Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Mr. Alexander Ver Huell.
| |
[pagina 54]
| |
welke bij hem elkander wederkeerig aanvulden. Als zoodanig was hij een mixtum compositum, dat tevens een unicum in onze kunstwereld vertegenwoordigt. Wanneer men tot den oorsprong der menschelijke beschaving opklimt, komt men tot het inzicht dat het beeldschrift en het letterschrift oorspronkelijk één zijn geweest, of liever, dat het tweede zich uit het eerste ontwikkeld heeft. Men begon de voorwerpen zelve af te beelden, die later door conventioneele teekenen werden vervangen, waarmede de woorden werden samengesteld. Wat is de teekenkunst anders dan een plastische schrijfwijze en is het schrijven niet een teekenen met de pen? In hoogeren zin beschouwd, kan Alexander Ver Huell als een nieuwe openbaring van dit vroeger beschavingstijdvak worden beschouwd, in zooverre bij hem wederom woord en beeld tot één geheel schijnen samen te vloeien. Hij zelf getuigt in een zijner voorreden dat, waar den schilder zooveel meer hulpmiddelen ten dienste staan dan den teekenaar, de laatste meermalen verplicht is tot het geschreven woord zijn toevlucht te nemen, om zijn bedoeling te verduidelijken, zoo als ook omgekeerd het geval kan zijn. Wij hebben het voorrecht één zijner geïllustreerde brieven te kunnen afdrukken, zoo als hij gewoon was er meerdere aan zijn vrienden te richten, die het bewijs levert hoe gemakkelijk hij de schrijfpen met de teekenstift verwisselde.Ga naar voetnoot*) Alexander Ver Huell was met recht trotsch op zijn afkomst en heeft, gedachtig aan het noblesse oblige, den luister van zijn geslacht verhoogd. Hij heeft niet, gelijk zijn oud-oom, de bekende admiraal Ver Huell, op het oorlogsveld lauweren behaald, of in het Staatskabinet uitgeblonken, maar zich op het gebied van kunst en letteren een blijvenden naam verworven, waar zijn begaafde vader hem, zij het dan ook op een andere wijze en in een andere richting, reeds was voorgegaan. Bij de groote vereering, die A.V.H. voor beiden koesterde, kan het wellicht niet ongepast worden beschouwd hier het een en ander omtrent deze personen mede te deelen. Men zal daaruit zien, hoe het genie en het talent in zijn familie, als het ware, erfelijk waren. Een bezoek aan V. H's woning is op zich zelf reeds voldoende om van die vereering getuigenis te geven. Men ziet de beeltenissen dezer beide merkwaardige mannen, zoowel in civiele als militaire kleederdracht, in de verschillende vertrekken verspreid, terwijl het borstbeeld van admiraal Ver Huell het trapportaal versiert. Meerdere marinestukken trekken het oog, die mij toeschenen meer historische dan artistieke waarde te bezitten, vermoedelijk afbeeldingen van schepen waarover zijn oom en vader bevel hadden gevoerd, of die onder hun toezicht gebouwd waren. Over het algemeen is zijn kunstverzameling, wat de schilderijen betreft, mij niet medegevallen, met uitzondering van een kindschap van Hendriks, dat | |
[pagina 55]
| |
volgens mijn meening, als een der beste voortbrengselen van dezen Gelderschen meester moet beschouwd worden. Bij zijn dood heeft V.H. eenige waardeerende woorden aan zijn nagedachtenis gewijd en een ontwerp voor een grafmonument vervaardigd, dat door den beeldhouwer F. Stracké werd uitgevoerd. Daarentegen waren in een groot aantal portefeuilles en in de kasten een menigte etsen en gravures bijeengebracht, waarvan het te hopen is, nu de gemeente Arnhem V. H's nalatenschap aanvaard heeft, dat zij behoorlijk op lessenaars met beweegbaar voetstuk zullen worden uitgestald, zoo als thans in vele musea gebruikelijk is, die het voordeel opleveren dat zij goed kunnen bezichtigd en tevens geleidelijk kunnen verwisseld worden. Huis van Mr. Alex. Ver Huell te Arnhem.
Na deze korte uitweiding wenschen wij het afgebroken geschiedverhaal te hervatten en tot V. H's oom en vader terug te keeren. Carel Hendrik Ver Huell op 4 Februari 1764 te Doetinchem geboren, was een dier verdienstelijke zeeofficieren, die aan zijn land en zijn dynastie gehecht, bij de ontbinding van het marinecorps in 1795, mismoedig den dienst had verlaten en zich in zijn geboortestad had teruggetrokken, waar hij, gelijk zijn vader, het ambt van burgemeester bekleedde. Hij had zijn opleiding voornamelijk aan admiraal Van Kinsbergen te danken en had zich in den zeeslag bij Doggersbank door zijn moed en vastberadenheid zoodanig onderscheiden, dat Van Kinsbergen hem ter herinnering een gouden snuifdoos aanbood met het opschrift ‘à son digne élève.’ Alexander Ver Huell heeft dit huldeblijk, benevens eenige brieven en familiepapieren van Van Kinsbergen, aan de stad Elburg, de geboorteplaats van den admiraal, ten geschenke gegeven. | |
[pagina 56]
| |
Toen Carel Hendrik Ver Heull, na het vertrek van den Stadhouder, zich vrij gevoelde, verzocht hij, met den rang van kapitein ter zee, wederom in actieven dienst te treden, welk aanzoek geruimen tijd onbeantwoord bleef, totdat een toevallige omstandigheid weder de aandacht op zijn persoon vestigde. Er moest een commissaris der marine van het Bataafsch bewind bij den eersten Consul worden benoemd, volgens de bepalingen eener overeenkomst, waarbij de republiek zich verbonden had met een aantal gewapende vaartuigen Napoleon's voorgenomen expeditie tegen Engeland te ondersteunen. Hij vertrok dan ook weldra in die hoedanigheid naar Parijs, om spoedig in het land terug te keeren ten einde het uitzeilen der vloot te bespoedigen. Niettegenstaande den tegenstand en de weinige medewerking, die hij aanvankelijk ontmoette, wist hij in weinige maanden tijds een zeer talrijk eskader, behoorlijk bemand en uitgerust, in zee te brengen, dat hij in verschillende divisiën, na een reeks gelukkige gevechten met de Engelschen, met betrekkelijk geringe schade en geen noemenswaardig verlies aan menschenlevens, eerst te Ostende en later op de reede van Ambleteuse in veiligheid bracht. De vader van Alexander Ver Huell, die als kadet of jonker, zooals men het destijds noemde, de expeditie medemaakte, geraakte met zijn vaartuig, benevens enkele andere schepen, aan den grond. Eerst na de grootste inspanning gelukte het hun weder vrij te komen. De overste Ver Huell heeft in later jaren, in zijn levensbeschrijving van Admiraal Ver Huell de gevaren, door hem op dien tocht geleden, uitvoerig beschreven. Vooral de omzeiling van kaap Grisnez, die onder de moeielijkste omstandigheden en tijdens een zeer hevig gevecht werd volbracht, staat in de jaarboeken onzer marine als een meesterstuk van zeemanschap en maritieme strategie aangeteekend. De kadet Ver Huell had van het belangrijkst oogenblik van den strijd een schetsteekening ontworpen, waarnaar een schilderij is vervaardigd, die in het ministerie van marine nog altijd aanwezig is. Na dezen roemrijken tocht werd het prestige onzer marine in de oogen van Europa weder belangrijk verhoogd. Het bleek dat Ver Huell bij de keuze zijner officieren bizonder gelukkig was geweest, die hij door zijn voorbeeld wist te bezielen en die bijna allen zich buitengewoon hadden onderscheiden. Napoleon benoemde hem, die op dat oogenblik den rang van schout bij nacht bekleedde, tot bevelhebber van den rechtervleugel der Fransch-Bataafsche vloot, schonk hem het gouden officierskruis van het Legioen van Eer, - hij was de eerste vreemdeling, welke in die orde benoemd werd, - en schreef hem een opgewonden brief, waarin hij verklaarde dat in Ver Huell het geslacht der Trompen en de Ruyters voortleefde. De namen der officieren, die hadden uitgeblonken, werden in den Moniteur eervol vermeld. Een deel van het Fransche leger, dat aan de zeekust den strijd gadesloeg en de bewegingen der vloot met kanonvuur van den wal zooveel mogelijk ondersteunde, juichte hunne dappere wapenbroeders met geestdrift toe, die bij hunne landing te Boulogne feestelijk werden ontvangen en onthaald. Het zou mij te verleiden, indien ik de redenen, waarop het grootsche denkbeeld | |
[pagina 57]
| |
van Napoleon schipbreuk leed, hier uitvoerig uiteenzette. De samenwerking met de Fransche vloot, waarvan een deel te Brest door de Engelsche zeemacht werd geblokkeerd, terwijl het eskader in de Middellandsche Zee, na een ongelukkig gevecht, tot herstel van schade, naar Cadix trok, in plaats van tot ontzet op te dagen, bleef achterwege en deed het geheele plan in duigen storten. Hier te lande, waar men met de geheele expeditie, die den Staat groote financieele offers oplegde en die alleen Napoleon's heerschzucht moest bevredigen, minder was ingenomen, waren de bijvalsbetuigingen minder luidruchtig en bepaalde men zich daartoe Ver Huell en zijn officieren dank te brengen voor de wijze, waarop zij de eer van de vlag hadden opgehouden. Hij werd later ter belooning tot vice-admiraal bevorderd. Het politiek gedrag van admiraal Ver Huell heeft bij velen sterke afkeuring gevonden. Men achtte hem niet bevoegd de nationale vloot naar het buitenland te voeren en in dienst te stellen eener vreemde mogendheid. Maar er bestond een tractaat, dat ons tot bondgenootschap verplichtte. Het was de meening van Ver Huell, en meerderen deelden zijn zienswijze, dat de Fransche overheersching als een noodzakelijk kwaad van voorbijgaanden aard moest worden beschouwd, waaraan men zich goedschiks of kwaadschiks moest onderwerpen en dat een verzet den band nog knellender moest maken. Daarbij voegde zich de traditioneele haat onzer marine tegen de Engelschen. Het oogenblik was gunstig om, in vereeniging met de Fransche vloot, aan onzen grootsten tegenstander ter zee een gevoeligen slag toe te brengen. Ver Huell schreef daar omtrent aan Van Roijen: ‘meer dan immer ben ik overtuigd, dat een ieder, welke zich tegen Frankrijk opponeert, een vijand van ons vaderland is’ en in een anderen brief aan denzelfden persoon getuigt hij: ‘zoo het God behaagt dat ik eerst den Bataafschen standaard op een hoek van Engeland zal mogen planten, zullen wij voor onze moeite rijkelijk beloond zijn.’ In hoeverre deze opvatting juist was, hebben wij thans niet te beoordeelen, maar in ieder gevat had zij recht van bestaan. Hierbij moet nog in rekening worden gebracht de groote vereering, die Ver Huell voor Napoleon had. In zijn brieven wordt herhaaldelijk van den ‘grooten Napoleon’ gewag gemaakt. Hij schijnt, gelijk zoo vele anderen, den biologeerenden invloed te hebben ondergaan, die deze buitengewone geest op zijn omgeving uitoefende. Na de beëindiging der expeditie keerde Ver Huell naar zijn land terug. Weinige jaren later was hij lid der deputatie, die, op aandrang van Napoleon, Louis Bonaparte de kroon van Nederland aanbood. Onder de regeering van dezen vorst werd hij minister van marine en heeft ook in die betrekking van groote bekwaamheid en ijver blijk gegeven. Hij werd tot maarschalk benoemd en toen Napoleon tegen die benoeming bezwaar maakte, in den adelstand verheven met den titel van Graaf van Sevenaer, zoo als bij dezelfde gelegenheid de admiraal van Kinsbergen den titel van graaf van Doggersbank verkreeg. Het marinecorps. dat den eeretitel van Koninklijke verkreeg, werd gereorganiseerd en het lot der officieren verbeterd. Het kadetteninstituut werd uitgebreid en het onderwijs aan die instelling meer practisch | |
[pagina 58]
| |
ingericht. Het corps grenadiers der marine werd in een keurcorps van artilleristen herschapen, waardoor beter geoefende kanonniers voor de vloot werden verkregen en waarbij het als een eer werd gerekend te mogen dienen. Er werd door hem een staatscommissie benoemd om een nieuw strafwetboek voor het krijgsvolk te water te ontwerpen, dat echter onvoltooid bleef. Onder de verschillende maatregelen, die nog door hem werden tot stand gebracht, behoort de invoering eener nieuwe wijze van schafting voor het scheepsvolk, een ingrijpende verordening, die veel tegenkanting uitlokte, maar door den Koning werd doorgezet. Na eenigen tijd viel hij bij Louis Bonaparte in ongenade, volgens eenigen, omdat hij meende dat de Koning niet genoeg voor de marine deed, volgens anderen, omdat hij zich met diens politiek niet kon vereenigen. Hij werd tot gezant te Petersburg benoemd, maar, op aandrang van Napoleon, in diezelfde betrekking naar Parijs verplaatst. Na de inlijving bij Frankrijk was hij hier te lande voorzitter van de Junta of Raad van Binnenlandsch Beheer. In 1812 werd hem het commando over de stelling aan den Helder en de daar gestationneerde vloot opgedragen. Toen Nederland in het daarop volgende jaar het Fransche juk had afgeschud, weigerde admiraal Ver Huell de vesting over te geven. Deze handelwijze verwekte algemeen misnoegen en werd door sommigen met landverraad gelijk gesteld. Het heeft hem echter ook niet aan verdedigers ontbroken. Niemand minder dan Thorbecke heeft zijn gedrag gerechtvaardigd en zelfs geprezen. Wanneer zijn ijverige pogingen in het algemeen geen blijvend resultaat hebben opgeleverd, moet dit aan de ongunstige tijdsomstandigheden geweten worden. In zooverre had hij een ondankbare taak te vervullen. Hij kon het evenmin de Fransche regeering als de voorstanders der Bataafsche republiek naar den zin maken. Indien hij zijn eigen belang had geraadpleegd, zou hij, bij den naderenden ondergang van het Napoleontische rijk, de zijde van het nationaal bewind hebben gekozen. Hij meende echter het vertrouwen, door de Fransche regeering in hem gesteld, niet te moeten verloochenen. Hij wilde den eed van getrouwheid, door hem gezworen, ook gestand doen. Hij heeft misschien ten slotte nog een zeer verdienstelijke daad verricht. Bij zijn terugtrekking zou de vloot misschien in Engelsche handen geraakt zijn of de vesting met haar aanzienlijken krijgsvoorraad en geschut aan de Fransche bezetting zijn prijs gegeven. Alexander Ver Huell heeft in lateren tijd de valsche voorstelling van sommige handelingen van zijn oom wederlegd en het getuigenis van admiraal van Kinsbergen aangehaald dat V.H. als man van eer en militair niet anders had kunnen handelen en zich tegenover zijn land verdienstelijk heeft gemaakt. Hij herinnert hoe Willem II door zijn adjudant, den kapitein ter zee van Karnebeek, aan admiraal V.H., kort voor diens overlijden, het gouden kruis der Militaire Willemsorde had doen overhandigen onder dankzegging voor de in moeielijke tijden door hem bewezen diensten. Dit geschiedde op den herinneringsdag van den zeeslag bij Doggersbank. Zoo als bekend is, heeft A.V.H. een uitgebreid dagboek achtergelaten, met een aantal brieven, journalen en | |
[pagina 59]
| |
familie-papieren verrijkt, zoowel van zijn oom als vader, die vermoedelijk nog menige belangrijke bijdrage voor de geschiedenis van ons land en onze marine bevatten. Het is te verwachten dat deze stukken, die door V.H. zelven geordend en voor de pers zijn gereed gemaakt, binnen niet te langen tijd zullen worden uitgegeven. Tijdens het bewind der honderd dagen hield V.H. zich neutraal. In 1819 werd hij tot pair van Frankrijk benoemd, in welke betrekking hij voornamelijk de belangen zijner Protestantsche geloofsgenooten voorstond. Hij was tevens een invloedrijk lid van het kerkelijk consistorie en onder-voorzitter van het Fransch Bijbelgenootschap, zoodat het Protestantisme in Frankrijk aan hem groote verplichting heeft. In het jaar 1845 is hij te Parijs overleden.Ga naar voetnoot*) Quirijn Maurits Rudolph Ver Huell, Alexander's vader, was een dier verdienstelijke officieren, zooals onze marine er meerdere telt, die door hunne talenten aan de ontwikkeling der geografische en natuurkundige kennis onzer Indische bezittingen zijn bevorderlijk geweest. Hij werd op 11 Sept. 1797 geboren en na een langdurigen diensttijd met den rang van schout bij nacht gepensioneerd. Hij heeft het verhaal zijner wetenschappelijke dienstreizen in twee deelen uitgegeven, nadat reeds vroeger ‘zijn eerste reis naar Indië’ was verschenen. Hij heeft een uitvoerige levensbeschrijving van Admiraal Ver Huell, volgens grootendeels onuitgegeven stukken, het licht doen zien en schreef bovendien een aantal artikelen in het ‘Tijdschrift aan het zeewezen gewijd,’ in de ‘Annales des sciences naturelles’ en in het ‘Album der Natuur.’ Hij bewerkte een ‘handboek voor de verzamelaars van vlinders’ met de daarbij behoorende afbeeldingen, teekende een groot aantal platen voor de Flora Brasiliensis van Martius, vervaardigde alle teekeningen voor de uitgebreide plantenmonografieën van prof. Miquel, benevens vele platen voor de botanische werken van den hoogleeraar de Vrieze. Hij was een dier veelzijdige talenten, zooals er slechts weinigen gevonden worden. Hij is in 1860 te Arnhem overleden. In de woning van A.v.H. bevindt zich een kleine collectie natuurkundige voorwerpen, vermoedelijk het treurig overschot der belangrijke verzameling door zijn vader in den Archipel bijeengebracht, die echter bij een schipbreuk grootendeels verloren ging. Het denkbeeld is bij mij opgekomen of de bekende plaat ‘het ontbijt van een naturalist,’ de voorstelling van iemand, die zich met de ontleding van allerlei weekdieren verlustigt, een herinnering aan de ouderlijke woning kan geweest zijn. Het is overigens begrijpelijk dat in een kring, waar de kunsten en wetenschappen zoo ijverig beoefend werden en de traditiën van Holland's roem in eere werden gehouden, zijn ongewone talenten zich vroegtijdig moeten ontwikkeld hebben. Alexander Maurits Willem Carel Ver Huell werd op 7 Maart 1822 te Does- | |
[pagina 60]
| |
burg geboren en heeft het eerste onderricht in de plaats zijner geboorte ontvangen. Hij heeft zijn ouderlijk huis in een der laatste afleveringen der ‘Afspiegelingen’ afgebeeld en schijnt een gelukkige jeugd te hebben gehad. De ruime woning is, volgens zijn mededeeling, thans in drie perceelen gesplitst en de groote tuin, die een kleine buitenplaats geleek, onderging hetzelfde lot. Hij verhaalt hoe zijn moeder, toen zij op een namiddag in de achterwarande zat, de pannen van het dak boven haar hoofd hoorde kraken. Het waren de kogels der Pruisen, die van de overzijde van den Yssel Doesburg beschoten, waardoor dit onverwacht rumoer ontstond. Het was in dit zelfde ouderlijke huis dat de vijandelijke bevelhebbers korten tijd later een bijeenkomst hielden, om den aanval op Arnhem voor te bereiden. Toen zijn vader als equipagemeester aan de werf te Rotterdam geplaatst werd, betreurde hij het vroeger verblijf, waaraan de herinneringen zijner kinderjaren verbonden waren, zoo als hij in de volgende regelen heeft uitgesproken: Een wereld van herinneringen
Komt steeds in bonte mengelingen
Zich voor mijn geestesoog verdringen,
Zie ik dien tuin, die woning weêr;
'k Vergeet al wat ik heb geleden,
Des levens wisselvalligheden,
De sombre schaduw van het heden
Wijkt voor de scheemring van 't weleer, enz.
Geboortehuis van A.V.H.
Op de bekende inrichting van middelbaar onderwijs te Heiden, onder leiding van Dr. J.J. de Gelder, die zoovele uitstekende leerlingen heeft voortgebracht, heeft hij het voorbereidend onderricht voor de akademie genoten. Het schijnt dat de vaardigheid in het teekenen zich reeds vroeg bij hem heeft kenbaar gemaakt. Bij mijn bezoek aan V.H.'s woonhuis kwamen mij, bij de opening eener kast, een aantal aquarellen onder de oogen, die herinneringen zijn aan zijn schooltijd. Hij had alle onderwijzers en alle dienstboden uitgeteekend en aan de achterzijde hunne eigenaardigheden en eigenschappen op humoristische wijze beschreven. Eenige guitenstukken, door hem en zijn kameraden bedreven, had hij eveneens, met de noodige bijschriften voorzien, afgebeeld. Zoover mij bekend is, hebben deze schetsen tot heden nog niet het licht gezien. In 1841 werd hij te Leiden als student ingeschreven, waar hij spoedig door zijn geestige teekeningen en verhalen in den Studenten-Almanak de opmerkzaamheid trok. Klikspaan, de destijds zoo gevierde schrijver der ‘Studenten-typen’ en van ‘het studenten-leven’ noodigde hem uit illustratiën te maken voor zijn geschriften. Het is onder den pseudoniem O. Veralbij | |
[pagina 61]
| |
dat hij zich van die taak gekweten heeft. Hij gold in zijn tijd voor een model-student en was het ook in werkelijkheid. Door geest, talent en artistieken aanleg was hij niet alleen de primus inter pares, maar ook facile princeps. Ik betwijfel of hij in de rechten met den eersten graad is gepromoveerd, maar in de ironie en het sarcasme had hij gemakkelijk het summa cum laude gehaald. Bovendien was hij in het argot der studentenwereld en in het Leidsch dialect zoodanig doorkneed, dat hij daarover een dissertatie had kunnen
| |
[pagina 62]
| |
Fragment van een brief.
schrijven, om tot doctor in de letteren te worden bevorderd. Hij kleedde zich op losse, artistieke wijze en wist de pet ‘onnavolgbaar coquet’ zooals de Génestet zich uitdrukt, op zijn lange haren te plaatsen. Met de handen op den rug en den stok in verticale richting tegen zijn schouder geleund, flaneerde hij, volgens de beschrijving van een zijner tijdgenooten, langs Breêstraat en Rapenburg, de oogen rechts en links gewend, of er iets van zijn gading viel waar te nemen, gewoonlijk door een dog gevolgd, die hem op zijn hielen nasloop en een zacht gebrom liet hooren, als men een schuinschen blik op den ‘baas’ wierp, alsof hij zeggen wilde, stoor den man niet in zijn opmerkingen. Er waren enkelen onder zijne medestudenten, die hem in zijn uiterlijkheden trachtten na te bootsen en die, zooals hij, een pet van vreemd model droegen, alsof het geheim zijner talenten in dit exentriek hoofddeksel verscholen lag. Hij werd overigens tot de zoogenaamde ‘zonderlingen’ gerekend, met een zekere neiging tot eenzelvigheid, die op lateren leeftijd in | |
[pagina 63]
| |
menschenschuwheid zou ontaarden. Het is gedurende zijn studententijd dat de bekende schetsen ‘Zoo zijn er’ ontstaan zijn, die in zijn laatste studiejaar het licht zagen, nadat hij zijn examens achter den rug had, omdat zijn vader het beter vond, dat hij de professoren, die hij voor zijn studiën noodig had, zich door zijn caricaturen niet noodeloos tot vijanden maakte. De ‘Zoo zijn er’ hebben meerdere drukken beleefd en hebben niet alleen in de studenten-wereld, maar ook daarbuiten een grooten opgang gemaakt. In een korte beschouwing, die ik elders aan Ver Huell heb gewijd, werden‘Dan krijg ik mijn rok en mijn jas binnen de acht dagen en vier zomervesten en broeken?’
‘Ik zal zorgen dat u ze heeft meneer.’ ‘A propos, staat er nog niet wat van me?’ ‘Ja, meneer, een rekening van verleden jaar van f 480 en f 400 van een jaar vroeger.’ ‘Perfect, binnen de acht dagen? Goeije morgen....’ ‘Dag meneer.’ (Uit ‘Zoo zijn er I’). deze schetsen door mij als een uitgebreide illustratie van het Io vivat, als een doorloopende satire op de verschillende uitingen van de dronkenschap, in haar komische en pathetische oogenblikken, omschreven. Maar ook de edelmoedige opwellingen en denkbeelden, welke aan jongelieden van dien leeftijd eigen zijn, worden ons voor oogen gesteld. Zij bezitten blijvende waarde voor hen, die in het studentenleven belang stellen. Omtrent de vele dronkenmanstafereelen, waaraan zich meerdere profanen geërgerd hebben, verdedigt hij zich met de opmerking dat het niet zijn schuld is, indien juist deze voor een humoristische opvatting bizonder geschikt zijn | |
[pagina 64]
| |
Wanneer de mensch zich in een abnormalen toestand bevindt, komt gewoonlijk zijn natuurlijke aard te voorschijn, zoodat het ‘in vino veritas’ steeds een gulden waarheid bevat. Hij beweert niet ten onrechte dat hij nooit de grenzen der kieschheid is te buiten gegaan. Bij de voorstellingen onzer oude meesters vergeleken - men denke aan sommige schilderijen van Brouwer, Ostade, Molenaar en Jan Steen, die hij blijkbaar gekend heeft, moet men erkennen dat Ver Huell's schetsen, hoe realistisch zij somtijds mogen zijn, ons gevoel nooit kwetsen of beleedigen. Sommigen zijner geestigheden, zoo als het bekende ‘U studeert mijnheer? Ik ben student, Mevrouw’ deden de ronde en werden tot een bon mot in de gezelschappen. De schetsbundel ‘de Visch en de Mensch’ bevat eveneens herinneringen aan de akademiestad en hare
Een vriend die zijn vriend bezoekt, door een vriend van zijn vriend ontvangen.
(Uit ‘Zoo zijn er II’). omgeving en zijn omtrent denzelfden tijd ontstaan. Bekend is de voorstelling van den visscher, die eensklaps een loeienden os achter zich ontdekt, dien hij aanstaart, zooals de eene os het den anderen doet. Als proeve zijner letterkundige gaven in dit tijdvak kunnen de parodieën op van Alphen's kindergedichten ‘voor de lieve jeugd aan onze hoogescholen’ gedicht, - die meermalen niet zoo lief is, als zij zich wel eens voordoet, - beschouwd worden. De eerste bundel beleefde een vierden en het vervolg op de eerste verzameling een derden druk. Bij het studentengeslacht van die dagen zijn zij populair geweest. Daarin werden de dicteer-collegies, die destijds in de mode waren, naar verdienste gehekeld en enkele academische misbruiken, zooals de praetorgelden, die feitelijk fooien waren voor de dienstboden der professoren en thans gelukkig zijn afgeschaft, benevens de testimonium-collegies, | |
[pagina 65]
| |
die kostbare en nuttelooze schijnvertooning, die ook tot het verleden behooren, aan de kaak gesteld. Deze liederen hebben soms een goedhartig karakter, zooals b.v. het volgende: De klepperman.
Zoude ik voor den klepper vreezen?
O, die afgeleefde man
Maakt dat ik gerust kan wezen,
Veilig feesten vieren kan.
Hoeveel bellen draaide ik af,
Slechts geboet door ééne maf.
Wat al glazen ingeslagen,
Vechtpartijen, 's avonds laat,
Nimmer kleppers, die het zagen, -
Allen waren toch op straat; -
Trouwe klepper, houd de wacht,
Ik ga lollen, goeden nacht.
Anderen zijn van meer bijtenden aard, b.v.: Professor aan eenige studenten.
Ziet hier voor uw centen,
Gij, Heeren studenten,
Hetgeen ik dicteer;
Gaat nu naar uw woning,
Maar... eerst ter belooning,
Wat splint - en niets meer.
Door geldzucht gedreven,
Heb ik ze geschreven,
Komt spoedig terug!
Ik zal weêr wat zoeken
Uit al mijne boeken,
Copiëeren gaat vlug.
Somtijds meent men het onderdrukt hoongelach van Mefistofeles te hooren, die een heimelijk leedvermaak in de verdorvenheid dezer wereld schijnt te scheppen, zooals in de vertelling, die ‘de vergissing’ is getiteld en aldus aanvangt: Doris zag eens meisjes zitten,
O, als engelen zoo schoon, enz.
De zonderlinge ontmoeting, die in dit huis van verdachte zeden tusschen | |
[pagina 66]
| |
zoon en vader plaats grijpt, laten wij verder onbesproken. De lezer kan overigens gerust zijn. Aan de dichterlijke gerechtigheid is in zooverre voldaan, dat de betrokken partijen na het gebeurde, wel de noodige voorzorgsmaatregelen zullen nemen tegen de herhaling van een dergelijk schandaal. Maar de studentenwereld was voor hem een te beperkt terrein, waar de groote maatschappij voor hem open lag, die zulk een ruim veld voor zijn beschouwingen en waarnemingen opleverde. De bekende schetsen ‘Zijn er zoo,’ die tot het beste behooren, wat A.v.H. heeft voortgebracht, zagen het licht en werden, gelijk de ‘Zoo zijn er’, herhaaldelijk herdrukt. De teekening van den omslag der afleveringen, wier verschijning telkensGladdigheid.
Spijkerbalsem en Beaume de la Borde. (Uit ‘Zijn er zoo II’). met groote belangstelling werd tegemoet gezien, was op zich zelve reeds zeer karakteristiek. Een groote menigte menschen, door spoorwegen en stoombooten aangevoerd, wordt door een aantal saters in een groote fuik gedreven, aan wier uiteinde zij één voor één te voorschijn komen en nadat zij door den teekenaar, die daar had post gevast, behoorlijk waren gemonsterd, weder vrij gelaten. Wie herinnert zich niet die aangrijpende en aandoenlijke schetsen, die gelijk ‘de twee rozen’ of ‘de laster,’ of ‘op krukken,’ een doorloopend geheel in een reeks opeenvolgende tafereelen ons voor oogen stelden, waarmede hij, als met een tooverslag de sympathie van het Nederlandsche publiek had gewonnen. | |
[pagina 67]
| |
Jan van Beers en Van Dam van Isselt hebben bij sommige dezer voorstellingen berijmde verhalen geschreven, een tamelijk overbodig werk, waar de platen voor zich zelve duidelijk genoeg spraken. De Darwin-theorie gaf hem aanleiding tot het teekenen van eenige geestige spotprenten, zooals in later tijd het spiritisme en de tafeldans, terwijl hij somtijds bij onze blijspeldichters is te gast geweest. Zoo is de voorstelling van den bediende, die, met een kaars in de hand, aan twee welgedane heeren op hun embonpoint de maan-eclips verklaart, aan Langendijk's ‘Wiskunstenaars’ ontleend, waar een dergelijk tooneel beschreven wordt. Hij zoekt zijn kracht voornamelijk in de tegenstellingen, die somtijds op één plaat, soms in meerdere ons worden
Hoe zij dorst te bidden. (Uit ‘Zijn er zoo I’).
voor oogen gebracht, hier en daar met een streven naar theatraal effect, waarvan de romantiek niet afkeerig is. Met den bundel ‘Jeugd,’ heeft hij van het publiek afscheid genomen en hoewel er na dien tijd nog meerdere verspreide en onuitgegeven teekeningen van hem verschenen, zijn artistieke loopbaan besloten. Over het algemeen staan, met enkele uitzonderingen, deze ‘laatste studentenschetsen’ in gehalte beneden de ‘Zoo zijn er.’ In sommige teekeningen echter verschijnt A.v.H. weder in zijn volle kracht. Daartoe rekenen wij de drie voorstellingen ‘een gast, de gast, het gast,’ die ons aanschouwelijk maakt hoe een onderwerp van algemeene nieuwsgierigheid en belangstelling een voorwerp van algemeene bespotting en hilariteit wordt. Geestig is ook de teekening van den hond, die met een studentenpet afgebeeld, als een voorbeeld van matighied en | |
[pagina 68]
| |
ingetogenheid aan zijn medestudenten wordt voorgesteld met het bijschrift: ‘dat beert, baviaant, bittert en bauwt niet en hiet hond.’ De laatste plaat ‘de academiestad onzer jeugd’ is wederom een dier aangrijpende voorstellingen, waarvan v. H. het geheim bezat. Een bejaard heer doorwandelt de straten der academiestad en ziet van de bekende vensters, waar zijn levenslustige
Eene aangezichtspijn-phantasie.
kameraden hem vroeger toewenkten, slechts doodshoofden hem tegengrijnzen. Een bizondere vermelding verdient nog de merkwaardige teekening ‘aangezichtspijn fantaisie’ getiteld, afzonderlijk uitgegeven, die, hoewel zij uit een vroeger tijdvak dagteekent, reeds alle eigenaardigheden der Ver Huelliaansche Muze vertoont, voornamelijk in haar zucht naar het vreemde en fantastische, | |
[pagina 69]
| |
der romantische richting eigen, aan wier invloed hij nooit geheel ontkomen is. Hier wordt een gewaagde poging beproefd, met gelukkigen uitslag bekroond, om de folteringen, die een lijder aan aangezichtspijn te verduren heeft, op plastische wijze voor te stellen. De patient is door een aantal saters of kwelgeesten omgeven, die op zijn hoofd trommelen en hameren, in zijn oor blazen, met angels en weerhaken zijn zenuwen in beweging brengen, terwijl hij in zijn ontstelde verbeelding een onafzienbare reeks chirurgische foltertuigen en chemische preparaten benevens een begrafenisstoet van geraamten hem ziet voorbijtrekken. Het is zeker dat V.H. zich zelden meer overtroffen heeft dan in deze geniale teekening, die zich door een groote mate van oorspronkelijkheid in opvatting en uitvoering kenmerkt. Er zijn mij kunstenaars van naam bekend, die beweren dat V. H's teekeningen niet alleen een onbedreven hand verraden, maar meerendeels geesteloos en karakterloos zijn en dat alleen in de bijschriften de verdienste te zoeken is. Deze opvatting verkondigt door hare eenzijdigheid een groote onwaarheid. Waar is het dat de beteekenis der teekeningen door de bijschriften meermalen belangrijk verhoogd wordt. Waar is het ook dat zijn werk zeer ongelijkmatig is, maar bij de meeste kunstenaars is het niet anders. Alexander Ver Huell had in zijn jonge jaren gewoon teekenonderwijs genoten, zooals dit met vele anderen het geval is, omdat dit tot een beschaafde opvoeding behoort. Het overige moet hij zich door eigen studie en waarneming hebben eigen gemaakt. Hij was een autoditact met alle deugden en gebreken, welke aan een dergelijke ontwikkeling verbonden zijn. Men mag het in zeker opzicht betreuren dat het hem in zijn jeugd aan een degelijke artistieke leiding ontbroken heeft, men heeft hem te nemen, zooals hij was, niet, zooals hij volgens het oordeel van sommigen had moeten zijn. Indien hij zich naar het een of ander groot model had gericht, zou wellicht zijn oorspronkelijkheid zijn verloren gegaan, die thans voor ons zijn grootste bekoring uitmaakt. Op een zijner schetsbundels ‘Is 't waar of niet,’ getiteld, waarin ons verschillende soorten van moordenaren worden voorgesteld, plaatst hij als motto: ‘Wat ik verlang is dat men deze aanschouwt met de oogen des geestes.’ Nu moge men op die wijze geen volledigen artistieken indruk verkrijgen, men heeft niet het recht bij de beoordeeling zijner werken een anderen maatstaf te kiezen dan hij zelf gewild heeft en die voor al zijne teekeningen geldt. Het is van algemeene bekendheid dat de gedachte voor een plastisch kunstwerk geen noodzakelijk vereischte is, maar niemand zal kunnen ontkennen dat een zedelijke gedachte den indruk en de waarde van een kunstwerk verhoogt. In zooverre wijkt V.H. van de Hollandsche schilderschool af, die meer in natuurwaarheid en in een ontwikkelde techniek dan in de openbaring van gedachten haar kracht heeft gezocht en gevonden, enkele eervolle uitzonderingen niet medegerekend. Dit is tevens een der redenen waarom V.H., in het algemeen, meer steun en sympathie bij de letterkundigen dan bij de schilders heeft gevonden. Het is gemakkelijk de kunst van V.H. uit de hoogte te veroordeelen met | |
[pagina 70]
| |
de bewering dat hij een talentvol dilettant en een geestig knutselaar is geweest, maar daarmede is zijn persoonlijkheid niet geteekend. De humor is de leidende macht geweest, die het poppenspel zijner verbeelding in beweging heeft gebracht en bij den voortdurenden wedstrijd tusschen pen en teekenstift het wilde tweespan in het gareel heeft gehouden. Bovendien is het zeer moeielijk de grenzen aan te wijzen, waar het dilettantisme ophoudt en waar de ware kunst begint. Of men de kunst uit liefhebberij of als beroep oefent, kan geen verschil uitmaken. Het is ten slotte de meerdere of mindere mate van talent, die den doorslag geeft, en aan talent heeft het V.H. zeker niet ontbroken. Hij heeft de kunst als middel en niet als doel beschouwd. Nu zal ik niet beweren dat hij den kunstvorm opzettelijk verwaarloosd heeft, maar hij heeft, bij zijn opvatting der kunst, daaraan niet die waarde toegekend, welke hij voor anderen bezit. Hij heeft overigens zijn gebreken en tekortkomingen beter dan iemand gekend, waar hij in een zijner voorreden schrijft: ‘En wat ben ik? Wat is mijn werk? Wat ik had kunnen zijn, gevoel ik. Wat mijn werk wezen zoû, gevoel ik, indien mijn gelukkige hand de pen fijn en natuurgetrouw, als een Beets, het penseel gemakkelijk en smaakvol, als een Rochussen, voeren mocht, weet ik. Maar nu, och val mijn eenvoudige schetsen niet te hard, want wees overtuigd dat zij in mij zelven een zeer strengen en onbarmhartigen criticus vinden. De beenen van dat liggend heer op Te Veel zijn te kort, de krankzinnige houdt haar linkerarm op een onmogelijke wijze, en nu... wees maar stil, ik heb ze overgeteekend en die... maar wat hoef ik mijn eigen glazen in te gooien. Zoo mijn plaatjes maar een goede gedachte mogen verspreiden, sommige harten van vrees voor het kwaad en zijn gevolgen deden kloppen, den vermoeiden geest konden ontspannen, den lever doen schudden, dan moest ik ze uitgeven en hebben zij hun nut gedaan.’ Aan dien eisch hebben zijn teekeningen, aan wie wij zoo menig oogenblik van opgewektheid, zoo vele weldadige en verheffende indrukken te danken hebben, ten volle voldaan. Aan het overige moet men niet te hooge eischen stellen. De gedachten verdrongen zich bij hem in zoo sterke mate, dat hij gedwongen werd die vluchtig aan te geven. Het zijn en blijven schetsen. Nu weet ik wel dat schetsen een hoogere kunstwaarde kunnen bezitten dan afgewerkte teekeningen, maar in ieder geval worden daaraan andere eischen gesteld. Het is voldoende indien zij uitdrukken, wat de kunstenaar daarmede bedoeld heeft en dit is gewoonlijk bij V.H. het geval. Zoo noodig, wordt door het bijschrift de bedoeling nader verduidelijkt. Bovendien moet men niet vergeten dat vele zijner teekeningen als charges moeten beschouwd worden en als zoodanig opzettelijk misteekend zijn. Veel wat ons tegenwoordig in zijn teekeningen conventioneel en overdreven toeschijnt, behoorde destijds tot den heerschenden kunstsmaak. Alexander Ver Huell zou geen Hollandsch kunstenaar zijn geweest, indien hij geen etsen had vervaardigd. Onder de meest bekende behooren zijn ‘Courantenombrenger’ en ‘de ontmoeting in den spoorwegwaggon’. Op de laatste wordt een burgerjufvrouw afgebeeld, die angstig aan haar buurman, die met zijn geweer | |
[pagina 71]
| |
is gewapend, afvraagt: ‘ommers niet gelaaije?’ waarop deze antwoordt ‘met scherrrp,’ hetgeen tot zekere hoogte als een illustratie van V. H's humor kan beschouwd worden, die ook niet altijd goedhartig is. In het voorhuis van V. H's woning bevindt zich een groote schilderij, de voorstelling van een tafereel uit den tachtigjarigen oorlog, waaraan hij geruimen tijd gewerkt heeft. Deze schilderij kon mij minder behagen. Een colorist is hij nooit geweest en de kennis en ondervinding, die voor de ordonnantie van groote historische groepen noodig zijn, hebben hem ontbroken. Men vindt dan ook niet alle eigenschappen, in gelijke mate, in denzelfden persoon vereenigd. ‘Ommers niet gelaaije, meneer?!’
‘Met scherrrp, juffrouw!’ Op het gebied der kunstgeschiedenis heeft V.H. zich door zijn studiën over Cornelis Troost en Jacobus Houbraken verdienstelijk gemaakt, die, behalve een korte biografische schets, een uitgebreiden beredeneerden catalogus vormen en als een onmisbare handleiding moeten beschouwd worden voor hen, die zich met de werken dezer beide meesters wenschen bekend te maken. In het werk over Houbraken, in het Fransch geschreven, worden alleen meer dan 500 portretten omschreven, die trouwens het voornaamste bestanddeel van Houbraken's werkzaamheid uitmaken. Hij heeft deze belangrijke collectie, waaraan twintig jaren zijn ten koste gelegd, met nog een aantal etsen en gravures aan de stad Brielle geschonken. Hoewel Troost niet tot de talenten van den eersten rang behoort, is het toch begrijpelijk | |
[pagina 72]
| |
dat V.H. zich tot hem voelde aangetrokken. Hij was een karakterteekenaar en zedenschilder, bovendien humorist en caricaturist, alle welke eigenschappen ook bij V.H. aanwezig zijn. Wij hebben zulk een overvloed van uitstekende schilders dat wij daardoor onbillijk worden jegens hen, die niet op de bovenste sport van de ladder staan. Daarom is het nuttig dat een man als V.H. ons in herinnering heeft gebracht welk een geestig en oorspronkelijk kunstenaar wij in Cornelis Troost bezitten. Onder den titel van ‘schetsen met de pen’ heeft hij een aantal verhalen en beschouwingen in drie kleine deelen uitgegeven, waarvan het eerste zijn letterkundige bijdragen in de Studenten-Almanakken bevat. Het meest belangrijke is het verhaal van ‘Het huis met de Hoofden op de Hoogewoerd te Leiden,’ omdat het als een persifflage der eenzijdig realistische richting van onzen tijd kan beschouwd worden. Men denkt bij de lezing dezer novelle, die hij, bij haar eerste verschijning, met rooden inkt liet drukken, onwillekeurig aan het ‘sprekend menschenhoofd,’ zoo als dit eenige jaren geleden op de kermissen vertoond werd. Men oordeele zelf. Een student in de medicijnen heeft heimelijk in den nacht het hoofd afgehouwen van een misdadiger, die op het schavot was ter dood gebracht en dit naar zijn kamer medegenomen. Door helsche middelen weet hij het verloren bewustzijn in dit lichaamsdeel weder te wekken, waarvan hij gebruikt maakt, om aan zijn slachtoffer allerlei antwoorden omtrent de aandoeningen en gewaarwordingen na het aardsche leven te ontlokken. Door zijn hospita bespied en verraden wordt hij in zijn bedrijf door de politie gestoord. Hij had inmiddels genoeg gegevens verzameld, om daarover een geleerde verhandeling te kunnen schrijven, waaraan door sommigen wetenschappelijke waarde werd toegekend, maar die door anderen als kwakzalverij werd geminacht. In het tweede deel trekken vooral de opstellen over Ary Scheffer en Wiertz, die hij in hunne ateliers bezocht, de aandacht, wier uiteenloopende gaven door hem zeer gewaardeerd werden. Het derde deel verkrijgt beteekenis door de ‘Londensche schetsen’ en door zijn beschouwingen over ‘Volk en Kunst’. Het eerstgenoemde artikel is belangrijk omdat hij, naar aanleiding eener tentoonstelling van schilderijen, zijn denkbeelden over verschillende schilders uitspreekt. Het is begrijpelijk dat iemand, zoo als hij, die als een zijner stelregels verkondigt: ‘alle schilderwerk is gedachtewerk’ zich meer aangetrokken gevoelt tot de werken van een Gallait, dan tot die van vele andere meesters. Daarentegen wijdt hij aan Israëls, naar aanleiding van zijn ‘Schipbreukeling’, woorden van bewondering en waardeering. Een schilderij moet, volgens hem, een blijvenden indruk achterlaten en aandoeningen opwekken, hetgeen onmogelijk is, indien daaraan geen gedachte ten grondslag ligt. Hij treedt in een vergelijking van Hogarth en Molière, in zooverre beiden met de verschillende hulpmiddelen, die hunne kunst aanbood, de menschelijke karakters hebben doorgrond en hunne ondeugden en gebreken naar verdienste hebben gehekeld. In zijn artikelen over ‘Volk en Kunst’ wordt de oprichting van een nationaal museum bepleit met een volkszaal en een historische zaal. In de eerste zullen de portretten | |
[pagina 73]
| |
of borstbeelden onzer kunstenaars, dichters, staatslieden en van de mannen der wetenschap geplaatst worden met eenige bizonderheden uit hun leven en een korte opgave hunner werken. In de historische galerij zouden de belangrijkste gebeurtenissen uit onze geschiedenis van vroegeren en lateren tijd worden afgebeeld, van een beknopte beschrijving voorzien. Deze zalen moesten gratis voor het volk worden opengesteld, met uitzondering van enkele dagen, voor betalende bezoekers. Door de oprichting van het Rijks museum is gedeeltelijk aan den wensch van V.H. te gemoet gekomen, hoewel niet geheel in den geest, als door hem bedoeld werd. Om zijn denkbeelden over kunst opnieuw duidelijk te maken, treedt hij in een vergelijking van een beroemd werk van Courbet met een historische schilderij van Ary Scheffer. Het eerste treft alleen door zijn technische verdiensten, terwijl het tweede een onvergetelijken indruk achterlaat. Volgens hem zou de ‘Nachtwacht’ van Rembrandt een hoogere waarde bezitten, indien dit doek door een zedelijke gedachte bezield en geadeld was. Van de buitenlandsche kunstenaars kan v. H. het best met Hogarth en George Cruikshank vergeleken worden. Beiden zijn gelijk hij, humoristen en moralisten geweest, beiden beschikten over een meer ontwikkelde techniek, waren grooter teekenaars dan V.H.; maar, waar het de zoogenaamde legende of tekst betreft, is V.H. hun meerdere. Hogarth bepaalt zich in den regel tot een korte toelichting en omschrijving zijner voorstellingen, terwijl Cruikshank bijna uitsluitend de werken van anderen heeft geïllustreerd. Bovendien heeft Cruikshank een groot aantal politieke caricaturen geteekend, die bij V.H. slechts sporadisch voorkomen en niet tot de best geslaagden kunnen gerekend worden. Sommigen van V.H.'s teekeningen, zoo als de groote plaat ‘de straat Ubique’, zijn door Hogarth geïnspireerd, die een soortgelijk onderwerp op bijna dezelfde wijze behandeld heeft, waar een eenzaam wandelaar, bij nacht, in een achterbuurt eener groote stad zich door de spookgestalten omringd ziet der verdierlijkte wezens, die vroeger deze holen des verderfs bevolkten. Met Hogarth had hij ook de liefde voor de dieren gemeen. Hij heeft de geschiedenis van een paard in twee sterke tegenstellingen afgebeeld. Het troetelkind der gansche familie wordt later met knuppelslagen naar den vilder gedreven. Aan de honden heeft hij menige geestige teekening gewijd. Wij hebben hierboven reeds van eene dier voorstellingen gewag gemaakt. De hond is zijn trouwe levensgezel gebleven, toen hij zich uit de menschelijke samenleving had teruggetrokken, vermoedelijk gedachtig aan het bekende woord ‘plus on connait la vie, plus on aime le chien’. Wat mag de reden zijn dat de man, die in den bloeitijd van zijn talent gevierd werd als slechts weinige zijner landgenooten, op den achtergrond is geraakt en reeds bij zijn leven vergeten werd? De staat van afzondering, waarin hij den laatsten tijd leefde, kan voor een deel daartoe hebben bijgedragen, maar het verschijnsel wordt daardoor niet verklaard. Heeft men wellicht zijn talenten overschat, of heeft zijn werk met den loop der jaren in beteekenis verloren? Niemand zal dit in ernst beweren. De schatkamer van zijn rijken geest bleef steeds geopend en zijn portefeuille | |
[pagina 74]
| |
bleek steeds ruim voorzien te zijn. Daarvoor moet dus een andere oorzaak bestaan. Hoe begaafd en vruchtbaar een kunstenaar moge zijn, na verloop van tijd nemen zijn krachten af en gaat de frischheid van zijn talent verloren. Hij vervalt onwillekeurig in herhalingen en wij worden met zijn trucs vertrouwd. Daarbij komt nog dat wij op het terrein der illustratie niet verwend waren. Er was nog geen Gustave Doré opgestaan, die door zijn machtige fantaisie en verblindende techniek de wereld zou verbazen. De groote teekenaars van ‘Punch’ en de ‘Fliegende Blätter’, van een John Leech en consorten waren voor het meerendeel van ons publiek onbekende grootheden. Men stelde allengs hoogere eischen en men ging aan het vergelijken
Klokje uit de Transvaal.
en die vergelijking viel niet altijd ten voordeele uit van V.H. Maar dit neemt niet weg dat hij op dit gebied bij ons een baanbreker is geweest, aan wien wij als zoodanig verplichting hebben. Alexander Ver Huell was bovendien een goed patriot, die in de lotgevallen van zijn land en volk bleef belang stellen. Onder de curiositeiten in zijn woning bevindt zich een klok, hem uit de Transvaal toegezonden, waarvan wij hiernevens een afbeelding geven, die gelijktijdig met een exemplaar der ‘Zijn er zoo’, zonder eenige noemenswaardige schade den vuurdoop der Engelsche kogels had getrotseerd, hetgeen hij als een gunstig voorteeken voor de toekomst onzer taal in Zuid-Afrika beschouwde. Moge die profetie in vervulling komen! Zoo nam hij een | |
[pagina 75]
| |
levendig aandeel in de Brielsche feestviering van 1872. Hij schonk aan het asyl voor oude zeelieden een som van f 50.000 en stond een prachtige collectie etsen en gravures, waaronder zich de boven vermelde portretten van Houbraken bevonden, aan de gemeente in eigendom af. Hij had ook als het ontwerp van een monument een krijgshaftigen Watergeus afgebeeld. In die dagen was de schrijver dezer regelen met V.H. in aanraking. Hij wilde dat ik den strijd tegen de karakterlooze nimf zou aanbinden. Aan dien wensch werd door mij gevolg gegeven. De polemiek werd met eenige artikelen in het Leidsche Dagblad geopend en later in een vlugschrift: ‘de Brielsche waternimf en de aesthetiek’, bij den boekhandelaar van Stockum in den Haag verschenen, voortgezet, toen de heer Koelman zich in een lijvige brochure tegen de aanmerkingen en aanvallen had trachten te verdedigen. Ik moet er bijvoegen, zonder eenig resultaat, want de nimf is, zij het dan ook in gebrekkigen vorm, verrezen. In het tijdschrift ‘de Gids’ is deze strijd, met de noodige documenten toegelicht, nog onlangs breedvoerig beschreven. Er is nog eene bizonderheid in V.H.'s leven, die ter wille der volledigheid hier moet vermeld worden. Het verlangen naar een decoratie is de cauchemar zijner laatste levensjaren geweest. In de voorrede van den schetsbundel ‘Hier en daar’ in 1864 uitgegeven, schrijft hij het volgende: ‘een lintje toch zal altijd de schoonste en waardigste belooning blijven, die de Staat voor een verdienstelijk leven of voor een buitengewoon verdienstelijk feit of werk schenken kan. Waarom? Juist, omdat het slechts een lintje is.’ In zijn ‘Krijtkrabbels’ heeft hij op zeer scherpe wijze de onverdiende decoratiën gehekeld. De ambtenaren en militairen vinden bij hunne rangverhooging door een ruimere bezoldiging en een verhoogd pensioen reeds hunne belooning, waarom moeten zij wegens hun plichtsvervulling nog met een eereteeken begiftigd worden? Wat blijft er dan over voor hen, die zich op een andere wijze voor het land hebben verdienstelijk gemaakt, indien men hun nog een openbare onderscheiding of een weinig eer misgunt? Bij zijn zeventigjarig jubilé werd hem een album aangeboden waarin alle leden onzer koninklijke familie, alle toenmalige ministers en een groot aantal beoefenaars van kunsten en wetenschappen hun naam hadden geschreven. De Leidsche studenten en de stad Brielle waren door afzonderlijke bladen vertegenwoordigd Hij weigerde dit huldeblijk, dat geruimen tijd op het gemeente-archief te Arnhem gedeponeerd bleef, in ontvangst te nemen, zoolang de regeering met de officieele erkenning niet was voorgegaan. Het werd hem eerst veel later, zonder eenig ceremonieel, in alle stilte overhandigd. In de waardeering van dit huldeblijk, zooals slechts aan enkele gevierde persoonlijkheden wordt aangeboden, verschil ik in meening met V.H. Een dergelijke betuiging van sympathie en vereering door een aantal mannen van naam en invloed heeft hooger waarde en beteekenis dan een decoratie, die van vorstelijken luim of ministerieele willekeur afhankelijk is. Aan pogingen van de zijde zijner vrienden en vereerders om hem ter wille te zijn, heeft het overigens niet ontbroken, maar alles is op den onwil der regeering afgestuit. | |
[pagina 76]
| |
Hoe men over Alexander Ver Huell en zijn gaven moge denken, de lof kan hem niet worden onthouden een groot oorspronkelijk talent te zijn geweest, door de natuur met een zeldzamen aanleg toegerust, wiens werken, als bijdrage tot de kennis der zeden van de tweede helft der negentiende eeuw, blijvende waarde bezitten. Hij heeft vele bewonderaars en geene navolgers gehad wegens licht verklaarbare redenen. Men kan, bij een zekere mate van aanleg, met de noodige vlijt, nauwkeurig leeren teekenen, maar de gaven van geest en gemoed, die hem versierden, zijn aangeboren eigenschappen, die niet kunstmatig kunnen verworven worden. Wanneer men zijn gezamenlijke werken, die tien deelen met vijf honderd platen omvatten, overziet, behalve het groot aantal teekeningen, dat zich bij particulieren bevindt, waarvan een onvolledige lijst door hem is opgemaakt, verkrijgt men eerbied voor zijne groote werkzaamheid. Ze zijn er, zoo luidt, als met een kreet van bevrijding, de titel van zijn laatsten bundel. Wat er in hem zat, en dit was niet gering, is er ook uitgekomen, al is dit altijd niet even voorspoedig geschied, hetgeen bij zulk een overvloed bijkans onvermijdelijk was. |
|