Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Een sentimenteel meisje uit de 18de eeuw.
| |
[pagina 40]
| |
In 1755 te Utrecht geboren, heeft ze hare jeugd grootendeels te Amerongen doorgebracht. Haar vader, een gegoed, aanzienlijk burger, schijnt door allerlei wederwaardigheden gedwongen te zijn geworden zijne woonplaats te verlaten en elders, na veel zwervens en trekkens, een bescheiden werkkring te zoeken. Wat hiervan de eigenlijke oorzaak was, vermeldt Elizabeth niet, maar in ‘Voor Eenzamen’, den bundel proza en poëzie, dien zij in 1789 uitgaf, en waarin zij allerlei intimiteiten meedeelt, betreffende hare familie, beklaagt zij haar vader gedurig wegens het moeitevol leven, dat zijn deel was. Dagen van droefheid en nachten van kwelling martelden hem, tegenwerking en laster vervolgden hem, financieele bezwaren drukten hem ter neêr en huiselijk leed, ziekte zijner vrouw en 't sterven van vier zijner kinderen, deed zijn lijdensbeker overloopen. Vooral het verlies van zijn volwassen zoon, den ‘jongeling der hope’, die stierf, toen hij nauwelijks te Batavia was aangekomen, waar hij gehoopt had fortuin te zullen maken, viel den vader zwaar. Zóó hoog klom zijne droefheid, dat ‘de nevel van het ongeloof somtijds zijn weg verdonkerde,’ verhaalt zijne waarheidlievende dochter met weemoed in de liefdevolle ‘Gedachtenis’, die zij, na zijn afsterven, haar diepbetreurden Vader wijdde en die in ‘Voor Eenzamen’ opgenomen is. Waar de familie Post gewoond heeft, vóór zij zich te Amerongen vestigde, is uit Elizabeth's geschriften niet op te maken. In een versje ‘De Woning’ genaamd, spreekt ze van de: ‘Verlaten som'bre woning
't Gehucht zoo doodsch en eenzaam,
Waar 't beste deel mijns levens
Zoo vreugdeloos voorbijgleed...’
en dan beschrijft ze die plaats als een oord vol verlatenheid, door niets dan stompe norsche menschen bewoond, waar zij zelve menschenschuw werd en de eenzaamheid, die ‘vijandin der jonkheid’ haar ‘hartsvertrouwde’ werd. In een prozastukje in bovengenoemden bundel voorkomend, schildert zij het verblijf eener ongelukkige familie die, uit eigen huis en stad verdreven, een onderkomen vindt op het kasteel van een vriend. Ze beschrijft, hoe het gezin daar bijeenzit in het groote, holle, onvoldoend verwarmde vertrek, somber peinzend of sprekend over de geleden rampen, terwijl de stormwind fluit door de zwiepende takken der boomen op 't voorplein, het water der gracht klotst tegen de muren van 't oude slot, de nachtuilen hun naargeestig geschreeuw doen hooren en ieder geluid de echo's wakker roept, ‘die de holle verwulfsels der benedenste gangen bewoonden.’ Er is in deze schets vol grauwe tinten iets zelf-geziens, en zelf-gehoords, dat den lezer de verdichte geschiedenis van ‘Melide’ met die der familie Post doet vereenzelvigen. Maar noch het sombere kasteel noch het triestige dorp worden door de schrijfster genoemd. Te Amerongen, in de vriendelijke bosch- en hei-natuur, look Elizabeth op. Haar voor natuurindrukken zoo ontvankelijk hart ging open en ze genoot | |
[pagina 41]
| |
met volle teugen van de frissche lucht, den zonneschijn en hare onbelemmerde vrijheid. Hier kwam hare groote liefde voor de natuur en het buitenleven tot ontwikkeling, die zij in al hare geschriften openbaren zou. Maar de droevige gebeurtenissen in hare kinderjaren hadden haar merk onuitwischbaar diep in haar van nature tot zwaarmoedigheid neigenden geest gedrukt en het teruggetrokken leven, dat de verarmde familie uiteraard leiden moest, deed bij Elizabeth den ‘peinslust’ en de overhelling tot sombere gedachten toenemen. Ook bleven te Amerongen de droefheden niet uit. Waarschijnlijk was het hier, dat het jongste broertje stierf, ‘dat kindje zoo schoon, zoo gezond,
bevallig en schrander en vroolijk,’
dat nog lang na zijn dood door de oudere zuster hartstochtelijk beweend en in een wel kunstloos maar diepgevoeld gedichtje herdacht werd. Zeker was het te Amerongen, dat een andere volwassen broeder afscheid nam van de zijnen om naar Nederlandsch-Guiana te gaan. En nog lang na zijn vertrek was een naburig boschje voor Elizabeth de gewijde plek, waar zij het laatste intieme gesprek met dien innig beminden broer gevoerd had, zooals zij in een zeer fijn geschreven, gevoelvol stukje verhaalt. Nog een ander verdriet van meer intiemen aard trof de jonge dichteres; een verdrietje, waaraan ze maar één klein versje wijdt en verder nooit meer aanroert en dat haar toch zeker diep ter harte is gegaan. Op hare wandelingen door de Amerongsche bosschen schijnt ze een tijdlang door een ‘vriend’ vergezeld te zijn geweest, met wien ze botaniseerde, Klopstock las en als het zoo pas gaf, ook stil-peinzend tranen stortte. Maar toen de Messiade uit was en de ‘fleurige moschjes’ en varentjes verdorden, verliet de vriend haar en trok ver weg, zonder iets anders of meer dan een ‘vriend’ te zijn geworden. En de arme Elizabeth beweende haar ‘verbloeid geluk’ en klaagde stil-bescheiden: ‘'t Is alles zóó treurig, - zóó eenzaam - zóó ledig,
Zelfs Klopstock is my nu die Klopstock niet meer.’
Meesleepend door passie en wilde smart is deze minneklacht nu juist niet, maar men mag veilig aannemen, dat het bedroefde dichteresje hare teleurstelling niet minder pijnlijk gevoelde, al uitte zij zich in hoogst gematigden vorm. Zoo leerde Elizabeth het leven niet van de vroolijkste zijde kennen en wordt het begrijpelijk, dat de neiging tot droefgeestigen ernst zoo overheerschend is in bijna al wat zij geschreven heeft. In 1787 stierf de oude Post en nu verplaatste zich het gezin, bestaande uit de weduwe met twee dochters, naar Arnhem, waar de eenige zoon, die nog in Nederland vertoefde, predikant was. De derde dochter was gehuwd. Hard viel het Elizabeth haar geliefd Amerongen te verlaten, en het buitenleven te verwisselen voor ‘'t rustloos stadsgewoel;’ maar haar ‘kronk'lend | |
[pagina 42]
| |
levenspaadje’ had haar nu eenmaal naar de Geldersche hoofdstad gevoerd en willens of onwillens moest zij zich dáár aan den kwellenden dwang der etiquette onderwerpen. Ze wreekte zich door het schrijven van ‘Het Land,’ waarin de stad tegen het platteland gewogen en te licht bevonden wordt. Intusschen kreeg ze in Arnhem en omstreken vele goede hartelijke vrienden en opmerkelijk is het, dat ze op intiemen voet schijnt geweest te zijn met onderscheiden leden van den Gelderschen adel. Vooral werd ze bevriend met de familie van Baron van Spaen, op wiens landgoed Biljoen zij vrijen toegang had. De heerlijke omstreken van Arnhem werden haar ook eene onuitputtelijke bron van genot en als men nu nog bedenkt, dat ze in Ds. van den Berg een vriendelijke hulp vond bij haar letterkundigen arbeid, dan moet men erkennen, dat Elizabeth geen reden had zich over die verandering van woonplaats zoo bitter te beklagen. Ze werkte veel. Niet alleen trok ze vaak, gewapend met haar zakinktkoker, naar bosch en veld om indrukken op te doen, die te overdenken en op staanden voet aan 't papier toe te vertrouwen, zonder zich daarbij in 't minst om Vondel's wijzen raad te bekreunen, maar ze las ook veel, vooral Nederlandsche en Hoogduitsche auteurs. Zomerwerkplaats der schrijfster.
Wat de eersten betreft, gaat ze echter niet verder terug dan tot Poot, wiens ‘Akkerleven’ hoog in eere stond bij haar; bekendheid met Vondel, Hooft, of welken schrijver of dichter ook uit den tijd van Frederik Hendrik, bespeurt men in hare werken niet. Met de gedichten van Van Alphen en van Voet toont zij zich zeer ingenomen en Betje Wolff's ‘Winterleven’ noemt ze eenmaal, maar de dichteres van ‘Het Nut der Tegenspoeden’ schijnt niet bij haar in gunst te staan, niettegenstaande de aan haar beiden eigen zucht tot bespiegelingen maken op verwantschap van geest schijnt te wijzen. Van Bellamy gewaagt ze niet, zoomin als van iemand uit zijn Utrechtschen kring. Toch, blijkens den vorm van vele harer gedichtjes - ze schreef gaarne blanke verzen - moet ze de zangen van Zelandus wel gekend hebben. Opmerkelijk is het, dat zij met geen woord rept van een dier dichters, welke in de eerste helft der 18de eeuw zoo uitermate bewierookt waren. De Feitama's, Hoogvliets, Pater's trokken haar niet aan: hun genre was volstrekt het hare niet, hunne ijskoude ‘hoogvliegendheid’ bevredigde haar eenvoudig warm gemoed niet. Maar wat ze zeker wel gekend en met sympathie gelezen heeft, is de lofzang door den Groninger Raadsheer Lucas Trip aangeheven op de ‘Kei, Blauwbesse en Vlieg.’ | |
[pagina 43]
| |
Immers het is opmerkelijk, hoeveel plaats zij in hare natuurbeschouwingen inruimt aan de kleinste plantjes en diertjes en in 't bijzonder ook aan keien. Ze had bepaald een oog voor 't ‘kleine’ in de natuur, wat er haar wel eens toe brengt, het bosch voor de boomen voorbij te zien. Hare ijverige studie van Martinet's Cathechismus der Natuur, ondersteund door het veelvuldig gebruik van den microscoop, versterkte haar natuurlijk in die neiging. Dat de gedichten en romans van Rhynvis Feith in haar boekenkast voor de hand hebben gestaan, lijdt geen twijfel. Hem bewondert, hem citeert zij. Hoe kon het anders? De vrome dichter van de ode ‘Aan God,’ de aanbidder van de natuur, de hyper-gevoelige schrijver van ‘Fanny,’ van ‘Julia’ moest wel in hoog aanzien staan bij Elizabeth Post, wier denkwijze in den grond zoo veel overeenkomst heeft met de zijne, hoewel ze in sommige opzichten van hem afwijkt en haar eigen weg gaat. In zijn warm patriotisme deelt ze althans niet; daarentegen wordt in hare verdichtingen de stem der Rede niet tot zwijgen gebracht, wat in zijne romans maar te veel geschiedt. Van de Duitschers zijn het vooral Klopstock, Gellert, Kleist en de idyllen-schrijver Gessner, die haar bij voortduring boeien. Na betrekkelijk lang gezwegen te hebben, gaf zij in 1793 haar ‘Reinhart’ uit. In dat verhaal worden de lotgevallen verteld van een jongmensch, dat, om zijne moeder te beter te kunnen steunen, naar Guiana gaat, daar een plantage krijgt, trouwt, zijne vrouw verliest, en dan, na het zoet en 't zuur des levens gesmaakt te hebben, met zijne kinderen naar Holland terug gaat. Niettegenstaande de Roodhuiden en de veelvuldig voorkomende ‘loeiende’ tijgers, lijdt dit werk aan groote eentonigheid. Voor de beschrijving der zeereis en voorat van Guiana putte Elizabeth natuurlijk uit de brieven en meedeelingen van haar broer, die te Demerary woonde, maar ze vond het, blijkens de voorrede voor haar boek, niet aardig, wanneer er gezegd werd, dat die broeder het model was, dat voor Reinhart geposeerd had. Ook dit werk viel zeer in den smaak en juffrouw Post werd, volgens Witsen Geysbeek's uitdrukking, ‘de lieveling van het publiek.’ Nu, na een tijdsverloop van meer dan honderd jaren komt ons die voorkeur zonderling voor. Dat ‘Het Land’ behaagde, verwondert minder; de frischheid en waarheid der natuurbeschrijving, verwonderlijk afstekend bij de onnatuur en gemaniëreerdheid van alles wat er in de 18de eeuw in Nederland over veld en bosch geschreven was, moest aangenaam aandoen. Dat de intieme vriendelijke prozastukjes en dichtjes uit den bundel ‘Voor Eenzamen’ in menig hart eene sympathieke trilling opwekten, ook dit is niet vreemd. Weinig in aantal zijn de Hollandsche auteurs van die dagen en nog lang daarna, die zóó natuurlijk en eenvoudig hunne eigen aandoeningen vertolkten, als dit Amerongsch landmeisje 't deed. Daarenboven is haar prozastijl vloeiend en gemakkelijk en hare taal zuiver op enkele germanismen na, die men bij Feith en Staring ook vindt en die dus waarschijnlijk eigen waren aan de Geldersche en Overijselsche gewesten. Maar hoe het betrekkelijk nieuwe van de beschrijving van Guiana den | |
[pagina 44]
| |
toenmaligen lezers het vermoeiend-eentonige en hopeloos-vervelende van den ‘Reinhart’ kon doen voorbijzien, zou ons een onoplosbaar raadsel blijven, als we ons niet herinnerden, hoe enorm veel vervelende lectuur de 18de eeuw ten onzent heeft opgeleverd. Doch in 1793 was Sara Burgerhart, was Willem Leevend in aller handen. Waar haalde Betje Post toch den treurigen moed vandaan drie kloeke deelen brieven uit te geven, zóó saai en grauw van tint als die onafgebroken reeks van Reinhart aan zijn vriend Karel, nadat Betje Wolff en Aagje Deken die levendige en kostelijk-amusante epistels van Saartje en Daatje, van Abraham Blankaard en Tante Martha in de wereld gestuurd hadden? Helaas, van de vroolijkheid, den humor dier beide oudere schrijfsters bezat de geestverwante der sentimenteele dichtersschool zelfs geen sprank. In geen harer geschriften schiet ook maar het flauwste zonnestraaltje van vroolijkheid over het triestige kindschap, geen enkele maal wordt de diepe plechtige orgeltoon van haar ernst door eene luimige hobo of een schaterende flageolet afgewisseld. Elizabeth Post was sentimenteel in de ruimste beteekenis van het woord en ze stelde daarin haar eer. Met Feith beschouwde zij sentimentaliteit als ‘fijn en diep gevoel’ en een gevoelig hart noemde zij de beste gave, die de Hemel aan man of vrouw kon schenken. Wel gaf ze toe, dat overdreven of valsch gevoel en eene gevoeligheid, die zich met beuzelachtige zaken ophield, ziekelijk genoemd kon worden en zelfs gevaarlijk kon zijn, maar dat schreef ze in latere jaren en ze erkende zelfs toen nog, gaarne een goeden sentimenteelen roman te lezen. Maar op jongeren leeftijd maakte zij zulk een voorbehoud niet en hare geschriften zijn dáár om haar voorkeur voor de sentimenteele richting te bewijzen. Hare sentimentaliteit openbaart zich evenwel niet uitsluitend hierin, dat ze gaarne naar de maan kijkt, over geknakte roosjes philosofeert en 't druk heeft over blatende lammeren en wemelende wormpjes - neen, de richting van haar geest, al haar denken en voelen was overdreven gevoelig, overspannen en daardoor ziekelijk. Het thema der ‘wreed gescheiden lievelingen’ door Feith met zoo veel genoegen geparafraseerd, wordt door Elizabeth bijna niet aangeroerd in de werken, waarmede zij haar naam vestigde bij hare tijdgenooten. Maar het geheele leven, zooals het zich aan haar voordeed, was door een nevel van treurigheid omhuld, die zelden en dan nog maar ten deele, optrok. Wel erkende ze, dat er veel goeds op aarde was, maar toch, het frissche bloempje moest verwelken, de zorgelooze jeugd kommer en droefheid leeren kennen, de grijsheid hijgen naar het graf. En alsof er nog geen leed genoeg op aarde was, werd de arme mensch dan nog geplaagd door voorgevoelens en voorteekenen, meende ze. In ‘Reinhart’ en vooral in ‘Het Land’ komt haar ziekelijk gevoel in dit opzicht sterk aan den dag. Daar verhaalt ze, hoe twee gezonde jonge meisjes, die een geruime poos aangenaam met elkaar hebben doorgebracht, bij het afscheid door zonderlinge beklemmingen benauwd en door akelige droomen verontrust worden. De jeugdige Euphrozyne meent uit dit alles te moeten opmaken, dat zij hare vriendin nimmer zal weerzien. In die opvatting wordt ze versterkt, als op | |
[pagina 45]
| |
zekeren avond, zonder bekende oorzaak haar horloge blijft stilstaan. Ook verdorren er bloempjes, die alle reden hadden frisch te blijven. Kortom, de dood laat zijne waarschuwende stem hooren en Euphrozyne verstaat hem. En zie, weldra wordt ze ziek en sterft zonder hare Emilia terug te zien. De waarschuwing kon niet duidelijker geweest zijn! Maar ook hare denkbeelden over vriendschap en liefde, hare bewondering voor de natuur zelfs, alles is overspannen. En hierbij sluit zich het ziekelijke in hare godsdienstige gevoelens aan. Ze behoorde tot de Protestantsche kerk, maar was volstrekt niet steil in hare begrippen. Andersdenkenden gunde ze gaarne alle vrijheid van belijdenis, al kon zij voor zich niet begrijpen, dat men buiten haar kerkgenootschap gelukkig kon zijn. Hoe bijvoorbeeld eene non zich welbehagelijk kon voelen in haar klooster bleef Elizabeth een raadsel, maar gaarne geloofde zij, dat er rechtschapen, vriendelijke harten konden kloppen onder het sombere ordegewaad en zelfs wou ze aannemen, dat er ook onder ongeloovigen brave menschen te vinden waren. En dat was waarlijk zeer vrijzinnig gedacht in die dagen voor iemand, die zich als zij, met alle kracht vasthield aan het geloof harer kerk. Wel was ze niet bijzonder kerksch, maar innig godsdienstig; overal zocht en overal vond ze God en geen schepsel was er zóó gering of het sprak haar van den Schepper. Maar ook in haar godsdienstig gevoel, hoe loffelijk op zich zelf, omdat het oprecht en eerlijk was, ging zij te ver. Zij schijnt in eene onafgebroken religieuse opwinding te leven; of neen, afgebroken wordt die toestand wel, maar alleen om haar in eene zooveel te diepere melancholie te doen verzinken. Met behulp van haar geloof zoekt zij zich dan wel uit die gedrukte stemming op te heffen, maar, hare waarachtige vroomheid ten spijt, bekruipen haar somtijds, evenals voorheen haar vader, verflauwing van geloof, ja bange twijfelzucht. Tusschen de regels van hare werken door, kan men dat lezen. In zulke oogenblikken wendt zij zich angstig tot haar Zaligmaker en klampt zich vast aan het kerkgeloof; daarin vindt ze de rust van haar gemoed terug, maar als gevolg der reactie, windt ze zich dan ook zeer op en vervalt in mystieke verrukkingen over de ‘bron der genade’ de zaligheid en het lot der ‘afgescheiden geesten,’ waarbij dan hare uitdrukkingen zijn ‘volgens den koers der wedergeboorte naar de gewone windstreek.’ Zóó tenminste luidde het onvriendelijk oordeel der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen,’ toen in 1807 ‘Ontwaakte Zanglust,’ de laatste bundel gedichten der vroeger gevierde schrijfster, het licht zag. Kenmerkend voor den tijd is het, dat ditzelfde tijdschrift, de vroegere geschriften van juffrouw Post recenseerend, geen aanmerking gemaakt had op hare neiging tot mysticisme en haar overspannen godsdienstig gevoel, zoomin als op haar algeheele sentimentaliteit. Wel een bewijs, dat de redactie van het tijdschrift, waarin ‘de boeken welke dagelijks in ons vaderland uitkomen, oordeelkundig en tevens vrijmoedig beoordeeld worden’ ook de bakens met het getij verzet had. | |
[pagina 46]
| |
Want wat in 1807 niet meer behaagde, was 15 jaar vroeger bewonderd geworden en Witsen Geijsbeek is niet geheel billijk in zijn oordeel, als hij de begrippen omtrent God en godsdienst in ‘Reinhart’ geopenbaard, zooveel gezonder noemt dan die in hare laatste gedichten voorkomen. De neiging tot mysticisme is van den beginne af bij haar aanwezig geweest en hangt samen met hare geheele geestesrichting. Kenmerkend voor die richting is het dwepen met den dood. Alles wat haar aan het graf kan doen denken, is haar lief; immers, het graf is de poorte ter eeuwigheid. En het leven hiernamaals, dat zij zich hoe langer hoe duidelijker belijnd ging voorstellen, zoodat het bijna tastbare waarheid voor haar werd, is naar hare meening het eenige, wat waardig is 's menschen gedachten bezig te houden. Geen oogenblik mag de mensch vergeten, dat hij sterven moet. Om zich van die waarheid te doordringen, moet hij kerkhoven bezoeken, bij gunstige gelegenheid in grafkelders afdalen,Ga naar voetnoot*) of als het mogelijk is, zich zelf een tombe oprichten en daar menigmaal bij gaan mijmeren,Ga naar voetnoot†) Om zich toch maar aan hare sterfelijkheid te herinneren, plaatste Elizabeth zelve een doodshoofd in haar studeervertrek, geflankeerd door een zandlooper, maar ze was menschelijk genoeg toe te geven, dat niet in ieders kamer zulk een lugubre versiering vereischt werd. En toch gruwde ze van de gedachte aan het verderf des lichaams, die nu eenmaal met de voorstelling van het graf onafscheidbaar verbonden is. Elizabeth Post in winteravond-lectuur.
Te midden harer fantasieën over de zaligheid der ‘afgescheiden geesten’ grijpt haar de schrik aan voor de zichtbare teekenen des doods, en dan schept ze er een griezelig genoegen in, haar geestesoog te doen doordringen in de duisternis der graven, hoewel haar klaarblijkelijk onder het schrijven koude rillingen over den rug liepen en ze bang was voor het beeld, dat ze zelf voor hare verbeelding opriep. In 1792, kort voordat haar ‘Reinhart’ zou uitkomen, trof de schrijfster een groot leed. Na een treurig lijden stierf hare Moeder. Ook deze wijdde zij een lijkoffer in den vorm van een krans van zeven korte bespiegelingen, waarvan de opdracht luidt: ‘Aan den Geest mijner Moeder.’ Zij gaf het boekje den minder gelukkigen naam van ‘Mijne kinderlijke Traanen.’ Veel fijn teer gevoel spreekt er uit deze eenvoudige stukjes en echt menschelijke | |
[pagina 47]
| |
trekjes komen er in voor, waar zij met beminnelijke openhartigheid allerlei intieme herinneringen verhaalt. Dat liefde tot hare Moeder en bewondering voor de geduldige lijderes haar tot eenige overdrijving in hare voorstelling kan verleid hebben, is waarschijnlijk en zeer zeker vergefelijk. Elizabeth begreep, dat men haar wellicht hiervan zou beschuldigen en trachtte zich bij voorbaat tegen dit verwijt te dekken, door er in de voorrede op te wijzen, dat hare doode door allen, die haar gekend hadden, geroemd werd als ‘onder de braven eene zeer zeldzame vrouw.’ De kinderliefde had dus de dochter geen vergrootglas in de hand gegeven, toen deze zich opmaakte hare herinneringen en overdenkingen te boek te stellen en daarin hare moeder te verheerlijken. Wie zou gedacht hebben, dat deze ernstige, steeds over zedelijke volmaking, dood en eeuwigheid peinzende schrijfster het schertsgrage publiek en heeren recensenten ooit stof tot ondeugenden spot zou geven? Toch gebeurde dit en de aanleiding tot die vroolijkheid was deze: Elizabeth Post werd verliefd! ‘De jeugd, de rauwe jeugd moet kooten vroeg en spa,’ had Vader Cats verklaard en Betje Wollf legde dien tekst op hare wijze uit. Nu, Elizabeth Post kootte ook op hare beurt en mocht het al wat spa zijn, - ze was ongeveer acht en dertig - ze deed het met te meer vuur. Ze had Ds. Overdorp ergens ontmoet en was toen al spoedig tot de overtuiging gekomen, dat die man nu juist de ware voor haar zou zijn. Gelukkig was hij dezelfde meening toegedaan en volkomen bereid de leegte aan te vullen, die Natuur, Letteren en Vriendschap in Elizabeth's hart hadden opengelaten. Maar er schenen moeielijkheden in den weg te zijn, die hen verhinderden zich onmiddellijk met elkander te verloven. En Noordwijk-Binnen, waar de predikant stond, en Velp, waar zijne beminde Elize sedert den dood harer moeder woonde, zijn ver van elkaar, zoodat de ontmoetingen der geliefden niet talrijk waren. Dit was voor Elizabeth een hard geval. ‘'k Zogt reeds sints vroeger tijden
Een vrind, een vrind, wien mijn geluk verblijden,
Die in mijn smart kon lijden,
Die voelt wat ik gevoel;
Ik mocht in U dien vinden,
Mijn eenigen beminden;
De liefde wilde ons binden,
Maar 't lot maakte ons slechts vrinden.
Dit woord luidt ons zoo koel.
Wij hadden teedrer doel.’
Zoo klaagt ze en duidelijk blijkt hieruit, dat de neiging voor den Klopstock lezenden ‘vriend’ uit de Amerongsche bosschen maar kinderspel was vergeleken bij haar gevoel voor den Eerwaarde. Nu werd niet slechts Klopstock | |
[pagina 48]
| |
haar minder dierbaar, maar er had eene algeheele treurige verandering in haar gemoed plaats. Ze zegt het zelve: ‘Voortijds was ik altijd vroolijk,
Als Natuur mij openlag.
Blijde met een dansend mugje,
En een wemelende worm,
Gaf een magre bloem der heide,
Gaf een blaadje mij vermaak.’
En nu was de Dominee daartusschen gekomen en hare ziel was veranderd door ‘der liefde treurigheid.’ ‘Al 't vermogen om te deelen
In der schepselen geluk
Is in mij als uitgestorven,
'k Voel geen zachte banden meer.’
't Stond blijkbaar erg met haar geschapen. Een zekere vernielzucht scheen zich van haar meester te maken. Ze vertrad geurende bloemkens, plukte blaadjes in stukken, sloeg met haar stokje plantjes van hun wortels af... Wel mocht ze uitroepen: ‘Wat toch de kracht der liefde al kan.’
Zelfs haar kleine Cheri vermocht niet haar uit hare somberheid op te wekken. Of hij al tegen haar opsprong, geeuwend naast haar sukkelde, haar met zijn poot aantikte - ze deed of ze er niets van merkte. En als ze zich zelve afvroeg: ‘Liefde, gij die 't hart verteedert,
Maakt gij 't tevens koel en norsch?’
dan klonk het antwoord zoo naargeestig mogelijk: ‘Liefde, ja, zijt ge ongelukkig,
Dan is Uwe kwelling wreed.’
Goddank, er kwam uitkomst! Niettegenstaande de bezwaren, die naar 't schijnt vooral van financiëelen aard waren, nam Elize een kort en goed besluit; ze verloofde zich met haar ‘vrind’ en nu sloeg haar hart rustiger dan het in lang gedaan had. Liefst in den barren winter ging ze te Noordwijk-Buiten logeeren, - misschien wel bij hare zuster Driekje, die met Ds. Streso gehuwd was en op een Hollandsch zeedorp woonde - en nu smaakte ze niet alleen het genoegen haar ‘jongeling’ dagelijks te kunnen spreken, maar er hadden ook romaneske | |
[pagina 49]
| |
wandelingen plaats bij nacht en ontijd, door rulle sneeuw en plassenden regen. Dit gebeurde als ‘Amintas’ zijne ‘Elize’ naar huis bracht, na te zamen een gezellig partijtje bij een zijner gemeenteleden te hebben bijgewoond. Dat waren gevaarlijke tochtjes. Ze vertelt daarvan: ‘Wij zworven door het woeste duin,
't Lantarentje in de hand, geleid door zijn geflonker,
Soms blies de wind het lang gezweepte lichtje uit
En eensklaps stonden wij in het verwarrend donker.’
O foei, hoe griezelig! Geen wonder dat: ‘Een kleine vrees beklemde ons dan,
Hoe wij het rechte spoor half tastend zouden vinden;
Doch liefde gaf ons moed en licht en vroolijkheid,
En bracht ons veilig aan de woning mijner vrinden.’
Gelukkig, dat Amor zoo gedienstig was, het verliefde paar als toortsdrager te willen voorgaan op ‘'t kronkelend duinpad,’ waar de woeste zeewind guur en woedend op hen aanblies, terwijl de zee van ver geweldig dondrend raasde.’ Dat gaf ook nog wat gezelligheid, immers: ‘De weg was meestal doods en stil;
't Was zeldzaam zelfs dat mensch of duinraaf ons ontmoette.’
Stil mocht het zijn, maar vreemd was het niet op een visschersdorp want (en wie zou zoo iets van de eerzame Elizabeth verwachten?) ‘De klok sloeg dikwijls één bij onze laatste groete.’
Elizabeth keerde naar Velp terug, naar haar Villatje ‘Retraite’, vol warme liefde voor haar toekomstigen man, maar zonder eenige sympathie voor zijne woonplaats. De zee, de duinstreek behaagden haar weinig, in een pastorie te wonen en ‘Domineesche’ te worden, stond haar ook matig aan; 't afscheid van haar geliefd Gelderland, van hare zuster, die ‘trouwe lotvriendin’ en hare vele vrienden viel haar zwaar. Daarenboven moest ze haar Genie (waarmee ze niet precies bedoelde, wat wij er onder verstaan) nog eens flink de les lezen en voorhouden, haar in haar huwelijk toch vooral niet op ongelegen tijden te komen bezoeken, maar geschikte uren af te wachten, op poene van de deur gewezen te worden... Alles goed overwogen, vond ze het een ‘Offer der Liefde’, dat ze haar ‘jongeling’ bracht, toen ze den huwelijksdag vaststelde; alleen de overweging, dat de eenzaamheid, haar vroeger zoo lief, zonder hem nu toch vervelend zou wezen en dat de tegenwoordigheid van ‘Amintas’ een woestenij in een Eden kon omscheppen, troostte haar. Maar veel liever dan te Noordwijk met zijne kruidentuinen en waaiervormig gesnoeide boomen, | |
[pagina 50]
| |
had zij met ‘Amintas’ in Gelderland gewoond in een ‘landelijk hutje met bruingeplekt rieten dak.’ Nu behoeft men die zucht voor ‘aartsvaderlijke zeden’ van juffrouw Post niet ernstiger op te vatten dan men wil. De zin voor het eenvoudige, het patriarchale, zat in de lucht. Feith bezong de ‘hut van leem aan 't eind der aarde,’ terwijl hij den zomertijd genoeglijk op zijn buitengoed Boschwijk doorbracht; en Staring, die toch werkelijk niet sentimenteel was, verzocht de Nymph der Eenvoudigheid hem bij zich in haar landelijke stulp te inviteeren: ‘Leid mij tot Uw klein gezin,
Als een trouwen jonger in.’
en hij eindigt zijn gedichtje: ‘Schoone nimf, ontsta mij niet,
Tool mijn leven en mijn lied.’
Toch heeft hij lange jaren met veel pleizier op zijn landgoed Wildenborch gewoond. Eindelijk, in den zomer van 1794, trouwde Elizabeth en nu liet ze al de sentimenteele rijmelarij uit hare verliefde dagen drukken en gezamenlijk met eenige albumversjes, de wijde wereld ingaan onder den naam ‘Gezangen der Liefde.’ 't Gevolg was, dat de lezers lachten, de lezeressen afkeurend het hoofd schudden en de critici van ‘Bibliotheek’ en ‘Vad. Letteroefeningen’ onbarmhartig spotten over haar tortelachtig gekweel. Dit deed haar pijn, maar ze begreep er de ware oorzaak niet van. Ze meende, dat men haar kwalijk nam, dat ze uiting gegeven had aan hare innigste gevoelens, aan hare onschuldige liefde, daar de etiquette destijds meebracht, dat de jonge dames hare ‘preferenties’ in 't openbaar ontveinsden; iets wat Elizabeth als onwaar en onwaardig afkeurde. Ze begreep niet, dat ook de gemoedelijkste naïveteit hare grenzen heeft, die men niet overschrijden kan zonder belachelijk te worden, en dat velen het banaal-sentimenteel gebeuzel ongaarne uit de wereld der verdichting in die der werkelijkheid zagen overgebracht. Om dit met goed gevolg te doen, wordt meer talent vereischt, dan er in de slappe geur- en kleurlooze versjes van Elizabeth Post te vinden is. Na haar huwelijk heeft ze niet veel en niets merkwaardigs meer voortgebracht. 't Voornaamste is een bundel brieven tusschen verdichte personen over zedekundige onderwerpen van velerlei aard, die den weidschen naam: ‘Het waar Genot des Levens’ draagt en waarin op dezelfde lang bekende aambeelden: natuur, godsdienst, deugd en eeuwigheid geslagen wordt. Opmerkelijk is het, hoe weinig indruk de groote gebeurtenissen, die in Europa en in haar eigen land voorvielen, op Elizabeth schijnen gemaakt te hebben. Wel spreekt ze een enkele maal over de rampen van den oorlog, maar 't blijven algemeene en vage uitdrukkingen. Te Noordwijk hoorde men wel het bulderen | |
[pagina 51]
| |
der zee, niet dat der kanonnen, die het aangezicht van ons werelddeel veranderden. Gelukkig met haar Overdorp, leefde Elizabeth rustig en van de groote menschenwereld afgesloten verder. Toch was haar geluk ver van volmaakt. Vooreerst bleef haar huwelijk kinderloos, wat voor haar, die veel van kinderen hield en de moedertaak zóó hoog stelde, eene groote teleurstelling was. Dan waren er vele en velerlei zorgen, ook van geldelijken aard, die er niet op verminderden, toen zij al spoedig ziekelijk werd, en eindelijk kon ze zich maar niet wennen aan het Hollandsche dorp en verkwijnde van heimwee naar Gelderland. In ‘Ontwaakte Zanglust’, haar laatsten verzenbundel, dien ze in 1807 op aandrang van haar man uitgaf, geeft zich dit gevoel telkens lucht. Gelukkig voelt ze zich alleen, als ze gedurende enkele weken nu en dan in Gelderland mag vertoeven en de versjes bij die gelegenheid geschreven, zijn de bestgelukte uit den bundel; veel beter dan de godsdienstige liederen, waarbij de ‘Dominee’ te veel om den hoek komt gluren. In het jaar, waarin haar bundeltje uitkwam, werd de predikant naar Epe beroepen. De zoo gewenschte verhuizing naar de Veluwe heeft haar echter niet opnieuw naar de lier doen grijpen. Een stukje ter nagedachtenis van haar te Demerary gestorven broeder is het eenige, wat ze sedert haar vertrek naar Epe in druk heeft gegeven. Haar schrijf- en dichtlust was lang voorbij. Loots en Helmers, Tollens en Bilderdijk waren aan 't woord, Elizabeth deed er verder wijselijk het zwijgen toe. In hare jeugd had zij het bescheiden plaatsje onder de letterkundigen van haar tijd ingenomen, dat haar toekwam, meer ter wille van den moed, waarmee ze zich zelve had durven geven in haar werk, dan om haar groot talent; maar wat ze op later leeftijd geven kon, zou slechts een flauwe nagalm van het vroegere geweest zijn. Daarom was het goed, dat ze zweeg. Hare ziekelijkheid verergerde ook ieder jaar, tot ze in 1812 stierf aan water in de borst. Er bestaat een portret van haar, door Vinkeles gegraveerd, dat den derden bundel van ‘Reinhart’ versiert. Het dagteekent dus van 1793 en stelt haar op ongeveer 37 jarigen leeftijd voor. Ze is daar volstrekt geen schoonheid op, met haar groot, dik, burgerlijk gezicht en hare wel vriendelijke doch eenigszins ongelijk gevormde oogen. Over haar portret sprekende zegt ze: ‘Natuur gaf mij geen schoonheid,
Niets toovrends, niets bevalligs,’
en dat is, naar Vinkeles' portret te oordeelen, wel waar. Maar even juist is het als ze er bijvoegt, dat haar gelaat had: ‘... Niets afzichtlijks,
Ook niets dat 't hart terugstoot.’
En ze vleide zich met de hoop, dat het portret niet goed gelijkend was. | |
[pagina 52]
| |
Zeker is, dat de stijve muts met lintje en het stemmige doekje, met een roos voor de borst gesloten, lang niet flatteeren. Ook op de vignetten, die naar 't gebruik van dien tijd hare werken opluisteren, wordt de schrijfster op tweeërlei manieren voorgesteld. Nu eens ziet men haar in haar ‘boekcel’ bij een open haardje en verlicht door één kaars zitten lezen. Haar voet rust op een stoofje, ze heeft een doek om de schouders geslagen en de ‘dormeuse’ versiert haar hoofd. Dit is de illustratie van haar ‘Eenzaam Winter-Buitenleven.’ Haar zomersch bestaan wordt op een tweede vignet voorgesteld. Daar zien we haar gezeten onder een boom, aan den oever van een beekje. Op den achtergrond verheft zich een heuvel, grazend vee dwaalt om haar heen in een bloemrijke weide. Een schaapje ligt aan hare voeten. Zij zelve zit te schrijven in een groot boek, dat op haar knieën ligt, ze draagt hoog gehakte schoentjes, een wit kleed met wijde mouwen, en een hoogbolligen hoed, met afhangende linten en een ruikertje vergeet-mij-niet getooid, op een enorme kornet. In letterkunde als in kleeding: andere tijden, andere smaken!
25 April 1897. |
|