood hebben, en hij was dus verder geloopen, tot den grooten bakkerswinkel in de hoofdstraat, waar hem op zijn vraag, of men hem op crediet een brood wilde geven, werd geantwoord dat alles reeds verkocht was. En dat terwijl de geheele winkel vol brood en gebakjes stond. Hij huilde van kwaadaardigheid, vervloekte alle menschen en zichzelf, en toen hij eindelijk thuis kwam, keerde zich zijne woede al dadelijk tegen het beeld. De eerste stoel dien hij zag, werd door hem bij de leuning gevat, en onder het uiten van een ruwen vloek deed hij hem neerkomen op den Sint. De slag deed er den arm afbreken, de tweede echter trof het hoofd, en deed het geheele beeld uit de schroeven vliegen, waarmee het op het voetstuk was bevestigd. De Heilige in zijn wijd geplooid kleed lag nu op den vloer, en terwijl Manes hem nog een schop gaf dat hij tegen de muur aan vloog, kwam er uit een | |
[pagina 162]
| |
holte in het midden een papier, geel als was, 't zij door den tijd, dat het opgesloten had gelegen, of door de inwerking van het eikenhout. Niewsgierig keek Manes het in, doch het verbleekte schrift was voor hem nagenoeg onleesbaar. Eerst na herhaalde pogingen, spellen en overspellen kwam hij tot het besluit dat hier een document van groot gewicht in zijn handen was gevallen. Het papier bevatte de meedeeling, dat zekere Johannes Singels tijdens de Fransche Revolutie eene aanzienlijke som had verborgen in den kelder van een nauwkeurig aangeduid huis, eigendom van het weeshuis. Verder stond er op, dat hij deze mededeeling aan het beeld van den Evangelist Lukas toevertrouwde voor het geval hij het niet zou kunnen zeggen aan zijn zoon die op dat oogenblik in Duitschland vertoefde. ‘.... keerde zich zijn woede al dadelijk tegen het beeld.’
Zoo was het dat Singels bij mijn ouden vriend was gekomen, dat hij hem zijne geheele treurige geschiedenis had verhaald, en toestemming had verzocht om te mogen graven naar het eigendom van zijn over- of betovergrootvader. Er werd over gesproken in de commissie van Regenten. Het huis was verhuurd aan een der regenten zelf; deeling der som tusschen vinder en eigenaar van den grond werd niet verlangd, aangezien Singels niet vinder maar blijkbaar rechthebbende was; en zoo werd dan de bedoelde toestemming verleend, hoewel men betwijfelde of er iets zou worden gevonden. Voor ongeveer dertig jaren was namelijk het geheele huis afgebroken geworden en opnieuw opgebouwd, al bestond er kans dat de kelder onveranderd was gebleven. De nadere aanwijzingen maakten het zoeken licht, en weldra kwam een Keulsche pot te voorschijn, ruim voorzien van goud- en zilvergeld; benevens sieraden in die metalen. | |
[pagina 163]
| |
Mijn geleider had de zaak ter hand genomen, had de oude gouden- en zilveren voorwerpen voor flinke prijzen verkocht, de munten ingeruild en de opbrengst uitgezet, en zoo kon dan de oude Singels weldra gaan wonen in een net huis in de Brugstraat. Aan de voorzijde hing thans niet langer het scheerbekken en het zelfgeschilderde bordje, doch een keurig schild meldde dat hier Marie Singels, modiste, haar tenten had opgeslagen, terwijl eene achterdeur van hetzelfde huis, die in de Koestraat uitkwam, in groote witte letters het opschrift droeg; ‘Timmerwerkplaats van L. Singels.’
Met mijn vriend ben ik toen de Brug- en Koestraat nog eens doorgeloopen, en heb even Singels in het voorbijgaan, goedendag gezegd. In het woonvertrek stond op een plankje een heiligenbeeld. Het was de oude huisgod, doch onder de herstelde hand was nu een os bijgewerkt, waaraan de oude hersenpan, hoeven en staart behoorden, het gewone attribuut van den Evangelist Lucas. Van Singels kreeg ik toen nog eens het verhaal van de doorgestane ellenden, en het was hoogst ernstig dat hij zeide: ‘Ich höb 'et mich nooit kònne vergèveGa naar voetnoot1), det ich dai gooien Heilige Bernades zoo mishanjeld höb, want al zeen ich achteraaf det 't Sint Lucas is gewèèst, 'et waas Bernades wo ich veur gebèèjd höbGa naar voetnoot2) en dai hait mich dus ouch gered. Noe is de-n-òs d'r-bie gemaaktGa naar voetnoot3), en noe waire de kairskes op Sint-Lucasdaag aangestaoke, mer ich gaon mich persies zoo'nen Heilige laote make sòngerGa naar voetnoot4) òs, en dai kriegt zien kairskes op 20 Augustus.’ |
|