is, der Paradijs-idylle eene volkomen moderne kleur te verleenen, dan zou de wetenschappelijk juiste naam: Jahveh de voorkeur hebben verdiend.
De dichter heeft de gedachtenwisseling der Paradijsmenschen niet als Vondel in Oud-Testamentischen trant, noch als Milton in theologisch geleerden stijl, maar in realistisch modernen vorm gegoten. Eva kan niet rusten, omdat de voorstelling van den ‘verboden’ boom haar vervolgt. Zij roept uit:
‘Die Boom, die Boom! die vreeselijke Boom!’
Hierin ligt iets, dat den ernstigen toon opheft, dat al te gemeenzaam luidt, en doet denken aan de stelling: Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas. In de schildering van dien vreeselijken Boom schijnt den dichter aan den giftigen manzanilloboom uit het laatste bedrijf van Meyerbeer's Africaine te hebben gedacht. Als Eva van de verboden vrucht eet, klinkt het weer vrij plat:
Mijne oogen zien, mijn tong proeft, en mijn huid
Iets dergelijks komt terug, als Adam na de geboorte van Kaïn en Abel zegt, dat hij een hert met mooie horens, met groot gewei, wil vangen en van de horens heet het:
‘Daar mogen dan de jongentjes mee spelen.’
Eva blijft alleen en zingt een avondliedje voor de ‘jongentjes’, aanheffend:
‘Daar buiten onder de boomen
Doolt vader met pijl en boog.’
Dat Adam met zoo groot realisme van ‘jongentjes,’ en Eva tegen hare kinderen van ‘vader’ spreekt, als burgerluidjes uit eene kleine stad onzer dagen, schijnt mij te naief, te veel in strijd met het onderwerp, dat niet uit zijn hoogen atmosfeer van dichterlijke verhevenheid mocht worden omlaag gehaald. Wel heeft de dichter gepoogd Eva in haar avondlied een groot effekt te doen maken, met het universeel rijm op lange, sleepende oo's, maar toch zijn mij enkele regels onverklaarbaar, zooals:
‘Voor pijlpunt heeft vader genomen
Zijn harte, dat mij bedroog...’
Waarschijnlijk is mijn oordeel te oppervlakkig, maar op welke wijze Adam het aangelegd heeft, om tot pijlpunt zijn hart te nemen, en hoe dat hart Eva bedroog, is mij tot mijne schande niet duidelijk geworden. Het zou evenwel kunnen zijn, dat de dichter hier het oog heeft op enkele zijner beste verzen. Na den val besluit Adam den Satan te dienen, daar hij al zijne rampen aan Satan toeschrijft. Zeer gelukkig heeft de dichter deze situatie opgevat. Hier is iets nieuws in de voorstelling der Paradijsmenschen.
In dit gedeelte van zijne schepping is Frits Lapidoth volkomen geslaagd. Wel zou men bezwaar kunnen maken tegen het zonderling spelen met den klemtoon in zijne jamben van vijf voeten - maar ook hierin schijnt het mij billijk eenige vrijheid te laten aan den kunstenaar, die schoon niet overal even gelukkig, bij herhaling den goeden toon heeft aangeslagen.
T.B.