| |
| |
| |
Leed.
Door Anna de Savornin Lohman.
Zij had hem op haar schoot genomen, met hem stoeiend een beetje; even de smart vergetend, die, ongeneeslijk, in haar schrijnde altijd door, ze niet voelend in haar zoo druk met hem bezig zijn.
Juichend, kraaiend van pret, van onbewust genot in 't leven, sloeg hij de armpjes stevig om heur hals, woelend met zijn kleine dikke vingertjes in heur nekhaar -; in zijn smetteloos wit baby-jurkje een zich schel afteekenende blanke vreugdeplek op 't eentonig somber-zwart van haar effen rouwgewaad van smart.
Hij was zoo'n door en door gezond, druk, levendig kindje; zoo'n echt-lekker, lief, mollig diertje!
- In haar blijdschap daarover vergat zij even hoe hij door zijn gekomen-zijn toch eigenlijk immers de schuld was van 't ongeluk, - van haar lijden; vergat zij een oogenblik haar stil, onbillijk die grief tegen hem omdragen; waardoor ze soms plotseling, zich herinnerend, hem meedoogenloos ván zich stootte als iets dat ze niet wou zien.
En ze drukte hem hartstochtelijk, - tegelijk toch al haar troost in hem vindend, - tegen zich aan: ‘Dag m'n kleine kerel, - m'n jongen, - mama's eigen ventie, hè!’
- Maar hij werkte zich los uit haar omhelzing. Hij wilde niet lijdelijk gekust en gemokkeld worden; hij wou spelen. - En, vóór zij 't zien kon, greep hij, over haar schouder heen, naar 't eerste 't beste voorwerp dat in 't bereik van zijn kinderhandjes kwam: - een portret-stander, boudoir-formaat, op haar schrijftafel, met de photographie er in van een jongen, krachtig-uitzienden man.
Ze wilde het hem afnemen, ruw, zelve onhandig doende in haar haast. - Het lijstje viel er door uit de tengere vingertjes op den grond; - en 't glas brak in stukken.
Dat deed ineens de reactie bij haar ontstaan. Iedere kleinigheid was voldoende voor zoo'n plotselingen overgang tot smart. Heel nerveus begon zij te snikken, zonder zelfbeheersching. - God, moest ze er dan altijd op nieuw weer aan herinnerd worden aan 't gebeurde; - en hoe dat gebeurd was door zíjn toedoen! - Want was het niet als een zinnebeeld van 't verleden, dit glas-breken? - Had hij niet dien vader zelf -, wiens photographie daar nu achteloos op den grond lag, - zoo gebroken, zoo gedood, door zijn levenwillen? - En, heftig, drukte ze op den knop van de electrische schel. ‘Neem hem weg’, beval zij der binnenkomende kindermeid, haar 't kind overreikend. - ‘Neem hem weg; hij vermoeit me; hij is zoo druk’.
| |
| |
Er was die koude uitdrukking in haar oogen, die nuance van onwil, bijna van afkeer in haar stem, die de meid zoowel kende reeds. Ze antwoorde niets terwijl zij 't half huilende kereltje in haar armen nam en stil liefkoosde. Maar ze keek strak. Ze had zóó geen medelijden met mevrouw. ‘'t Was immers zoo'n engel van een jongen,’ dacht ze met verontwaardiging. ‘Dien hàd ze dan toch nog in al haar verdriet. Dat ze dat heelemaal niet inzag, en 't kind niet scheen lief te hebben! - 't was een schande!’
Toen viel haar oog op de photographie, en de scherven op den grond. ‘Zal ik Antje sturen om dat op te ruimen?’ vroeg ze in 't weggaan.
Mathilde schudde het hoofd. - ‘Neen, laat maar; ik zal 't zelve wel doen.’ En toen ze weer alleen was stond ze op, nam de photografie behoedzaam, eerbiedig, in haar handen en sloot ze weg in een vak van haar bureau. ‘Morgen zou ze dadelijk uitgaan om een nieuwen stander te koopen ervoor.’ Dan nam ze een schuier en blikje, en veegde 't gebroken glas van den grond, en wierp 't in de prullemand; alles met dezelfde zachte, voorzichtige bewegingen van iemand die een bijna heilig werk verricht.
Want, heilig, dat was ook alles voor haar wat maar eenigzins met ‘hem’ in betrekking stond. Alles van dien aard verrichtte zij zelve. Niemand mocht stof afnemen in zijn kamer dan zij alleen -; en uren bracht ze daar -, waar alles precies in dezelfde orde werd gehouden als bij zijn leven -, door tusschen zijn boeken, zijn papieren, de door hem vroeger gebruikte meubels en benoodigdheden. Zijn kleederen ook, waarvan ze niet besluiten kon ook maar iets weg te doen, - te geven aan armen, - onderhield ze met nauwkeurige zorg, ze altijd eigenhandig borstelend, luchtend, ze ordenend dan weer in zijn kasten zooals hij zelf 't gewoon geweest was ze te rangschikken. Dat ook was de éénige bezigheid die ze deed, waarvoor ze het de moeite waard vond zich uit haar loome onverschilligheid van niets-doen op te wekken tot handelen. Al 't overige, de zorg voor 't heele huishouden, liet ze achteloos aan de bedienden over. Dit plichtbesef, maar zonder daadwerkelijk aandeel erin te nemen, zag ze toe op de verzorging van het kind. Met wasschen, het hem uit- en aankleeden, en 't helpen met zijn eten en drinken, al die kleine heerlijke moederzorgen waarop ze eens zich zoo nameloos had verheugd, liet ze nu willoos aan de bekwame kindermeid over, zelve er stil, lusteloos, neven zittend; altijd bezig met haar gedachten in het verloren verleden, - dáárin alleen levend, - erom treurend, - in verbitterde troosteloosheid van niet kunnen-zien haar ook nu nog bevoorrechte-vrouw zijn, omdat zij 't groote geluk gehad had toch. - - - - - - - - - - - - - - - -
Ze had den doode zoo liefgehad. - O God zoo innig, innig lief!
O die dag, die nooit te vergeten dag van volmaakte zaligheid waarop hij haar ‘dat’ gevraagd had -, dat ééne dat ze alleen begeerd had van 't leven sinds ze hem kende, - en waarvan ze juist daarom niet had durven hopen het ooit te zullen ontvangen!
‘Of ze wilde zijn, zijn vrouw?’
| |
| |
Zijn vrouw! Was het werkelijk waar dat hij háár daartoe had uitverkoren -, háár uit zoovelen die hij had kunnen kiezen, - hij de knappe, rijke man van invloed; - zoovelen, - mooier, - voornamer, - dan zij?! - En, in haar dankbaar 't nog nauwlijks gelooven kunnen, had ze 't hem willen hooren zeggen: ‘Waarom hij juist háár gekozen had, - en niet eene dier anderen?’
‘Omdat hij haar liefhad, - en had begrepen de reinheid van haar hèm lief hebben’, had hij geantwoord, eerlijk, eenvoudig.
En zij had gezwegen daarna. Zonder méér vragen-willen leunde zij stilzalig aan zijn schouder. 't Jubelde in haar van geluk: - omdat hij het begrepen had haar rein hem liefhebben, midden tusschen de berekening-voorkomendheid van 't banale, een man zoekende meisjes-soort. ‘Ja, hij zou 't ondervinden hóe lief ze hem had. Maar het was te heilig om het uit te spreken. Hij zou het vóelen, duizendvoudig, door haar dòen.’ - -
Zij waren getrouwd. - En hare vriendinnen, - die haar gekend hadden een jong meisje onafhankelijk haar eigen weg gaand, zelfstandig oordeelend, - verwonderden zich over haar ‘opgaan’ in haar man, plaagden haar er mee, - lief-onschuldig, of hatelijk-jaloersch, - naarmate zij zelve gelukkig waren, of eenzaam door 't leven moesten gaan: gédésillusioneerden. - Zij glimlachte; - zonder zich te verdedigen. 't Was immers wáár, - zij wás niet onafhankelijk meer; ze gíng niet langer haar eigen weg; ze òòrdeelde niet meer zelfstandig. In alles zag zij op haar man, op zíjn denken en doen, op hoe híj wilde dat zij handelen zou. Dat was háár opvatting van huwelijksgeluk. Zij had zich niet anders aan een man kunnen geven dan zoo, geheel en al, met lichaam en ziel, in hem geloovend, zich vormend naar hem. 't Sprak voor haar van zelf dat hij dien zij lief had hooger stond dan zij zelve, dat zij daarom niet meer haar eigen-ik-alléén kon zijn, maar was van hem, en haar denken en doen vereenigde met het zijne. En zij brak met alle afspraken en levensplannen die buiten hem omgingen en dreigden daarom haar weg af te voeren van den zijnen; zoodat hun levens konden worden dan als dat van zoovele echtgenooten: een naast elkander gaan, met nu en dan slechts tijdelijke kruisingen. - Neen, háár tijd, háár gedachten, háár persoon, 't moest alles blijven, tot zíjn beschikking, als hij haar van noode had. Híj moest vrij blijven, in alles zijn eigen weg kunnen gaan zooals vroeger; hij moest nooit voelen dat de huwelijksband dien hij zich had aangelegd hem kon drukken of trekken; maar terwijl híj zijn drukke dagtaak vervulde, wachtte zíj hem stil thuis, zorgend voor alles wat het huishouden betrof met een lief, teeder waken voor zijn comfort; haar geest ontwikkelend naar den zijnen, lezend waarvoor hij zich
interesseerde, studeerend de muziek dien hij het liefst hoorde -; geworden van een haar weg-zóekend meisje, een vrouw die ‘den’ weg gevonden heeft, - die niet wil geven aan velen iets, maar aan één alles.
‘Het was eenzijdig dat verafgoden,’ beknorden wijsneuzige, bemoeizieke tantes en nichtjes. - ‘Het was haar man bederven’, verklaarden getrouwde vrouwen wier banaal huwelijk niet meer was dan 't gewone zwoegen onder een juk van ontgoocheling en huiselijke lasten door geen echte liefde licht gemaakt.
| |
| |
‘Het was haar geslacht in haar zelve verlagen, zich zoo tot een slavin van den man te maken,’ redeneerden met de liefde onbekende jonge dames, doende in vrouwenrechten en vrouwenemancipatie om zich te troosten.
En zij glimlachte, - en verdedigde zich niet. - Wat kon het háár schelen wat ze zeiden dat het was. - ‘Het was immers geluk,’ dacht ze, ‘groot, onzegbaar geluk. - Dat was genoeg.’
Maar ook in háár geluk was een onvolkomenheid.
Want hun kindje kwam niet.
Zij durfden het elkaar niet toevertrouwen hoe ze er op gerekend hadden, op dat kindje, - in een teer elkaar verdriet willen sparen. Maar ze wisten het ieder voor zich dat ze er onder leden, onder dat niet mogen bezitten van zoo'n blank, poezel, lieflijk wezentje dat hun kind zou zijn, de bezegeling hunner liefde. - Toch was hun lijden verschillend. Híj begeerde dat kind voor zichzelf, om zijn naam voort te planten, om een doel van toekomst te hebben waarvoor hij zou werken en zorgen. Zíj wenschte het bovenal om hèm, om zijnentwil, omdat zij zag hoe hij voortdurend voelde het gemis. Want zíjn smart was háár smart, zíjn geluk háár geluk. - O zeker zij verlangde ook om haar zelfs wil naar het moeder-zijn-mogen. O onuitsprekelijk soms was haar heimwee naar dat blanke, teere iets dat wezen zou haar kind -, hun beider kind. - Maar reeds zooals 't nu was, ook zonder die heerlijke gave, smaakte ze zooveel geluk. En, - in haar vrouw-denken zich er rekenschap van gevend hoe zij, de moeder, betalen moest het geboorte-uur met veel lijden, met den dood misschien, - vreesde zij bijna voor het te veel begeeren, voor het een al te rijk deel verlangen. Volmaaktheid wás nu eenmaal niet van deze aarde. Dat zag ze overal òm zich. Als nu de geboorte van het kind eens kosten moest háár leven, - haar jong, rijk, gelukkig leven!... Maar zij wilde het niet dóórdenken die mogelijkheid. Was zij dan niet bereid hem dien zij liefhad alles te offeren, ook zelfs haar leven? En verlangde niet híj naar de komst van dien kleinen onbekende, die daardoor vermoorden kon háár? - Dat was genoeg, te weten hoe hìj het verlangde. - Hij zeide het haar nooit. - Maar zij wist het. - Zij zag het aan de uitdrukking zijner oogen als hij van kinderen sprak, - nu eens ze liefkoosde heel teer, en dan soms, met een plotselingen onwil waarvan alleen zij de oorzaak vermoedde, ze van
zich terugstootte, alsof hun aanblik hem pijn deed. - En, omdat ze het wist, dáárom verlangde zij naar het kind, bovenal om hem, om zijnentwil.-
- - En toen was het gebeurd, - wat ze geen van beiden meer hopen durfden, - toen eindelijk had ze het kind ontvangen.
O die blijdschap-zeggende oogen van hem toen ze 't hem had toegefluisterd. - Dien avond eerst, - waarin ze eindelijk vrijuit spraken over hun groot verdriet dat nu weggenomen was en groote vreugde worden ging, - dien avond eerst had zij volkomen begrepen hoe diep hij geleden had onder 't gemis.- -
En daarna was 't geweest een tijd van broos geluk; - van zíjn teer bezorgd
| |
| |
zijn om háár, van hààr lief heur zenuwoverspanning willen verbergen voor hèm.
Want, - overspannen wàs ze. - Ze was zoo nameloos blij met haar kindje dat komen ging. Ze had het zoo héél, héél lief, nu al, - zíjn kindje, dat op hèm moest gelijken, - dat ze mèt en nàar hem opvoeden zou, - dat ze gelukkig wilde maken mèt hem! - En toch - en toch! - Midden door haar vreugde heen beklemde haar de stervensangst. Haar keel schroefde zich toe van benauwdheid.
- O God - O God! - Als ze eens doodgaan moest daarin, - als - - Maar ze streed er tegen. Ze wìlde 't niet denken. 't Was kinderachtig zich zoo zenuwachtig te maken over wat dagelijks met zooveel vrouwen geschiedde, met immers goeden afloop. - Ze was jong, sterk van gestel. En ze zorgden zoo goed voor haar, allen! - ‘'t Mòest goed afloopen - o 't mòest.’ - En ze deed haar best heel verstandig te zijn, - te wandelen, - te eten, - alles precies te doen zooals 't haar werd voorgeschreven. - Soms ook vergat ze haar vreezen en tobben, - als ze in extase was over die mooie baby-jurkjes, - over die snoezige kinderkousjes, - die ze haar cadeau gaven, of die ze zelve werkte voor dat blanke geheimzinnige schepseltje, dat straks komen zou om dan door haar, - heel, heel voorzichtig, - gehuld te worden in die beeldige dingetjes. - Want, met een uitgelezen, verfijnden smaak zorgde zij dat alles beeldig, beeldig-mooi zou zijn. - Bovenal voor de hemdpjes had ze een passie; voor die ragfijne, komisch-kleine stukjes weefsel, waarvan je haast niet begrijpen kon dat ze heusch maar half groot genoeg waren voor zoo'n mollig lichaampje van klein-kindje. Ja de hempdjes die maakte ze alle zelve; niemand mocht haar díe cadeau geven. Ze stelde er een eer in die alle eigenhandig te naaien, met eene onophoudelijke vindingrijkheid van ze mooi en elegant weten te maken.
Maar dan weer, midden door de extase heen, kwam de ziekelijke angst. - ‘Als 't nu eens alles te vergeefs was haar moeite! Als nu ten slotte een andere dat mooie kindje, - háár kindje, - zou moeten kleeden in die snoezige kleertjes! Als nu straks een vreemde 't beheer zou hebben te voeren over dien stapel, met blauwe lintjes saamgebonden, hemdpjes waaraan zij zoo vol illusies had gewerkt! - - Een andere, - een vreemde, - omdat zij, de moeder, dan liggen zou, heel stil, ginds onder de kerkhofblaren?’
‘God, God, wat wás ze onverstandig! - Als ze zoo voortging zou ze 't nog aan zich zelve te wijten hebben wanneer 't wezenlijk mis met haar ging!’ - En, als een kind dat bang is en zich zelve wil wijsmaken het niet te zijn, begon zij te zingen bij haar werk, - om niet meer te denken, weg te zingen dat angstig voorgevoel.
- - Eéns slechts, dicht voor het lijdensuur, had haar zelfbeheersching haar begeven in zijn tegenwoordigheid. - Snikkend, wanhopig, was ze haar man om den hals gevallen. ‘O ik weet het, ik weet het,’ had ze geschreid - ‘ik zal sterven; - ik zal het kind nooit zien.’ - - En ze smoorde in tranen wat ze verder zeggen wou.
Hij hield haar vast aan zich gedrukt, verwonderd in zijn onwetendheid van
| |
| |
zenuwgezond man, over dien plotselingen overgang van schijnbare opgewektheid tot angst. Want hij had haar zoo ijverig, zoo bedaard aan haar naaiwerk beziggevonden, toen hij zooeven binnentrad. En hij had haar een beetje onschuldig geplaagd met dien ijver voor de luiermand, waardoor ze heelemaal vergat thee te zetten, ofschoon het theewater waarschuwend kookte.
‘Nu al werd hij verwaarloosd voor den aanstaanden zoon,’ (Want een jongen moest het zijn, dat hadden zij beiden dadelijk uitgemaakt), had hij schertsend gezegd: ‘Hoe zou dat wel later gaan, wanneer het kind er eens wás en - -’
Even, met een nerveus trekken om haar mond, had zij getracht tot antwoord te glimlachen. Toen echter liet ze 't poezele stukje kindergoed achteloos vallen. 't Visioen dat hij opriep, - van dat samenzijn van hun drieën, later, als ‘het’ gebeurd zou zijn, - deed haar in eens weer wanhopen aan de zalige mogelijkheid ervan. - En zij snikte, - snikte. - Hij kon haar met geen troostende woorden bedaren. - Haar gespannen zenuwen overmeesterden haar, deden teniet haar wilskracht.
‘Ze wist het zeker,’ - herhaalde ze. ‘O zij ging sterven! - Het kind - het kind zou wel blijven leven! Dat voelde ze. - Maar zíj ging sterven. Dat voelde ze óók!’
In zijn angst voor 't kwaad dat ze zich berokkenen kon, werd hij er bijna boos over eindelijk. ‘God, hoe kòn ze nu zoo zijn! Het was immers onverantwoordelijk. Ze móest zich beheerschen, kalm wezen. 't Was haar plicht, èn voor haar zelve, èn voor 't kind!’
En dàt hielp. Meer dan al zijn troostwoorden bij 't begin hielp thans zijn eindelijk boos-worden. Haar vreezen voor 't komende uur van eigen lijden stierf weg voor haar berouw van nu hem verdriet hebben aangedaan. Ze deed moeite weer te glimlachen, door haar nog vloeiende tranen heen. ‘O ja, hij hád gelijk; zij moèst, zij wìlde ook sterk zijn. Ja, zij wàs daareven laf, kinderachtig, geweest. Maar zij zou naar hem luisteren. - Ze wàs ook al weer bedaard. - Zag hij het niet?’
En zij had woord gehouden. - Nu, nadat het alles zoo anders, zoo vreeselijk gekomen was, gaf 't haar een zoet-zalige voldoening dat te weten; - hoe ze moedig al haar angst voor zích had bewaard van toen af. Niets meer van haar toeschroevende benauwdheden had ze hem laten blijken. - Vrouwen die liefhebben als zij, kunnen álles door liefde. - Voortaan speelde zij in zijn tegenwoordigheid onophoudelijk de rol van hoopvol blijmoedig-zijn; terwijl intusschen in haar de doodszekerheid geen oogenblik haar verliet, haar dreef in 't geheim alles te ordenen voor dat heengaan. Zij schreef hare laatste beschikkingen op, verscheurde haar particuliere correspondentie, ordende haar huishouden, haar kasten en linnen, met angstvallige zorg. En twee brieven legde ze klaar in haar schrijfbureau: één bestemd voor haar man, een afscheidsgroet, waarin zij hem eenmaal nog zeide haar liefde en haar geluk; één dien ze geven moesten haar kind, - later, - veel later, - wanneer hij zou kunnen begrijpen, - wanneer hij missen zou de moeder die om zijnentwil
| |
| |
was heengegaan, - die hem nooit gekend en tòch had liefgehad, en die een boodschap van liefde hem liet daarom.-
- - Of het dààrdoor geweest was, - door al die overspanning? - Of kwam het slechts toevallig, een samenloop van omstandigheden? - Maar haar bevalling wàs werkelijk moeilijk geweest, héél moeilijk. Een oogenblik zelfs had het er inderdaad naar uitgezien dat haar voorgevoel waarheid zou worden, dat ze zou moeten scheiden, - juist zooals ze het gevreesd had, - van 't nauwlijks ontvangen nieuw geluk: het mooie kindje dat gezond lag in zijn wiegje.
Toen, in dat angst-oogenblik, had ze gelezen in de oogen van haar man, wiens hand ze krampachtig vasthield, een namelooze wanhoop die haar stom zeide hoe hij het zoo vurig begeerde bezit toch te duur gekocht achtte tot dièn prijs: háar dood. Vaag, heel zwak zich voelend, had haar dat een besef van onzeggelijke blijdschap gegeven. Want ze had wel eens gedacht in den laatsten tijd, met een soort jaloezie op het nog ongeboren kindje, dat hij daarin vergoeding zou vinden voor alles, zelfs voor haar er mogelijk door heengaan. En nu wist ze dat ze zich daarin vergist had, dat zíj hem altijd de liefste, de onmisbaarste was; ook nu nog, nu het kind er was. - - -
- In de kalme weken van langzaam herstellen die volgden had ze soms droomerig zich afgevraagd, tusschen haar slapen en waken in, - terwijl ze zwak, met gesloten oogen, stillag, - of 't werkelijk mogelijk was dat ze nu tòch leefde, en leven zou, voor haar man en haar kind, - haar jongen! Als ze niet zoo moe, zoo tot denken onmachtig geweest ware, zou ze meer getracht hebben het vast te houden, zich klaar voor oogen te stellen: dat denkbeeld van haar nu volmaakt geworden geluk. Maar in haar lichamelijke afmatting was alles nog onklaar in haar voorstellingsvermogen. Zij begreep 't alleen nu en dan even, - als iemand die weet van een wereld van zaligheid die haar straks wacht, - wanneer haar man naast haar bed zat, zacht vertellend van komende dagen, - wanneer ze haar kindje schreien hoorde uit zijn wiegje om zijn voedsel; - dan, met een vredigen glimlach, begreep zij een oogenblik heel duidelijk hoe 't alles wààrheid was, - hoe ze voor niets meer had te vreezen.
Stil-blij sloot ze dan weer de oogen. - Ze voelde zich nu nog te ziek om zoo recht te kunnen indenken haar genot. Maar straks, als ze weer heelemaal sterk en gezond zou zijn, dan zou ze de handen uitstrekken naar haar groot geluk, en het bekijken en betasten van alle kanten. - -
En ze wás gezond en sterk geworden eindelijk, - en ze hàd de handen uitgestrekt;... maar 't geluk was haar ontvloden, - gebroken als broos glas.
O die najaarsdag, die weemoedig-schoone dag van stervenden zomer, die haar zoo wreed had belogen met zijn belofte van voor haar nieuw-beginnend leven, - terwijl hij was geworden de aanvang van haar geluks-dood! - - -
‘Zeker’ - had de dokter gezegd dien ochtend. ‘Als ze 't zich nu niet te druk maakte, dan mocht zij vandaag, op haar verjaardag, weer naar beneden, naar de woonkamer. Ze kon nu haar herstel vieren’.
| |
| |
En haar man glimlachte haar geheimzinnig toe. - ‘Maar ze moest tot van middag nog boven blijven’, had hij gewild. ‘Hij moest het eerst een beetje voor haar ontvangst in orde brengen’....
In haar crême-kleurig, warm-wollen matinee zat ze later in de serre, en zag met vochtige oogen op al de moeite die hij zich om harentwil gegeven had. Frissche rozen uit 't Zuiden stonden in de Delftsche vazen, chrysanthemums daartusschen; en onder haar verjaardag-cadeaux was een groote plant van seringen, haar lievelingsbloemen; daarnaast lag een klein, och zoo klein, ruikende-viooltjes-bouquetje, met een kaartje er in gestoken: ‘Van baby voor mama’. - Bloemen door de heele kamer, overal waar maar plaats voor ze was. Op dezen laten najaarsdag was 't zomer hierbinnen. Zelfs om de schilderijen en den spiegel had hij, wetend hoe ze hield van groen en bloemen, kransen van varen en wilde wingerd en klimop gehangen. - En 't was alsof daarbuiten de natuur meestemmen wilde in 't lied van dankbaarheid dat jubelde in haar borst. Goud-bruin-rood gloeide de najaarszon op de langzaam ontbladerende boomen in den tuin; effen-vredig hing daarover de blauwe, kalme hemel. - Haar oogen schoten vol tranen toen ze daarheen zag. De herfst gaf haar altijd dat gevoel van zoeten weemoed. Toch, van daag kon àlles haar zoo doen schreien, - van enkel geluk.
Met een paar zooeven aangekomen verjaardagbrieven in zijn hand trad haar man binnen. - Altijd later als ze aan hem terugdacht zag ze hem zoo voor zich, zooals ze hem toen in dat oogenblik gezien had, zoo sterk, zoo gezond, zoo knap, zoo ongebroken; zoo niets vermoedend van de ellende die over hem komen-de was, van 't wreede vonnis dat reeds was geveld.-
Even, vóór hij naar haar toekwam, bleef hij stilstaan, haar begroetend met een blik van oneindige liefde. Ze was net een coquet schilderijtje zooals ze daar zat, in 't lichte crême kleedje, omringd door de groene planten van de serre, gesteund in haar rug, onder haar hoofd, door teer-getinte kussens. Maar niet dat uiterlijke schoon gold zijn blik, niet dáárom was die glans van geluk en trots in zijn oogen. Zijn liefdeblik was voor de echtgenoote die hem was teruggegeven, - voor de moeder die zou opvoeden hun kind.-
- - En dat zeide hij haar in den langen innigen kus dien ze zwijgend wisselden. - -
Iets later liep hij heen en weer, de bloemen nog wat verschikkend, op haar aanwijzing kleine veranderingen makend in van hun plaats geraakte kleinigheden. En toen zag ze 't heel duidelijk in eens, wat ze daareven toen hij tot haar kwam ook al had meenen op te merken: er was iets ongewoons in zijn gaan, iets van stijfheid, alsof hij een pijn voelde.
‘Zeg eens man?’ vroeg ze. ‘Waarom trek je zoo met je voet? Zooeven dacht ik dat ik 't me verbeeldde. Maar 't is bepaald zoo. Hoe komt dàt nu?’
‘Wat een scherpen blik heeft dat vrouwtje toch!’ antwoordde hij vroolijk. ‘Ieder tafeltje en stoeltje, dat niet precies op zijn plaats staat, ziet ze dadelijk. En nu ook al weer die kleine stijfheid in mijn gaan!’
| |
| |
‘Geef mij nu gauw antwoord op mijn vraag liever,’ schertste zij terug. ‘Wat heb je uitgevoerd?’
En hij had het haar verteld daarop, heel onbevangen. Ze herinnerde zich later met stille verbittering, hoe ze er nog op had geantwoord: ‘Goddank dat het zoo is afgeloopen. Je hadt een groot ongeluk kunnen houden.’ - Want immers, terwijl hij die kransen om de schilderijen had gehangen, had hij zich bij dat boven het buffet te ver naar ééne zijde overgebogen. En daardoor was de trap omgeslagen, mèt hem. Maar hij had zich niet noemenswaard bezeerd. Alleen bemerkte hij nu in 't loopen langzamerhand wat pijn. ‘Zeker een spier, die was verrekt. Met wat wrijven kwam dat van zelf weer in orde.’ - -
O de ironie als ze aan dat zeggen van toen nu terugdacht! Hun zorgeloos redeneeren daarover als over een afgedane zaak, - als van iets dat ‘zoo goed was afgeloopen!’
Van de steeds erger wordende, inwendige, schrijnende pijn gedurende de volgende dagen had hij haar eerst niets gezegd. Ook niet van zijn gaan naar het spreek-uur van den dokter ten slotte. Hij wilde haar immers niet noodeloos ongerust maken; want hij rekende er zoo vast op dat het niets van beteekenis zou zijn, dat hij er met een smeerseltje of zalf je wel van af zou worden geholpen.
Maar toen hij thuiskwam van het bezoek bij den dokter, mèèr geschrikt van diens houding dan hij haar liet bemerken, toen moèst hij het haar wel vertellen: - van de pijn die zoo hevig was geworden: - van zijn er met den dokter over gaan spreken, - en van diens vonnis: ‘inwendige kneuzing, vooral niet langer verwaarloozen, dadelijk stilliggen om te laten genezen.’ - -
Toen Mathilde later, - in de ijzige stilte van niets meer te doen te hebben die op zijn lange ziekte en dood eindelijk gevolgd was, - onophoudelijk terugdacht aan die begin-dagen, erover tobbend, toen begreep zij, wat ze in hare kortzichtigheid op het oogenblik zelf niet begrepen had, hoe hij-zelf de vreeselijke waarheid had geraden, dadelijk van af dat eerste onderhoud met den dokter begrepen.
Want o zij was wèl heel erg ontsteld geweest. In haar niets-weten, noch van zijn steeds pijn-voelen, noch van het naar den dokter gaan, had zij 't eerst nauwelijks begrepen wat hij haar, oogenschijnlijk heel kalm, kwam vertellen, terwijl zij zat te naaien naast de wieg van 't slapend kind. Het ponnetje was in haar schoot gegleden, terwijl hij sprak en zij hem met groote verschrikte oogen aanzag. - Hij stilliggen! Hij gedoemd tot ziek-zijn! - - Maar haar overheerschend gevoel was niet vrees voor een mogelijk ongeneeslijke kwaal, maar medelijden slechts met hem die zooveel pijn had geleden, en nog zou moeten lijden, en voor wien zulk niets-doen reeds op zichzelf een foltering was. - Het gaf haar een voldoening heel precies de voorschriften van den dokter na te komen. ‘Als hij zich daaraan maar hèèl trouw hield zou hij misschien wel gauw beter zijn. Nu zou zij hèm eens verzorgen en vertroetelen, net als hij het háár gedaan had toen ze zoo ziek was.’
| |
| |
Met haar kind op arm stond ze vóór hem zoo redeneerend, heel flink zich houdend; in heur hart een groote droefheid om 't ongezellige, ongewone van zijn daar stilliggen-moeten, lijdend, ziek; maar met geen vermoeden ook maar, dat op dat stil-liggen volgen zou nimmer weder opstaan.
Want, in den overmoed van haar nieuw gekregen geluk, begreep ze niet hoe híj sterven zou in hàre plaats. Voor haar eigen heengaan, om de bevalling, was ze zoo beangst geweest in een zenuwachtig vreezen voor 't onbekende uur; omdat ze het wist hoe teer, hoe gecompliceerd vrouwengestel is, hoeveel jonge moeders betalen moeten het nieuwe leven dat zij geven met den eigen dood. Waarom dan zou háár niet ook dat lot treffen kunnen, zoo goed als die anderen? Zoo was haar redeneeren geweest in dien tijd van lichamelijke overspanning. Maar nu, nu ze weer normaal was, en zich gezond en sterk voelde, en bezat dat kindje dat óók gezond en sterk was, nu bouwde ze met nieuwe zekerheid op de hechte grondslagen van haar bevestigd geluk. En dat haar man met zijn krachtige ongebroken gezondheid zoo in eens geknakt kon worden, verradelijk, door een enkel, nauwelijks gevoeld stootje inwendig, - aan de mogelijkheid van zulk verborgen gevaar dacht ze niet eenmaal. Ja als 't een hevige ziekte geweest was, typhus, longontsteking, zware koorts! Maar een niet eenmaal met nauwkeurige woorden geconstateerde kwaal van ‘ontsteking in de zijde’, dàt was immers niet iets van sterven. Het kwam geen oogenblik in haar op toen, dat het iets anders zou kunnen zijn dan een tijdelijke ramp.
En zij verzorgde en vertroetelde hem zooals zij 't beloofd had, - met de oneindige, vindingrijke verscheidenheid van vrouwenliefde. Maar, terwijl zij zoo, ijverig, altijd kalm-opgewekt, bezig was tusschen zijn sofa en de wieg van hun kindje dat ook haar zorgen noodig had, lag hij, zwijgend, droef, naar haar te kijken, met zijn ernstige, nu treurig geworden oogen, met een trek om den mond van lijden, die daar vroeger niet was geweest.
Een trek alleen van lichaamslijden had zij gedacht in haar niets nog begrijpen toen. Maar later had zij het beter verstaan, die treurigheid in zijn oogen, die lijdenstrek. - Het was het merk der wanhoop -, omdat hij wist zijn lot -, zijn noodlot, - van moeten scheiden van vrouw en kind, - van 't geluk. - -
Maar toen de folteringen van het einde gekomen waren, de wreede lichaams-smarten en doodsbenauwdheden waarmede de dood sommigen zijner slachtoffers martelt vóór hij ze tot zich neemt, toen had zij zelve, om zijnentwil, gewenscht naar zijn sterven, dat hem rust zou geven, verlossing van zúlk lijden. - O God, o God, hem dien zij liefhad vóór zich te zien in zulke door niemand te verlichten pijnen, en dan nog gelooven in Zijn Vaderliefde!? - Het orthodox geloof waarin ze was opgevoed had zij, in een willigen sleur, tot hiertoe vroom bewaard als een soort erfstuk. In de laatste jaren zelfs, in de volheid van hun huwelijkszegen, had ze zich gezegd, met een vrouwelijke behoefte van haar dank aan een wezen te uiten, dat haar geluk een gave was van God, dat ze Hem moest prijzen, liefhebben daarom. Haar kindje ook, indien ze ervoor
| |
| |
mocht behouden blijven, zou zij leeren dan uit dankbaarheid dien God te kennen en lief te hebben. 't Was bijna haar eerste gedachte geweest, toen alles goed was afgeloopen en ze wist hoe ze terugkeeren zou tot leven en gezond-zijn: ‘God had haar bede verhoord, God had dat gedaan, die genezing.’ En, zwak nog zich voelend, flitste 't door haar hersenen: ‘Van dien goeden God, dien gebeden-verhoorenden Liefde-God, zou ze haar jongen veel vertellen, zoo gauw mogelijk.’ - -
Liefde-God! - Was dit dan nu Liefde, die haar man, - een schepsel van Zijn maaksel immers, - zoo onzegbaar wreed folterde eer Hij hem tot zich nam. Was reeds zijn nu-al sterven-moeten niet een hardvochtigheid? Waarom, indien dat zijn moest, dan ook nog zoo, onder zooveel ellende, - van ziekte, zwakte, hulpeloosheid, onduldbare smarten? - En zij vestigde haar van tranen roodgeweende oogen op den dokter, - die niets meer kon doen dan tijdelijk-pijn-verdoovende middelen geven: - ‘Was er geen hoop meer, geen uitkomst mogelijk? - Moèst het zijn? - O God, waarom dan niet dadelijk? - Hoe lang dan nog dit wreede lijden?’
Zij spraken er niet over tot elkander; maar ieder voor zich wisten ze het hoe de ander het begreep, de verschrikkelijke waarheid. Eens, in een aanval van doodsbenauwdheid, was het over zijn lippen gekomen: ‘O dat het zoolang moet duren eer... Dat ik zelf er geen einde aan mag maken -, om jou -, en het kind! -.’
Zij antwoordde niet. - Zij verlangde bijna hem toe te roepen: ‘Doe het, - maak zelf een einde, - indien die wreede God je zoo lang wachten laat.’ - Maar zij had er den moed niet toe toch.
Het wàs toch mogelijk, ondanks alles wàs het toch mogelijk, dat er nog herstel zijn zou, dat God een wonder kon doen. O hoe zij Hem dan op hare knieën vergiffenis zou vragen voor haar ongeloof! - ‘Neen neen, hij mocht niet eigenmachtig beslissen over zijn leven. - Want hij wist te weinig ten slotte wat niet mag, wat wel.’
Hij, in zijn lijdensmoeheid, werd niet teruggehouden door zúlk geloofsvreezen. Hij zou het gedaan hebben, zonder twijfelen, indien hij alleen ware geweest. Nu durfde hij niet, omdat zijn leven niet was enkel van hem zelf, maar ook van haar, van hun kind.-
Hun kind!
- Al dien tijd, sinds ze begrepen had de waarheid, sleepte ze als een steeds zwaarder wordende last het geheim mede van haar ontkiemenden toorn tegen dat kind, - wiens schuld het was. - Hij was de eind-oorzaak immers. ‘Als híj niet geboren was dan zou zíj niet zijn ziek geworden. Als zij niet ware ziek geworden, dan ware er geen viering van haar herstel noodig geweest. - Dan ware dus haar man niet gevallen; dan had het vroegere intieme geluk van hun samenzijn nog kunnen voortduren jaren lang!’
Zij redeneerde er weer tegen, trachtte zich zelve op te dringen een fatalistisch geloof dat alles tòch komt zooals 't nu eenmaal komen moét, naar vooruitbepaling. ‘Haar man had tóch moeten sterven. - God, of 't noodlot, of wie of wat dan
| |
| |
ook dat beschikt over 't menschenleven, had het vóóruit zoo gewild. En daaraan was dus niets te veranderen. Haar man had móeten sterven, - zoo jong, - en dóór een val. - En als dat kind niet gekome ware, dan zou er daarom een andere aanleiding zijn geweest tot zijn vallen. ‘Want, gevallen, - en daardoor gestorven, - ware hij tóch. - Het had zoo mòeten zijn.’-
Maar, zij voelde 't, dat waren slechts onbewezen geloofs-theorieën. - Net als alle geloof: onbewezen. - Ook dat van haar opvoeding, - van haar bijbel, die leerde van een geheimzinnige liefdebedoeling in alles, ook in onze rampen; die van haar vergde hoe ze nu nog, in dezen jammer, zou danken, en antwoorden ‘Heer niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt.’ - Maar voor haar oogen was de werkelijkheid, de, tastbare oorzaak van zijn sterven, lag het in zijn rose wiegje, onschuldig, ónwetend: 't mollige, mooie, van gezondheid en onbewust levensgenot kraaiende ventje, - met zijn groote oogen die hij zoo aardig toekneep als hij lachte, - met zijn stevige kleine knuistjes, - en zijn lekker blank lichaampje, dat zoo snel groeide dat al de zorgvuldig genaaide hemdpjes er nu al te klein voor werden! - Ze merkte dat te klein worden op, werktuigelijk, terwijl ze hem uit- en aankleedde. Maar ze naaide nu niet zelve de nieuwe. Wat kon het háár schelen! ‘De kindermeid moest dat maar doen, of, als die ook geen tijd had, ze ergens in een winkel van kindergoed bestellen. Zíj kon zich daar niet mee bemoeien; zij moest bij haar zieken man zijn’. - Maar -, ze wist het zelve wel, - dàt was het niet. - Het was dat het haar geen vreugde meer gaf voor 't kind te zorgen, - het kind dat zij bijna haatte, omdat het, zeide zij zich verbitterd, den vader had vermoord.
- Zij dacht dat haar man 't niet merkte. Met wilskracht trachtte ze haar stemming van onwil voor hem te verbergen. - Want híj had het kind zoo lief. 't Was zijn liefste-afleiding. Hij had er een droevige vreugde in het zooveel mogelijk bij zich te hebben. In zijn oogenblikken van korte beterschap vroeg hij er altijd om. Terwijl hij zwakker en zwakker werd lag hij te kijken naar het steed sterker wordende kind, - waarna hij zoo had verlangd -, dat hij nooit groot zou zien. En hij verheugde zich zoo wanneer 't hem een weinig scheen te herkennen, wanneer hij 't mooier, flinker, grooter zag worden, elken dag.
Toch had hij haar gevoel begrepen. - Hij zei het haar, kort voor zijn dood.
- Want tot op dien dag hadden zij nooit nog gesproken over die snel naderende toekomst waarin zij alleen zou zijn met hun kind. Als er voor terugschrikkend wie hunner het eerst beginnen zou hadden zij steeds gezwegen, bezig slechts met het heden. Nu, in eens, terwijl het kind op haar schoot in slaap was gevallen, en zij, - meenend dat hij ook sliep -, heel stil neven hem zat, zeide hij het haar in de vertrouwelijkheid van het schemeruur:
‘Mathilde, mijn arme lieveling, je móet hem liefhebben, - òns kind. - Hij zal het je toch vergoeden dat ik heenga. - Ik ben zoo blij dat je hem hebt. - Nu zie je dat niet in; ik weet het wel. Maar het zal later komen. - Want het is immers zijn schuld niet....’
Zij vestigde haar oogen op hem met een verschrikten, vragenden blik van eindelijk alles bekennen, nu hij toch wist. - En hij glimlachte even, weemoedig.
| |
| |
- ‘Dacht je dat ik het niet lang begrepen had’? zei hij. ‘Je verwijt hem dat hij er is. - Arm kereltje! - Het zal hard voor hem zijn! - Een moeder die hem niet liefheeft, - en geen vader....’
Hij brak haastig af, en wendde zijn hoofd naar den muur opdat zij zijn gelaat niet zou zien. - Zij kon niet antwoorden. - Uit hare oogen vloeiden groote tranen op het slapende, van geen levenssmart zich nog bewuste kind.
‘Een moeder die hem niet liefheeft - en geen vader -.’ - Zij had zich aan die waarschuwende woorden willen vasthouden voortaan, als aan het richtsnoer van haar leven in de eenzame toekomst vóór haar. ‘Neen, neen zoo zou 't niet zijn. Ze zou hem wèl liefhebben, om zijns vaders wil.’ - -
Maar och 't was maar zoo'n zwak, weifelend vasthouden.
- Sinds dien zonnigen, wreed-lachenden voorjaarsdag waarop ze hem hadden uitgedragen uit hun huis om te rusten eindelijk, was ze een gebrokene, een kracht- en willooze, weggezonken in haar leed. Ze liet gedwee de vermaningen van bedilzieke of welmeenende bloedverwanten over zich heen gaan. Ze hoorde met haar ooren wat ze zeiden, zonder 't in zich op te nemen. - ‘Ze móest zich niet zoo toegeven. - 't Was verkeerd - 't Hielp immers tóch niet.’-
‘O ja ze hadden wel groot gelijk dáárin, dat het niet hielp. Maar ze kon nu eenmaal niet anders zíjn dan zoo.’ - Hij was dood; weg uit haar leven. Al haar denken en doen concentreerde zich daarop alleen. - - Haar kind! - Haar kind dat ze haar voorhielden als haar troost, haar plicht om voor te leven!? - Ja zeker; dat wàs zoo. Het kind wás er nu eenmaal. En ze móest het liefhebben. - Maar ze nam zich dat voor als een taak, een plicht die ze tot later uitstelde. Nú had ze er de kracht nog niet toe. Nú moest ze nog neerzitten en treuren. En van den eenen dag op den anderen blééf ze in die stemming. - Soms kon ze wel een oogenblikje met hem spelen, - in een extase van oogenblikkelijke moedervreugde vergeten 't gebeurde even, - maar dan weer, door een plotselinge aanleiding, zooals die van nu bijvoorbeeld, kwam 't dadelijk weer terug, de herinnering aan haar verlies, aan haar eenzaamheid, aan de oorzaak van dat alles die was in het geboren-zijn van dit kind. - En ze schoof het weg van zich. - Neen zij kón niet meer sterk zijn, verder leven. Er was iets in haar gebroken. Haar veerkracht was verlamd...
Zoo, in droeve eentonigheid, sleepten de dagen heen. Voorjaar was het geweest toen zij hem begraven hadden, na dien langen treurigen winter van ziekte die gevolgd was op den laatsten dag van hun geluk, - dien herfstdag waarop zij gevierd hadden haar herstel. - O zoo'n mooie, zonnige lentedag die van de begrafenis; zoo'n Meimorgen waarin alles in de natuur zwelt en jubelt en juicht en zingt van nieuw-geboren leven! In haar tuintje bloeiden de voorjaarsbloemen, blank, en lila, en blauw, en violenpaarsch. En, meedogenloos, met een soort haat tegen hen, die zoo mooi en zoo frisch durfden zijn terwijl in 't huis was de dorre dood, had ze hen allen, allen, afgesneden, haastig, ze niet willende zien bijna, ze gelegd in zijn koude verstijfde vingers. Den heelen moeien zomer ook die volgde wilde ze geen bloemen om zich dulden
| |
| |
meer. Zij herinnerden haar aan hem, - die ook de bloemen had liefgehad, - herinnerden haar aan dien laatsten geluksdag, waarop zijn hand er haar kamer mee had gesierd.
Eens had de kindermeid er niet aan gedacht aan dien bloemenafschuw van haar. En ze had het kind binnengebracht, zoo als ze er juist mee van buiten kwam; met zijn handjes vol groote trossen wilde-seringen. Met een blij kinderlachje strekte hij ze der moeder, die lusteloos in haar stoel leunde, tegen. Maar zij stootte hem van zich, met iets als een schreeuw van smart.
‘Ik wíl geen bloemen zien,’ riep ze heftig tot de meid. ‘Ga heen - ga heen.’
En, tegelijk, met een nerveuse beweging, trok ze 't kind, dat begon te huilen, heftig de seringen uit de hand, slingerde ze door een openstaand raam meedoogenloos naar buiten, om te verflensen in 't zand. - Toen, in een uitbarsting van smart, opgewekt om de smartherinnering die de bloemen brachten, drukte ze den zakdoek voor 't gelaat en begon te schreien, onverschillig voor haar kind dat óók schreide om zíjn kinderverdriet van háár ruw-doen. - Zacht was de meid de kamer uitgeslopen, het kereltje sussend met lieve troostwoordjes.
In de straat werden de lantaarns al aangestoken. - Zij sloeg er geen acht op, en bleef onverschillig in 't donker zitten, te mat gestemd om zich op te richten tot schellen voor licht. - Straks zou er wel van zelve iemand binnen komen. Of wel de tweede-meid zou komen zeggen dat het eten op tafel stond; en ze moest dan naar de andere kamer gaan, om er haar eenzaam diner haastig in te slikken, een boek naast haar bord. Daarna, plichtmatig, maar zonder wezenlijke belangstelling, moest ze 't uitkleeden, en wasschen, en te bed brengen van haar kindje gaan bijwonen. En dan kwam weer de lange troostelooze avond, waarin ze zitten zou, net als nu, peinzend over 't heerlijke leven dat voorbij was.. Juist die avonden, die nu zoo eindeloos lang waren, behoorden toen tot haar liefste uren van met hem samenzijn. Dan had hij zijn drukke dagtaak volbracht, en ze praatten samen, of hij las haar voor, en 't was zoo intiem-gezellig, zij achter het theeblad, hij in een prettig-zittenden fauteuil tegen haar over. Zij interesseerde zich in zijn werk, in zijn liefhebberijen, als een kameraad. Want dat was ze voor hem dan. Haar prozaische huiselijke beslommeringen, haar meiden-moeilijkheden, haar huisvrouw-overleggingen van hoe dit wezen moest en dat veranderd zou worden hield ze stil voor zích. Dat was heel noodzakelijk, een materieel deel van huiselijk geluk dat zeer zeker niet verwaarloosd mocht worden. Maar kleinzielig een beetje was het daarom toch. En dus viel ze hèm er niet mee lastig. Hèm wilde ze niet naar beneden halen; maar zíj wilde zich opheffen tòt hem. En zij was er zoo trotsch-gelukkig over geweest dat hij dat begreep en op prijs stelde, haar deelen liet in zijn gedachten-leven, haar ontwikkeling aanvulde waar dat noodig was. - - Nu was dat alles voorbij; wat kon 't haar nù nog schelen! - Haar huishouden verwaarloosde ze; haar toilet was altijd hetzelfde effen rouwgewaad; en ze las, ze musiceerde nooit meer. Ze zat stil in haar
stoel, met droomerige oogen terugstarend in 't verloren paradijs. En ze morde tegen
| |
| |
het lot, - omdat het wreed was geweest met haar; - zonder te bedenken dat het oneindig wreeder is met anderen. - -
De deur ging open. - Een opgewekte meisjesstem begroette haar in den donker: ‘Dag Mathilde; - ik kan je niet zien; - maar Antje zegt dat je tóch hier bent.’
Mathilde richtte zich wat op, eigenlijk onwillig wordend om dat ongewenscht bezoek. Want zij ontving bijna niemand in haar afzondering. Maar haar schoonzuster kon ze immers niet het recht ontzeggen, aldus, ongevraagd, tot haar door te dringen.
Ze was zijn eenige zuster. En hij had veel van haar gehouden. Daarom vooral duldde zij haar.
Want, 't was niet meer dan dulden. - Zij kon dat mooie, levendige, opgewekte, gelukkige jonge-meisje, dat zoo op hèm geleek, nooit aanzien nu, zonder jaloersch te worden van haar niet kennende smart. Die bevoorrechte wist van 't leven immers niets dan de vreugde ervan, zag alleen de zonzijde. In huis bij een oom en tante die haar als hun eigen dochter vertroetelden en liefhadden, werd ze behandeld, verwend, als 't éénige kind des huizes. En overal waar ze kwam won ze dadelijk de vriendschap der menschen, met haar aardig gezicht, haar innemende manieren. Zij ging veel uit, werd veel gefêteerd, en meer dan éénmaal had ze kunnen trouwen als ze gewild had. ‘Men’ verwonderde er zich wel eens over waarom ze 't niet deed. - Maar ‘men’ was ten slotte overeengekomen: - ‘Omdat ze er geen behoefte aan had, - het veel te prettig vond dat zorgeloos leventje te laten voortduren bij oom en tante.’ - Mathilde, zoolang ze zelve zoo overgelukkig was, had het heel goed met haar schoonzuster kunnen vinden. Ze verschilden te veel in karakter om intiem met elkaar te wezen; maar ze apprecieerden elkander toch hartelijk. Ze ‘winkelden’ samen, en raadpleegden elkaârs smaken, en Lizzie kwam helpen als er iets te doen was bij haar broer, en Mathilde vroeg haar schoonzuster met hen mee wanneer zij en haar man naar een concert of een opera gingen. - Het was een goede, prettige verstandhouding geweest.
Maar nu, sinds het groote leed over Mathilde gekomen was, nu wilde zij van Lizzie niets meer weten. Andere gelukkige menschen kon ze van haar deur terugwijzen. Want ze was afgunstig van 't geluk van die anderen. Maar Lizzie moèst ze wel ontvangen. - En Lizzie bracht een atmospheer mee van zorgeloosheid, van levensvreugde, die op haar zenuwen werkte. - Ruw bijna had ze ook haar pogen van troosten-willen teruggewezen. Wat wist eene als Lizzie van háár smart! Hoe kon zij, het niet-liefhebbende jonge meisje, iets begrijpen van haar onzegbaar vrouwenleed. En ieder vriendelijk gezegde dat de andere haar gaf beantwoordde ze met een heftigen uitval. - ‘Wat weet jij er van? - Jij kunt me immers in 't geheel niet begrijpen. - Jij weet niet wat ik voel, - jij die nooit hebt liefgehad!’
Lizzie eindigde met het troosten-willen op te geven. Als ze kwam speelde ze het liefst met het kind, waarvan ze zooveel hield, en dat haar al tegenkraaide van plezier in haar hem-liefhebben; waarvan hij met fijn kinderinstinct begreep; of wel, ze trachtte Mathilde afleiding te geven door verhalen van de buiten- | |
| |
wereld, van het doen en laten hunner kennissen. Ze voelde zich onhandig en verlegen dan, met een verlangen van maar gauw weer weggaan. Maar ze achtte het haar plicht daaraan niet toe te geven; te blijven komen; ter wille van haar liefde tot haar gestorven broer wilde ze de band met diens vrouw en kind niet laten verslappen. En zoo drong ze door, met haar recht van bloedverwante-zijn, tot de eenzame, verbitterde, die, - dat voelde ze heel goed, - het liefst haar had verre gehouden.
‘Wat zit je hier ongezellig!’ zei zij vriendelijk. ‘Zal ik even sluiten en licht aansteken, nu ik toch hier ben?’
Mathilde stemde toe. En 't gewone, ongemotiveerde gevoel van afgunst kwam weer in haar op, terwijl zij zwijgend gadesloeg de vlugge, veerkrachtige bewegingen dier slanke, flink-gebouwde meisjesfiguur. In haar sluitende jacquette, met den hoogen kraag omlijstend haar frisch, gezond gelaat; met haar gevulde, rijzige gestalte, haar groote, verstandige, oprechte oogen, was Lizzie, zonder mooi te zijn, een de aandacht trekkende verschijning, een van die zeldzame meisjes, die in hun heele wezen iets van een persoonlijkheid, een karakter uitdrukken. O ze herinnerde Mathilde altijd zoo smartelijk aan haar broer. Ze had dezelfde rechte houding, dezelfde oogen, denzelfden innemenden glimlach om een ernstigen mond. Misschien was, haar zelve onbewust, in die pijnlijke gelijkenis mede een oorzaak van haar onbillijken onwil tegen haar schoonzuster.
‘Hoe gaat het bij jullie thuis?’ vroeg ze, voelend dat ze toch iets moest zeggen, nu Lizzie er eenmaal was.
‘Och, zooals gewoonlijk. - Heel goed.’ - Lizzie was klaar met haar licht-maken en ging nu in een laag stoeltje zitten. Er was iets van lusteloosheid in haar toon van antwoord, en Mathilde hoorde dat. - Het bracht haar in eens, met snel tot elkaar in verband brengen van kleine bijzonderheden, tot de werkelijkheid terug. Die vroeg-invallende duisternis, die kilheid in de kamer, waarin nog geen vuur brandde, die winterjacquette van Lizzie, - een nieuwe die ze heden voor 't eerst droeg, - 't waren zoovele bewijzen dat het winter werd, eigenlijk al was. - ‘En natuurlijk, dáárom sprak Lizzie zoo lusteloos; omdat ze nu niet, zooals vorige jaren, zou kunnen “uitgaan”; omdat die lastige rouw haar belette vooreerst deel te nemen aan de gewone jonge-meisjes pretjes.’
‘Je zult wel opzien tegen je stillen winter,’ zei ze, met een heldhaftig pogen zich nu eens in den gedachtengang harer zuster in te leven een oogenblik. - ‘Weet je wat je maar doen moest? Oom en tante overhalen een mooie reis met je te gaan maken, tot Januari. Dan, als jullie terugkomt, kan je uit den rouw zijn. En de drukke tijd begint dán toch eigenlijk eerst. - Zusters rouwen immers maar een half jaar.’ - Zonder dat zij 't bedoelde klonk die laatste toevoeging bitter, - hard.
‘Ik begrijp je niet,’ zei Lizzie verwonderd. ‘Waarom zouden oom en tante in eens met me gaan reizen?’
‘Nu, - ik kan me toch wel voorstellen hoe saai je het vinden zult zoo elken avond thuis te moeten blijven tegenwoordig. - Een jong-meisje als jij houdt nu eenmaal van pretjes!’
| |
| |
‘Een jong meisje als jij!’ - Met een snijdend lachen herhaalde Lizzie de woorden. - 't Was een lachen dat als een schreeuw van niet meer in te houden smart uit haar borst drong. - ‘Mijn God, Mathilde, zeg toch die wreedheid niet langer!’ riep ze. En de wanhoop van misdeelde, die ze met zich omdroeg altijd achter 't masker van haar zorgeloos opgewekt gezichtje van vrouw die niet zeggen kán haar lijden, wrong zich uit haar keel, hartstochtelijk, wild, zoodat Mathilde, stom door 't plotseling licht van openbaring, er zwijgend nevenzat. - ‘O God, o God,’ klaagde ze zich uit, nerveus de handen wringend, ‘het is zoo wreed, - zoo wreed! - Een jong meisje! Dat ben ik nu al zes, zeven, acht, negen jaar lang! Want ik begon met “uitgaan” op mijn achttiende, en nu ben ik zeven en twintig. - Dansen, - en muziek maken voor menschen die er niet eens naar luisteren, - en banaliteiten zeggen op dinetjes, - dat is mijn leven dag in dag uit! - En de menschen denken dat ik het heel, heel prettig vind, omdat ik niet, zooals de meeste jonge meisjes, den eersten den besten man die me wel nemen wou dankbaar heb getrouwd. Dat is een afdoend bewijs hoe gelukkig en tevreden ik ben met mijn leven niet-waar? Ik heb kúnnen trouwen, - en ik deed het niet. - Maar voel je het dan niet, jij, die zelve zoo nameloos gelukkig bent geweest, voel jij het dan óók niet? - Ik kan niet trouwen, alleen maar om “getrouwd” te wezen. Ik moet iemand liefhebben, - heel, - heel, liefhebben. - En die is er niet -.’
Ze was opgestaan, stond dicht vóór Mathilde. In haar verontwaardiging om dat wreede egoïsme waarmede die bevoorrechte haar eens verweten had: ‘Wat weet jij van mijn leed, jij die nooit hebt liefgehad,’ klaagde ze nu haar opgekropte bitterheid uit, in eens: - ‘O je hebt me gezegd vroeger dat ik niet kon beoordeelen je verlies,’ zei ze. ‘Ik was immers een onwetende, ik had nooit liefgehad. Maar dàt is het immers juist waarom ik meer te beklagen ben dan jij! Ik hèb nooit liefgehad. - Ik weet het, ik voel het: liefhebben is het eenige vrouwengeluk. Ik smacht er naar; - en ik ken het niet. - Maar jij; - jij hébt bezeten het hoogste. Jij hebt geleefd; je hebt genoten een onzegbaar geluk. - Het is je weer afgenomen. Maar dat is menschenlot: het weer verliezen moeten. En nu heb je toch de herinnering, - en je hebt nog meer, - je hebt zijn kind. O Mathilde, - Mathilde - in je smart en je verlies ben je tòch zoo te benijden, ben je zoo heel, heel rijk! Maar ik; ik - “het gelukkige, zorgelooze jonge meisje,” - ik leef niet. - ik vegeteer alleen. - Ik draag in me om het groote ongestilde verlangen naar liefde en huwelijksgeluk dat we allemaal in ons omdragen als we echte vrouwen zijn. - Maar ik vind hem niet, dien ik liefhebben kán. En ik zie vooruit mijn verloren gegaan leven. - Als ik nòg wat ouder ben zal ik niet meer kùnnen “uitgaan,” zal ik een juffrouw worden van “twijfelachtigen leeftijd”, die bezigheid zoekt in maatschappelijk werk, in 't “serieuse” gedoe van ons côterietje. Of misschien word ik dan geëmancipeerd en dweep met vrouwenrechten en vrouwenplichten. - En nòg later, als ik daartoe óók te oud ben, dan zal ik me van àlles terugtrekken, of vrijwillig, of nood-gedrongen, omdat een jonger geslacht mij op zij duwt. - Weet je wat ik dan zijn zal? Een eenzame
oude-vrijster, van
| |
| |
iedereen vergeten, met niets anders om me lief te hebben dan een hondje of katje, waaraan ik geven moet al mijn ongebruikt gebleven groote, groote liefdeschat - -” -’
Even hield ze op, een trek van bittere ironie om haar mond; zoodat Mathilde niet wist wat te antwoorden op die uitbarsting. - En ze ging al weer voort:
‘Jij, Mathilde, - jij die hebt dat mooie, heerlijke, van hèm ontvangen kindje, - jij durft klagen over je levenslot!? - Klagen aan eene als ik, - een misdeelde die van verre staat, -, die niets heeft, - niets - niets! - O ik kan het niet hooren. Want ik ben jaloersch van je, - jaloersch van je groote smart. - Daarmee heb je betaald je groot geluk. - En ik, - ik ken geen smart - èn geen geluk. -’
Nu vond Mathilde eindelijk woorden, geroerd door het tragische van dat mooie jonge-meisje, dat bekend stond om haar opgewekt, gelijkmatig-vroolijk karakter, aldus te hooren bekennen haar intieme niet vermoedde levenssmart van vrouw die liefhebben wil. - Sussend trachtte zij te troosten: ‘Maar je bent nog jong toch Lizzie -, je zult het groote geluk nog vinden misschien.’
- De andere schudde treurig het hoofd. - ‘Neen ik zal niet. - Ik voel vooruit dat het nooit zijn zal’, zei ze moedeloos-geresigneerd. ‘Er is iets in me dat me waarschuwt niet te hopen. De mannen die ik ken van mijn eigen kring walgen me zoo. Ik weet wel dat er anderen zijn, buiten ons côterietje; anderen die ik wèl zou liefhebben misschien, - maar ik zal ze nooit leeren kennen, - niet intiem ten minste, zooals men elkaar kennen moet om te durven trouwen. Dat is juist het vreeselijke, te smachten naar het geluk, te weten dat het is, - en het toch niet zelve te ontvangen! - Dàt is het vrouwenlot dat beklagenswaardig is. Niet dat van jou Mathilde! Jij bent een duizendmaal bevoorrechte onder de vrouwen, - jij die hebt liefgehad -, en nog liefhebben kunt - zijn kind! - ‘Jij’ - zij schudde haar schoonzuster bij de arm in haar verbittering van opstand tegen haar lot, - ‘Jij hebt God te danken op je knieën voor je deel op aarde, - ook nu nog, - voor je deel van smart. - Zie mij aan, - mij die staan moet aan den ingang van 't paradijs en 't nooit zal binnentreden, - mij die óók vrouw ben als jij, - en die leven toch moet, en sterven straks, zonder de volheid van dat vrouw-zijn te hebben gekend, - zonder een man die mij liefhad, - een kind dat ik ontving van hem!’ - - - -
Het was stil nu. - Mathilde's gelaat had langzamerhand een uitdrukking aangenomen van innig meevoelen, - van zich aan haar openbarend nieuw leven. Lizzies nog jong gezichtje zag bleek en strak uit de omlijsting van den hoogen halskraag; met een wild-smartelijke uitdrukking staarden haar oogen voor zich heen, als zonder te zien. - Toen, door die plechtige geluidloosheid, klonk ineens een schel, doordringend zuigeling-schreien van ontwakend klein-kindje. - Mathilde lichtte luisterend het hoofd op, achtgevend in eens op wat ze anders niet opmerkte in haar onverschillig alles aan de kindermeid overlaten. - Lizzie ook ving het op. - En, haastig, tot de werkelijkheid in eens terugkeerend, stak ze de hand uit tot afscheid. - ‘Ga naar je kind;
| |
| |
het heeft de moeder noodig,’ zei ze kortaf, bijna onvriendelijk. - ‘Mij heeft niemand noodig.’ - -
En Mathilde ging. - Zij zond de kindermeid, - die daarover geheel verbaasd was, - weg. - ‘Zij zelve zou baby wel helpen.’ - En toen ze hem zijn melk gegeven, en even met hem gespeeld had, en hij weer gezond was ingeslapen, zijn lippen nog vochtig, zijn rose knuistjes stevig saamgeklemd, toen, lang, lang, zat ze naast hem; en in haar hart was, - voor 't eerst sinds haar mans dood, - dank, enkel dank. - Ze staarde op dat kind, - hààr kind, - zijn kind, - hùn kind, - zonder eenige bitterheid nu; enkel vervuld met dank; - omdat het kind daar wás.
Want zij begreep nu.
De klacht der eenzame had haar geopenbaard de benijdbaarheid van haar vrouwenlot, benijdbaar ook nu nog, nu hij dien zij liefhad was heengegaan. - Want hij had haar gelaten zijn nalatenschap, - zijn kind. - De hooge, heilige taak van moeder was haar gebleven nu de vreugde van het echtgenoote-zijn haar was ontnomen. - En al zouden daarom ook onophoudelijk hare tranen blijven vloeien, - vloeien om haar verloren geluk, - ook die tranen toch waren nog zaligheidstranen; omdat zij beweenen mocht daarin het hoogste dat is in vrouwenleven. - In hàre smart was enkel reine droefheid om het vergankelijke van al wat aardsch is; maar in Lizzie's klacht was méér; wat dáárin schreide was aanklacht; - aanklacht van misdeelde, - die altijd ontzegd is geworden dat hoogste, - die zal moeten sterven straks zonder ooit te hebben geleefd.
En ze knielde neer naast haar kindje, - en ze drukte haar lippen op 't half geopend mondje, - en ze fluisterde hem toe:
‘M'n jongen, - m'n kind - vergeef me - vergeef me! - Ik zal je liefhebben voortaan, - beter dan tot nu toe: - mìjn kind - en zíjn kind, - òns kind. - Want ik zie het nu. - Ja ik bén rijk, - ook nu nog mateloos rijk, - omdat ik jou bezit, - en bezeten hèb je vader!’-
En zij snikte zacht, - niet om haar eigen verlies nu, - maar van een innig medelijden met die andere, - die zooveel armer was dan zij; - die nooit had bezeten geluk, - en 't daarom niet kòn verliezen ook; - die geen doode had te betreuren, - maar ook geen herinnering omdroeg aan vervlogen zaligheid.
|
|