| |
| |
| |
De Hollandsche meesters in de National Gallery te Londen.
Door Max Rooses.
Thomas de Keyser. Een koopman met zijn klerk.
Onder de Hollandsche schilders ken ik er geen, wiens werken mij zoo duidelijk de geschiedenis van zijnen tijd te binnen roepen als Thomas de Keyser. Hij werd geboren in 1596 of '97 en stierf in 1667. Hij doorleefde dus het schoonste gedeelte der gulden eeuw van zijn vaderland. De zware strijd voor het bestaan was uitgestreden toen hij ter wereld kwam, die voor de verovering eener breedere en voornamere plaats onder de zon was begonnen. Van verwerend was de oorlog aanvallend geworden. In 1591 had prins Maurits zijne veroveringstochten in de oostelijke provinciën begonnen; in 1594 had hij Groningen ingenomen en aldus den boord der Noorderzee van de Schelde tot aan de Eems tot Nederlandsch strand gemaakt. En nu gingen onder zijne leiding tot aan het Bestand van 1609 de veldtochten voort om aan Spanje het een of ander stuk van het onverloste grondgebied te ontrukken. Dan kwamen de twaalf jaren van het Bestand, een tijd van vreedzame overwinningen en na deze herbegon tegen Spanje de strijd in raadzaal en oorlogsveld, die uitliep op den Munsterschen vrede, de plechtige bekrachtiging van het sedert lang voldongen feit der onafhankelijkheid. Intusschen had de kleine republiek plaats genomen onder de Mogendheden, hare vertegenwoordigers hadden stem gekregen in het kapittel overal waar er beschikt werd over het lot der Europeesche staten.
Met dien glansrijken vooruitgang op het gebied der staatkunde hield de uitbreiding van zeevaart en handel gelijken tred. Naar alle vier de winden zeilden de vloten uit, schatten en landen buit makende. Was het vaderlandsch grondgebied binnen enge grenzen beperkt, daarnevens lag de grenzelooze zee open voor alle stoutmoedigen, voor alle ondernemenden en die ontbraken er toen niet. Er lag iets heldhaftigs, niet enkel in wat de veldoversten en vlootvoogden uitvoerden, maar ook in wat de aanvoerders van den handel tot stand brachten. Allen te zamen waren zij waardige kinderen van de mannen, die pal stonden tegenover Alva's benden en zijne schepen bestookten op zee.
Amsterdam, dat achterlijk was gebleven in den Geuzenstrijd, trad nu flink vooruit; had het zich lauw getoond in den zaaitijd, nu de oogsttijd aanbrak
| |
| |
toonde het zich als ware koopmanstad zooveel te ijveriger en, tot haar lof zij het gezegd, zooveel te vastberadener om de eerste plaats te veroveren onder de handelsteden der wereld.
Antwerpen was geslagen in den kamp voor de onafhankelijkheid door Spanje; het werd ten onder gebracht in zijn handel door de Hollandsche zeemacht: het verloor vrijheid en welvaart terzelfder tijd en door twee elkander bekampende machten. En evenals al de zuidelijke gewesten zag het de beste zijner burgers in gedwongen of vrijwillig ballingschap de noordergrens overtrekken om in het pas geboren gemeenebest het kostelijkste te gaan overbrengen wat een land bezitten kan, mannen van kennis en van karakter. Amsterdam erfde van de Scheldestad wat op deze een eeuw vroeger uit Brugge was overgegaan; zij werd de groote koopstad niet alleen, maar ook de zetel van kunst en kennis.
Uit de schilderijen van Thomas de Keyser spreekt dit groote feit, de opkomst, de bloei, de zegepraal van Holland en van Amsterdam met glanzende klaarheid. Zijne helden zijn niet de prinsen, niet de beroemde krijgslieden of staatsmannen, de grooten der aarde die veel van zich deden spreken en wier portretten wij in velerlei plaatsen en vormen weervinden; neen, het zijn meestendeels ongekende personen, eerzame kooplieden van Amsterdam, vertegenwoordigers der burgerij, die door haar beleid en haar werken zich een hooge plaats veroverd heeft in de stad en in de wereld, die zich zelve verrijkende het land heeft groot gemaakt en in wie zich op dit oogenblik belichaamd heeft de degelijkste kern van het Nederlandsche volk. Later zullen die mannen den stand vormen der stijve patriciërs, der zelfzuchtigen, benepen van hart en van geest, versteend in hunne geërfde deftigheid en voorrechten; nu zijn zij jong, genietende van den welstand, dien zij zelven geschapen hebben, vol bewustzijn van hun kracht en wetende dat, moest de fortuin hun den rug keeren, zij mans genoeg zouden zijn om haar haar gunsten af te dwingen.
En ook des schilders kunst is jong; zij heeft zich pas bevrijd van de banden der geestelooze en gevoellooze overlevering; zij heeft nog niet de losheid gekregen, die de groote mannen van later en bij uitzondering Frans Hals, enkele jaren ouder dan hij, bereikten; maar zij heeft de gespierdheid der onverdorven jeugd, gepaard met de zorgvuldigheid der pas ontvoogde jongelingschap, die wel geen bedeesdheid meer kent, maar zich nog aan geene vermetelheid waagt.
De portretschildering is van de eerste tijden der Vlaamsche en Hollandsche scholen immer een geliefkoosd vak geweest, met den gelukkigsten aanleg beoefend. De conterfeitsels, geschilderd door Jan van Eyck en Hans Memling tellen onder de meesterwerken onzer vroegste schilders, die van Antoon Moro, Frans Floris, Adriaan Key vormen het gezondste deel der voortbrengselen uit de dagen der navolging van Italiaansche kunst. De vroegere Hollandsche School bracht met minder talent een even grooten overvloed van portretten voort. Men heeft slechts in het Rijks-Museum de Regentenstukken van Dirk Jacobsz, Cornelis Teunissen en Dirk Barentsz, aan te zien,
| |
| |
om zich hiervan te overtuigen. Lange rijen van mannenfiguren, droog van uitvoering, stijf van houding in rechte lijn voortloopende, toonen hoe de portretschildering toen werd opgevat: het zijn geschilderde documenten meer dan kunstwerken. Met het ingaan der gulden eeuw daagden de rijker begaafde conterfeiters in groot getal op. Cornelis Ketel, Cornelis van der Voort, Werner van Valckert, Nicolaas Elias, Cornelis Jonson van Keulen zijn de oudsten onder hen, de voorloopers van Thomas de Keyser. Allen werkten te Amsterdam en droegen het hunne bij om hun woonplaats den eersten rang te doen innemen in de rij der Hollandsche steden waar de schilderkunst werd beoefend, een eererang die vroeger door Haarlem werd bekleed. Hunne voornaamste werken zijn Doelen- of Regentenstukken, de historische schilderingen bij uitmuntendheid en de trots der Hollandsche School. Het waren degelijke kunstenaars, die hunne taak vervulden met nauwgezetheid en talent, maar zonder de hoogere gaven, die Thomas de Keyser onderscheidden. Deze overtreft hen, maar is hun wettige opvolger, de voortzetter hunner overlevering.
Weinige jaren vóór hij optrad had Frans Hals zijn eerste schuttersstuk geschilderd; de Haarlemsche schilder brak af met de vaderlandsche kunstoverlevering; in plaats van hare nauwgezette bewerking, die de natuur met zorg maar niet zonder vreesachtigheid volgde, gaf hij eene persoonlijke vertolking zijner modellen, hun guller leven inblazende, losser houdingen leenende, die getuigen van verjongden levenslust, van onbekommerd genot der vrijheid. Zijne schildering was breeder, vlugger, lichtender, hij deed den stoutsten sprong uit den gebaanden weg, die in heel de geschiedenis der kunst aan te stippen valt.
Thomas de Keyser was niet die hervormer, die omwentelaar. Hij was een voortzetter, haast een bekroner van het begonnen werk. Hij deelt aan zijn menschen een innigheid van leven mede, een ongedwongenheid van houding, een behagelijkheid van groepeering, die men te vergeefs bij zijn voorgangers zoekt. Aan hunne vleezen geeft hij een stralendheid, aan de heldere deelen van hun kleeding en van de voorwerpen hunner omgeving een glans, die het kleurengetoover van Rembrandt voorspellen. Men heeft het hem en te recht als een eeretitel aangerekend de voorlooper van den meester der meesters geweest te zijn, maar voor wat hij gaf meer dan voor wat hij liet voorzien heb ik hem lief en schat ik hem hoog.
Hij schilderde enkele figuren, kleine groepen, groote regentenstukken. Deze laatste zijn zijne zwakste werken: hij had niet de vlugheid van borstel die noodig is om groote massas samen te doen werken, niet de kracht vereischt om groote lichamen leven in te blazen; hij vatte zijne effecten samen in engere afmetingen, hij had meer oog voor de keurige dan voor de breede bewerking.
Zoo komt het dat hij zijne burgersportretten niet in levensgrootte en ten halve lijve penseelde, zooals de gewone schilders deden, maar ten voeten uit. in sterk verkleinde afmeting. Niet enkel het hoofd is voor hem van belang, maar ook de kleederen en de wijze waarop zij gedragen worden, de houding en
| |
| |
Thomas de Keyser. - Een koopman met zijn klerk.
| |
| |
de handeling van den persoon, het leven en het zijn van heel het lichaam. En liefst en best vat hij dit alles samen in zijn kleine figuurtjes.
Maar in deze is hij dan ook bewonderenswaardig. Zijne personages nemen het leven ernstig op en ernstig, met hoogachting nog meer dan met liefde, zou men zeggen, geeft hij ze weer. Vast zitten zij en rustig in hun vertrekken met degelijke weelde gestoffeerd, in smaakvolle en rijke, maar toch stemmige kleedij, den vilten hoed met breeden rand op het hoofd, den witten geplooiden kraag om den hals, geheel in zwarte, rijk bewerkte stof gekleed; zij kijken zoo helder uit de oogen, zij zijn zoo ten volle bewust van hun eigenwaarde dat men al dadelijk in hen erkent de mannen, die zich zelven zoo gaarne achtbare, weledele, hoogmogende noemden en hooger dravende titels toekenden.
Stevig zijn de menschen en stevig is ook hun conterfeitsel, met zorg geteekend, trouw naar het leven en het innerlijk wezen samen met den uitelijken vorm weergevende. In sobere maar onverzwakte tonen gekleurd, met een helder en toch stil licht overgoten ziet alles er knap en flink uit. Maar er is meer dan waarheid, er is ook een eigenaardige adel in die figuurtjes, de kleederen en de heele stoffeering worden kostelijker door de fijnheid van toets en tint, de burgerfiguur krijgt een treffende voornaamheid door het hoogere leven dat er straalt uit dit hoofd, vast van trek en toch zoo doorschijnend dat het licht u tegenstraalt door de blanke huid en dat gij gaat gelooven dat de verf van zoo kostelijken en zuiveren deeg was dat zij door de penseeling tot een glanzend email is geworden.
De Koopman met zijn Klerk, dien de National Gallery van Londen van hem bezit geeft een juist denkbeeld van die groote en eigenaardige gaven van Thomas de Keyser.
De hoofdpersonage zit in zijn woonvertrek en wendt zich ten halve om naar een jong mensch, die hem een brief aanbrengt. De stoffering der kamer is rijk en afgewisseld. In den achtergrond, een gehistorieerd wandtapijt, een geopende deur, een hooge schoorsteen; op de tafel, een oostersch kleed, een werelden een hemelbol, boeken, een papier waarop plannen geteekend zijn. De kleeding der personages is meer verzorgd dan men voor mannen aan den arbeid waarschijnlijk zou achten. De koopman draagt een vilten hoed met breede slappe randen op het hoofd, een grooten witten geplooiden kraag om den hals, een zwart kleed met een overvloed van knoopen en boorduursel, witte hozen, hooge kaplaarzen; de jonge boodschapper heeft insgelijks zijn beste en zeer sierlijke plunje aan.
Het leeft al wat er aan is. De koopman, die daar gelaarsd en gespoord zit, poseert klaarblijkelijk voor den schilder; wat hem omringt is aangebracht om getuigenis af te leggen van zijn rijkdom en zijn bedrijf. En echter is zijne houding zoo natuurlijk, zijne handeling zoo ongedwongen, dat men aan geen pose denkt. Eenvoudiger en daarom nog bevalliger en innemender is de houding van den knaap, die zijn boodschap aflegt en er niet aan denkt zijn mooie kleederen te laten bewonderen. Beide figuren zijn klaarblijkelijk por- | |
| |
tretten, portretten niet alleen naar het leven maar in het leven; hunne alledaagsche daad is een stuk uit hun geschiedenis, hun groep is in het klein wat de Regentenstukken der beroemde meesters in het groot zijn, beelden uit de geschiedenis van der kunstenaren tijd.
Als schildering is het werk uitgelezen. Malsch zijn de vleezen gedaan en de lichte blos op de wangen geeft hun meer dan gewone warmte, de witte kragen en lobben komen op de donkere kleedij en den stemmigen achtergrond bijzonder krachtig uit, en de witte hozen van den heer des huizes en het witte papier op de tafel maken het tafereeltje nog levendiger van uitzicht. Het licht speelt door heel het werk heen, zacht maar helder, op de zwarte kleederen, op den geelgrijzen vloer, op het tafelkleed met donkerblauwen grond en bonte oostersche teekening. Het stuk is gedagteekend van 1627 en behoort tot den vroegsten en besten tijd des meesters.
Wie de heer aan de tafel is weten wij niet. Is hij de Koopman en zijn Klerk, zooals de officieele titel luidt? Is hij een vermogend man, die de plans van zijn nieuwe woning met zekere praalzucht ten toon spreidt? Wie zal het ons zeggen? Maar in elk geval is het een van de mannen, die hun land hielpen stichten, verrijken, machtig maken. Wanneer wij hem zoo omringd zien met plannen, met boeken, met wereldbollen, dan herinneren wij ons al dadelijk hoe grootsch de ontwerpen en de werken der burgerij van zijnen tijd en van zijne stad waren, hoe veelzijdig hare ontwikkeling en hoe haar werkkring over heel de wereld zich uitstrekte. In de weelde, die den man omringt, zien wij de vruchten van zijn arbeid, in zijn ernstige deftigheid het gevoel van zijn persoonlijke waarde, in heel zijn omgeving den hoogen trap van beschaving, dien het vaderland toen reeds bereikt had. En daarom is dit werk evenals al de andere van Thomas de Keyser, een stuk geschiedenis. De Hollandsche portretschilders zijn de historieschilders van Holland en een der oudste en der beste onder hen is de vervaardiger van dit bescheiden tooneeltje in een huiskamer.
Wij stipten het reeds ter loops aan, dat Thomas de Keyser in 1596 of 1597 te Amsterdam geboren werd. Zijn vader was een kunstenaar van grooten naam, Hendrik de Keyser, bouwmeester en beeldhouwer, de vervaardiger van des Zwijgers graf te Delft, van het Oost-Indisch Huis en van menige kerk en aanzienlijk gebouw te Amsterdam. Hooft van den vader sprekende zei: ‘Het vaderland zal bij de nazaten uwe werken gebruiken tot de voornaamste getuigen van zijn tegenwoordig geluk;’ van des zoons schilderijen hadde de groote schrijver hetzelfde kunnen verzekeren. Zijn broeder Petrus volgde zijn vader op als stads-steenhouwer, zijn broeder Willem vervulde later hetzelfde ambt, en het zal wel geen gewaagde veronderstelling zijn in den koopman met zijn klerk uit de National Gallery een der klanten van den vader of van een broeder des schilders te zien, die het plan ontvouwen heeft door hem aan een dier bouwmeesters besteld. Zijne moeder was een Antwerpsche, Beyken Pietersdochter van Wilder. Zijn leermeester kennen wij niet, maar of hij bij hen aan huis in de leer geweest zij of hunnen trant anderszins hebbe be- | |
| |
studeerd, duidelijk is het dat zijn onmiddellijke voorgangers de Amsterdamsche portretschilders, Nicolaas Elias of Cornelis van der Voort hem den weg wezen. Zijn oudste werk met gekenden datum is dat welk hij in 1619 voor het Chirurgijns-gild van Amsterdam maakte en dat zich tegenwoordig in het Rijks-Museum bevindt; het verbeeldt Dr. Sebastiaan Egbertsz de Vrij voor vijf leerlingen een les van anatomie op een geraamte gevende. Dezelfde verzameling bezit nog een paar schuttersstukken van hem: het korporaalschap van kapitein Allart Cloeck van 1632 en het korporaalschap van kapitein Jacob Symonsz de Vries van 1633. Een regentenstuk van hem bevindt zich in het Museum van Straatsburg, namelijk de hoofdlieden van het Gild der Zilversmeden. Als tot dezelfde soort van werken behoorende mag men het kleine maar uitstekende werk van 1638, de Burgemeesters van
Amsterdam, in het Mauritshuis, rekenen.
Van zijn werken met één of twee personages en van de familiegroepen vindt men er in tal van Museums. Met Rijks-Museum bezit vijf stukken van dien aard, een enkele persoon of een huisgezin afbeeldende; het Mauritshuis bezit er een enkel, maar van groote waarde, gedagteekend van 1631.
Het schijnt wel dat in 1640 Thomas de Keyser zijn tijd ging verdeelen tusschen zijn eigen kunst en die van zijn vader en van zijn broeders Pieter en Willem. Den 16den April van dit jaar kocht hij een erf met getimmerten op den hoek van de Lindengracht en van de Brouwersgracht en den 14den Mei daaropvolgend liet hij zich als steenhouwer inschrijven in het Metselaarsgild.
Van zijn steenhouwerswerk is ons geen ander getuigenis overgebleven dan een zegeboog in Salomon de Bray's Architectura moderna, een boek waarin de gebouwen van zijn vader zijn afgebeeld en dat in 1631 verscheen. Dat hij echter wel het schilderen niet geheel opgaf bewijzen zijn ‘Portret van den Landgraaf van Hessen, Willem VI,’ waarschijlijk in 1646 gemaakt en behoorende tot de Galerij van Cassel; zijn ‘Vrouw met haar zaakgelastigde’ in de Pinacotheek van Munchen (van het jaar 1650) met de ongemeene handteekening T. Keizer en meer bepaald zijn ‘Pieter Schout, Drost en Dijkgraaf van Hagestein,’ in het Rijks-Museum van het jaar 1660 en zijn ‘Twee ruiters’ uit het Museum van Dresden, gedagteekend van 1661. Hij stierf in 1667 en werd den 7den Juni in de Zuiderkerk te Amsterdam begraven. Hij was een eerste maal in het huwelijk getreden in 1626, een tweede maal in 1640. Al te karig zijn de levensberichten die wij op dit oogenblik bezitten over den hoogst verdienstelijken kunstenaar. Tot voor weinige jaren wist men niet eens hoe zijn voornaam luidde en werd zijn persoon gesplitst in een Thomas en een Theodoor, die dan ook onder elkander zijne werken verdeelden.
|
|