| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Heel deze November-maand is in brand gezet door de felle vlam, die plotseling uit de smeulende Dreyfus-zaak geslagen is.
In de Kerstdagen van 1894 werd de kapitein Dreyfus, na een proces met gesloten deuren, door een Franschen krijgsraad, naar men zeide met algemeene stemmen, wegens hoogverraad tot levenslange ballingschap op een ongezond schiereiland van Cayenne en tot militaire degradatie veroordeeld. Het beroep werd in zeer kort geding verworpen en den 5den Januari 1895 werd op de binnenplaats van de Militaire school te Parijs het vernederendste deel van het vonnis in het openbaar voltrokken. Garneersel, epauletten en knoopen werden den veroordeelde van de uniform gescheurd; zijn sabel werd in stukken gebroken en hij, altijd door met rauwe stem zijn onschuld uitkrijtend, werd de vier zijden van de plaats langs voorbij de troepen gevoerd.
Reeds toen werd gevraagd, of dit schouwspel niet te barbaarsch was voor dezen tijd. Met een zucht van verlichting vernam men dat de verrader op het onherbergzame Duivelseiland was aangekomen, en oprecht was de algemeene wensch dat men van deze schande voor het leger en het Fransche vaderland nooit meer zou hooren.
Zeer kort na het vonnis ving Lucie Dreyfus, de dappere vrouw van den veroordeelde, haar campagne aan om de onschuld van haar man aan den dag te brengen. Men vernam van haar stappen bij de machtige keizers van Europa en een zeer enkele maal werd haar naam in de couranten gevonden onder een tegenspraak of rectificatie van eenig onjuist of kwaadwillig bericht, meest bijzonderheden van het proces betreffende, welke zeer spaarzaam en weinig betrouwbaar lijkend uitlekten Ernstige lieden, hoeveel eerbied ook gevoelend voor de heldhaftige pogingen der ongelukkige vrouw, lieten zich met deze gedane zaak niet meer in; het vonnis was gewezen, - dat het op een dwaling berustte, was al te onwaarschijnlijk. Weinig opgang maakte ook een brochure van Bernard Lazare, gelijk Dreyfus een jood, waarin met de hulp van een groot aantal deskundigen in handschrift, een poging gedaan werd om aan te toonen dat het beruchte zoogenaamde ‘borderel’ - het éénige processtuk, waarop Dreyfus, volgens de verklaring van zijn eigen advocaat, Mr. Demange, veroordeeld was en dat eerst in November 1896 door de Matin in facsimile openbaar gemaakt was - niet door Dreyfus kon geschreven zijn.
In de vorige maand werd een nieuwe brochure van den onvermoeiden geloofsgenoot van den veroordeelde aangekondigd en tegelijk vernam men, dat mevrouw Dreyfus ook bij den Paus om hulp gesmeekt had. Maar wat eensklaps de ernstige lieden die van een oprakeling dezer nationale schande niet hadden willen hooren, dwong hun volle aandacht aan het half vergeten Dreyfus-proces te schenken, was de verbazingwekkende mededeeling dat een vice president van den Senaat, de bejaarde Scheurer-Kestner, een staatsman
| |
| |
met voorname betrekkingen in de politieke wereld, Elzasser van geboorte, algemeen als een eerlijk en bezadigd mensch beschouwd, zich van de onschuld van den ex-kapitein onwankelbaar zeker verklaarde en de noodige stappen zou doen om een gerechtelijke herziening van het onrechtvaardig gewezen vonnis te verkrijgen.
Het was al te afschuwelijk om het te gelooven. Die verschrikkelijke vernedering eener openbare degradatie, dat huiveringwekkend verblijf op het dampige eiland, waar de bewakers, hoog bezoldigd, na weinig maanden afgelost moesten worden omdat hun gestel er ondermijnd werd - dit alles zou een onschuldige aangedaan zijn. En het was niet alleen te afschuwelijk, het was te onwaarschijnlijk. Een krijgsraad van officieren zou, ware er eenige uitweg geweest, den eigen stand, het Fransche leger en de Republiek de schande bespaard hebben eener openbare uitstooting van een wapenbroeder. Maar toch, Scheurer-Kestner! Een man die zooveel te verliezen had, die zoo gunstig bekend stond en die met zoo rustige zekerheid zijn eigen weg volgde, zijn gegevens bewarend tot het tijdstip waarop hij het goed zou achten ze te openbaren en intusschen urbi et orbi getuigend van zijn overtuiging, van zijn met mathematische gewisheid verkregen wetenschap, dat de krijgsraad van 1894 een gerechtelijke dwaling begaan had.
Nu viel de volle aandacht ook weder op de houding van maître Demange, die reeds toen het vonnis viel, gesproken had van de gruwelijkste dwaling dezer eeuw en thans in een brief aan Lazare verklaarde dat, zoo hij zwijgen bleef ‘dit niet was omdat zijn innerlijk geloof aan Dreyfus' onschuld geschokt was, maar omdat dit de eenige wijze voor hem was om deze volstrekte overtuiging te verzoenen met den eerbied dien hij verschuldigd was aan het gewijsde.’
Dan kwam een hoogleeraar aan de Hoogere Normaalschool, een gezien man van de wetenschap, Monod, in een der voornaamste bladen zijn eensluidende overtuiging uitspreken.
En wat niet weinig medewerkte om de openbare meening te verontrusten en ieder als het ware te dwingen partij te kiezen, was het gedrag van de pers. De schandaalbladen, meest antisemitisch en voor valsche voorstellingen, leugens zelfs, als het in hun kraam te pas kwam niet vervaard, stelden zich onmiddellijk teweer tegen ieder die aan de rechtvaardigheid van Dreyfus' veroordeeling twijfel durfde opperen. Intransigeant, Libre Parole, Petite République, Jour, op het eerste, Journal, Echo de Paris, Gaulois en andere bladen op het tweede plan, braakten beschuldigingen of verwijten tegen den eerzamen senator uit. Volgens den een hield hij het met Duitschland - was hij niet een zwager van den ‘Duitschgezinden Tonkinois’ Jules Ferry? - volgens den ander was hij omgekocht door de haute juiverie; volgens dezen had hij een politiek, volgens genen een financieel doel. En allen verweten hem met eenig recht dat hij de openbare meening op het kookpunt gebracht had en haar daarop liet, zonder dat er stoom uitgelaten kon worden.
Deze aanvallen leidden noodzakelijk tot verdediging en, gelijk gewoonlijk, de aangevangen strijd lokte deelnemers.
| |
| |
De senator bleef rustig. Hij had, verzekerde hij, der regeering zijn wetenschap medegedeeld en hij was in staat haar den weg te wijzen naar een herziening van het geslagen vonnis. De wet schreef voor dat zeldzaam gebruikte rechtsmiddel de ontdekking van ‘nieuwe feiten of nog niet bekende documenten’ voor - welnu, hij zou ze aanwijzen.
Tegenover hem stond de regeering aanvankelijk sterk. Zij had zich eenvoudig te houden aan haar taak van verzekering der uitvoering van rechterlijke vonnissen. Zoolang de ‘nieuwe feiten enz.’ dus nog niet officieel te harer kennisse waren gebracht, door een langs wettigen weg ingediend verzoek om revisie bijvoorbeeld, was haar plicht duidelijk. En zulk een request kwam niet.
Natuurlijk lekte echter omtrent de plannen en de methode van den senator en het ontstaan van wat men reeds het ‘dossier Scheurer-Kestner’ noemde, iets uit. En eindelijk, toen men reeds namen ging noemen, gevaarlijk en lichtzinnig bedrijf! van officieren voor wier schuld de balling van het Duivelseiland boette, barstte diens broeder, Mathieu Dreyfus, in een brief aan den minister van oorlog los. Graaf Walsin Esterhazy, lid van een Franschen zijtak der Hongaarsche familie van dien naam, majoor op non-activiteit, werd door hem als de schuldige aangewezen.
Nu geraakte men in ijlende koorts te Parijs, en niet daar alleen. Graaf Esterhazy, het werd alras bekend, was niet van onbesproken levenswandel. Hij gaf meer geld uit dan zijn middelen veroorloofden, hij speculeerde, hij speelde, hij leefde gescheiden van zijn vrouw en hoewel zijn voorouders glorierijk in Franschen dienst gevochten hadden, beschouwden zijn kameraden van het 74ste regiment hem, zoo verzekerde de Figaro, min of meer als een rastaquouère in het Fransche leger.
Nadat zijn naam genoemd was, gedroeg hij zich zeer vreemd. Het is waar, hij keerde uit Londen, waar hij veilig geweest ware, naar Parijs terug. Maar dit bewees niet veel. Ware hij weggebleven, er hadde schuldbesef uit gesproken en zoo iemand, zou een man van zijn stand dit een ondragelijken smaad geacht hebben, dien, ook in geval van schuld, zelfs maar een schijn van kans op redding hem gedwongen zou hebben te ontgaan. Nog werd door de ‘Dreyfus-kliek,’ zooals de verdedigers van den balling voortaan in de taal van Rochefort en de zijnen heetten, beweerd dat hij hoewel schuldig, zoo zeker was van de onmogelijkheid om zijn schuld te bewijzen en zoo vertrouwend op ‘hooge’ bescherming - dat hij de kans met gerustheid meende te kunnen wagen.
Overigens geleken de daden en woorden van den graaf zeer weinig op die van een onschuldig belasterde. Zijn adres te Londen, door zijn vrouw opgegeven, bleek valsch te zijn. Hij dreigde Mathieu Dreyfus en Scheurer-Kestner te zullen doodschieten, maar deed daartoe zelfs geen poging. Hij liep morgen, middag en avond de dagblad-bureau's af en stond ieder die hem iets vragen wilde, te woord, waarbij zijn uitlatingen niet zelden in onderlinge tegenspraak waren. Hij vertelde veel van een gesluierde dame, die hem van het tegen hem gesmede komplot op de hoogte gebracht zou
| |
| |
hebben en die bedenkelijk veel geleek op de welbekende ‘groote onbekende,’ dien iedere met de rechtspraktijk vertrouwde wel eens is tegengekomen en die in de geschiedenis van zoovele misdrijven een rol speelt. Die dame had hem een afdoend bewijsstuk gegeven, dat hij te Londen ‘in veiligheid’ was gaan brengen. Hij had eens, of twee-, of misschien driemaal een onderhoud met haar gehad....
Het stuk, het onwederlegbaar bewijs, werd in handen van den minister van oorlog gesteld, maar zoo onwederlegbaar scheen het toch niet dat het hem dadelijk buiten alle verdenking stelde. Generaal Billot beloofde op de tribune der Kamer een militair-gerechtelijk onderzoek, waarmee generaal de Pellieux belast werd. Esterhazy beschuldigde een hoofd-officier die een schitterende carrière gemaakt had, op drie-en-veertig-jarigen leeftijd luitenant-kolonel, Picquart, dat hij zich had laten betalen door de Dreyfus-kliek om een campagne tegen hem, Esterhazy, voor te bereiden. In den maalstroom werd ook deze officier meegesleept. Forzinetti, bewaarder der militaire gevangenissen, drie maanden lang de bewaker en dagelijksche gezel van Dreyfus in de donkere winterdagen van het proces en het vonnis, kreeg zijn ontslag, omdat hij, nu gelijk vroeger, zijn onwankelbare overtuiging in de onschuld van den balling - een overtuiging die echter slechts op gevoel, op intuïtie berustte - had uitgesproken. Rochefort, de boosaardige schreeuwer voor wien niets of niemand heilig of veilig is, ontving ondanks zijn heftige aanvallen tegen de regeering, een bezoek van een officier van den generalen staf, die blijkbaar niet op eigen initiatief kwam maar op bevel, althans met medeweten van den zeer populairen chef van den staf, generaal de Boisdeffre, een der hoofdfiguren in de wordingsgeschiedenis der Fransch-Russische alliantie. Dadelijk daarop werd dien officier, Pauffin de Saint-Morel, een arrest van dertig dagen opgelegd, blijkbaar namens den minister. De verwarring steeg ten top: op één dag maakte de afgevaardigde Bazille een onderhoud openbaar dat hij over de Dreyfus-zaak met den minister van oorlog had gehad, loochende een officieuse nota van Havas dat Bazille den minister zelfs gezien had en beriep deze zich op 's ministers adjudant als getuige dat er wèl een mondgesprek was gehouden!
Het slot van de enquête van generaal de Pellieux kan zijn òf dat Esterhazy van alle rechtsvervolging ontslagen wordt, òf dat er een vervolging tegen hem wordt bevolen. In het eerste geval zullen de lasterprocessen van Esterhazy tegen Mathieu Dreyfus en Scheurer-Kestner en van overste Picquart tegen Esterhazy aanvangen. Ik zie niet in dat wij dan veel wijzer zullen worden dan we nu zijn. In het laatste geval begint een tweede geding wegens hoogverraad en zoo Esterhazy veroordeeld wordt en Parijs wellicht - afschuwelijke komedie - een tweede openbare degradatie te aanschouwen krijgt, zal dan de onschuld van Dreyfus blijken?
Want dit woord, toegeschreven aan een lid van het ministerie, blijft van de hoogste beteekenis: Het is mogelijk dat er méér schuldigen zijn, maar Dreyfus is schuldig!
| |
| |
Ik wil en kan geen conclusie trekken. Als ik de brieven van den balling lees, in het reeds zwakker wordende schrift, die Lazare heeft uitgegeven - aan zijn kind:
... ‘Sois bien sage, fais de bonnes et chaudes caresses à ta maman quand elle est triste. Quand papa reviendra de voyage, tu viendras le chercher à la gare, avec petite Jeanne, avec maman, avec tout le monde...’
en aan zijn vrouw op 28 Maart van ditzelfde jaar waarin wij leven, na twee jaren van zijn ballingschap, gelijk iedere maand weer met weinig afwisseling in de keuze der woorden:
... ‘Mais aujourd' hui, chérie, comme hier, arrière toutes les plaintes, toutes les récriminations. La vie n'est rien. Il faut que tu triomphes de toutes tes douleurs, quelles qu'elles puissent être, de toutes les souffrances, comme une âme humaine très haute et très pure, qui a un devoir sacré à remplir...
Mille baisers à nos chers enfants. Et pour tous, quoiqu'il arrive, quoiqu'il advienne, ce cri profond, invincible de mon âme: haut les coeurs. La vie n'est rien, l'honneur est tout...’
als ik die brieven lees, dan krimpt mij het hart ineen en het koude zweet breekt mij uit bij het nadenken over zulke verschrikking. Maar - hoeveel misdadigers hebben hun onschuld in hartbrekende termen volgehouden! Maar - die eenstemmige krijgsraad! Maar - de senator die zwijgen blijft en de regeering, die schijnbaar gerust is. En dan - de macht van een beweging als deze, die, al ware Dreyfus schuldig, niettemin de harten zou grepen en de hoofden verbijsteren en waaraan heel het vindingrijke geslepen ras, dat een geloofsgenoot te verdedigen heeft en een overwinning op het antisemitisme te behalen, met al de scherpte van zijn sluwheid, de taaiheid van zijn geestkracht, de macht van zijn rijkdom, als aan een heiligen arbeid medewerkt...
Geen conclusie dus, wachten alleen; hoewel ik voor mij geloof dat le fin mot de l'histoire ons niet zal bereiken. Enkele woorden slechts over de politieke zijde van de Dreyfus-zaak.
Het komt mij voor dat zij gevaarlijk is voor het kabinet Méline. Totnogtoe heeft het correct gehandeld, maar het kan bij den tegenwoordigen staat van de openbare meening niet blijven zwijgen. Het zou dus de onomstootelijke bewijzen voor de schuld van Dreyfus openbaar moeten maken, welke het heet te bezitten. Als deze, gelijk waarschijnlijk is, diplomatieke geheimen betreffen, dan zal die openbaarmaking niet geschieden. Ik durf zeggen, hoe verschrikkelijk het moge klinken, dat, al was elk der ministers persoonlijk van Dreyfus' onschuld overtuigd, zij in rade vereenigd besluiten zouden tot handhaving van het geslagen vonnis, indien voor de vernietiging een staatsgeheim zou moeten worden verraden. Het is een moeilijke vraag, waarop ik hier niet verder kan ingaan, wat in dat geval hun plicht ware. Er zijn, zegt George Thiébaud in de Gaulois, kanten aan deze zaak, waar men aan den rand van den afgrond wandelt, à vingt-cinq centimètres de la guerre!
Als dus de regeering zwijgen blijft, ook indien de senator spreekt, en als daarbij blijken mocht van ernstig ongenoegen tusschen den minister generaal
| |
| |
Billot en de twee populairste opperofficieren van het Fransche leger, de Boisdeffre en Saussier, militair gouverneur van Parijs, die het met Forzinetti eens heet te zijn - dan zou het ministerie Méline een noodlottige interpellatie te wachten kunnen staan. Na een ongehoord lang bestuur, meer dan anderhalf jaar, zou het kort voor de algemeene verkiezingen tuimelen. Thiébaud zegt zelfs de geheele Dreyfus-beweging als een manoeuvre tegen de regeering te beschouwen: ‘de politieke kliek, bevorderaarster van Germaansche beschaving en Engelschen invloed, tegenover het verbond tusschen de Fransche en Slavische democratie en de instructiën van paus Leo aan de ralliés.’
Dergelijke gezochte verklaringen daargelaten, geloof ik wèl dat onrustbarende en geruchtmakende quaesties als deze afbreuk doen aan de innige samenwerking tusschen de Republiek en het Tsarenrijk. Zij verminderen Frankrijk's moeizaam heroverd aanzien in Europa en het vertrouwen op de continuïteit zijner staatkunde. Zij wakkeren in de Republiek den haat tegen Duitschland aan; bewerken dat er veel meer over Elzas gesproken wordt dan wenschelijk is en maken het des te moeilijker voor het Fransche gemoed aan te nemen, dat het Tweevoudig Verbond op den grondslag staat van het tractaat van Frankfort.
Immers àls er geheimen verraden zijn, dan is het aan Duitschland geweest en weer klinkt, gelijk in '70, de kreet: Nous sommes vendus, en dan natuurlijk vendus à l'ennemi. Er valt dus weer al de nadruk op, dat Duitschland de vijand is en blijft. Geeft men zich dáárom misschien aan de andere zijde van den Rijn zooveel moeite om te verspreiden, dat Dreyfus onschuldig is en er in het geheel geen stukken verkocht zijn of verraad gepleegd is? De Duitsche pers, die overigens in de drie laatste jaren de Dreyfus-zaak door telkens geplaatste berichtjes en artikeltjes eenigermate warm gehouden heeft, is - het valt niet te ontkennen - in deze dagen gematigd. Maar wèl is het blijkbaar haar streven de geheele zaak terug te brengen tot een onvergefelijken blunder van de Fransche regeering, tot een van die in hartstocht en verbijstering gevallen beslissingen, die, gelijk men zegt, ‘toch maar alleen in Frankrijk kunnen voorkomen.’ Dreyfus zou het slachtoffer zijn van een - met welk doel? - tegen hem beraamd, duivelsch komplot. Esterhazy zou òf een deelnemer aan dat komplot zijn òf op zijn beurt het slachtoffer van een verbond om Dreyfus' onschuld aan den dag te brengen. Ja, zoo komt de Duitsche ambassade wel engelrein te staan tegenover de lasteraars, die fluisterden van het in vieren gescheurde borderel, gevonden in de snippermand van graaf Münster en van omkooping van Fransche ambtenaren door Duitsche militaire attachés.
In hoever keizer Wilhelm zich met de Dreyfus-zaak bemoeid heeft of bemoeit, is uit dit oogpunt beschouwd, ook van niet gering belang. Dat hij er zich geheel buiten gehouden heeft, is van den Keizer, die in elke Europeesche gebeurtenis een rol speelt, bijna niet aan te nemen. Wilhelm II heeft - zoo luiden de kalmste verhalen - vóór Dreyfus' veroordeeling aan president Casimir Perier aangeboden op zijn woord van eer, desverlangd op zijn keizerlijk woord met al de gevolgen van dien, te verklaren dat de beklaagde in geenerlei betrekking stond of gestaan had
| |
| |
tot de Duitsche ambassade. Dit aanbod was van de hand gewezen, omdat de krijgsraad in dat geval niet vrij geweest ware - met het oog op de bedenkelijke internationale gevolgen - om den kapitein te veroordeelen ondanks het keizerlijk eerewoord. Om die reden werden ook dadelijk na den aanvang van het proces de deuren gesloten; ofschoon hierbij wèl in herinnering gebracht mag worden, dat dit schijnbaar geschiedde om de woorden van den verdediger mr. Demange, die van ‘het document’, ‘het éénige stuk’ begon te spreken. Na de veroordeeling was de verdere bemoeiing van den keizer natuurlijk onmogelijk geworden; doch nu de zaak werd opgerakeld, zou andermaal aan de Fransche regeering te verstaan zijn gegeven, dat de Duitsche ambassadeur nog steeds bereid zou worden gevonden de bedoelde verklaring namens zijn souverein af te leggen. Merkwaardig blijft hierbij, dat in Duitschland, waar men zeer vlug is met officieuse communiqués in het eene of andere blad waartoe de regeering in betrekking staat, deze lezing noch bevestigd is noch tegengesproken.
Hoe dit alles zij, dat de ambassadeurs der groote mogendheden in de residenties der hoven, waarbij zij geaccrediteerd zijn, waar zij ontvangen, onthaald, onderscheiden en als onschendbare personen geëerbiedigd worden, spionnage plegen, ambtenaren trachten om te koopen en door listen de geheimen van 's lands verdediging pogen te ontdekken, is niet tegen te spreken. Op die grove onzedelijkheid werpt de Dreyfus-historie opnieuw een schril licht. Een staatsrecht-leeraar van de vorige eeuw heeft reeds gezegd: Een gezant is iemand, die naar een vreemd land gezonden wordt om voor zijn land te liegen en te bedriegen. Die uitspraak is helaas, ook nu nog waar en men noemt die bezigheid gesanctioneerd door de regels van het volkenrecht!
Het bijeengaren van de bijzonderheden der Dreyfus-zaak, het overwegen van waarschijnlijkheden en mogelijkheden, heeft mij geen overtuiging gebracht. Ik kan mij niet scharen bij een der partijen die, niet in Frankrijk alléén, hetzij de schuld hetzij de onschuld van den balling met vuur bepleiten. Mij dunkt, dat wie een meening of een gevoelen te dezen aanzien bezit, het langzamerhand moet zien wegdrijven op den vloed van altijd nieuwe veronderstellingen en inlichtingen, waarvan geen enkele doorslaand is. En ik houd mij, zoolang het felle licht, dat ik nog zoo spoedig niet zie komen, niet is doorgebroken, aan de woorden van Cornély:
Même avec l'aide auguste du reportage, nous finissons par n'y plus rien comprendre.
Ik heb nog als vervolg op mijn laatste overzicht een enkel woord te zeggen over de terugkomst van generaal Weyler, den ontslagen gouverneur van Cuba, in Spanje. De berichten, dat hij het kommando niet aan maarschalk Blanco wilde overdragen, dat hij de plannen en kaarten van den veldtocht had meegenomen, dat hij op de terugreis te Gibara aan wal stappend zich eer liet bewijzen, als ware hij nog met zijn hoog ambt bekleed - dit alles is bij zijn aankomst door den generaal stellig tegengesproken en daar de
| |
| |
regeering met zijn antwoord genoegen heeft genomen, past het ons te gelooven dat de Amerikanen, niet voor het eerst, aan het liegen geweest zijn.
Maar al is dit alles niet waar, Weyler is in zijn land teruggekeerd niet als een staatsdienaar, die de hem opgedragen taak onvervuld gelaten heeft, maar als een met roem beladen overwinnaar. Te Coruña en te Barcelona hebben groote betoogingen plaats gehad te zijner eere en een aanzienlijk deel der conservatieve partij, dat men als de uiterste rechterzijde zou kunnen aanduiden, begroet in hem blijkbaar zijn toekomstigen leider. Een generaal die aan politiek doet, is in Spanje, het land der pronunciamento's, een zeer gewichtig en voor de regeering zeer lastig personage. De oude weerhaan Romero Robledo heeft het terrein voor Weyler geëffend en een eigen partij voor hem in elkaar gezet. De Carlisten kijken hem vriendelijk aan en verdedigen hem tegenover zijn aanhangers. Weyler doet nog geen beloften, maar laat zich huldigen, poseert, spreekt veel over het vaderland en ‘de monarchie’... De villa op Majorca, waar het heette dat hij zich zou terugtrekken, zal misschien nog eenigen tijd leeg staan.
Te New-York is na een strijd, die de ergste dagen van Bryan en Mac Kinley in het geheugen roept, de rechter van Wyck met groote meerderheid van stemmen tot mayor gekozen. Dit is andermaal een overwinning geweest voor Tammany Hall, het reusachtigste en treurigste voorbeeld van een machtig verkiezingsagentschap zonder eenige schroomvalligheid in de keuze zijner middelen, dat de wereld kent. Drie of vier of meer candidaten zijn gedurende de voorbereiding doodgevallen; slachtoffers van de bacchanalische woede, die de deelnemers aan zulk een strijd in die dagen bezielt. Onder hen was Henry George; voor den uitnemenden geleerde had men zich een waardiger einde gedacht dan te vallen in het gevecht om een post, dien de bende van Tammany Hall ten slotte wist te bezetten.
Graaf Goluchowski heeft in de Delegatiën, waar rustiger vergaderd wordt dan in den nog altijd hevig bewogen Rijksraad, een rede gehouden, waarbij ik gaarne langer zou stilstaan, indien ik niet reeds mijn ruimte verbruikt had. Van zijn woorden hebben wel de meeste beteekenis die waarin hij, na het Drievoudig Verbond naar behooren geprezen te hebben, de toenadering der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie tot Rusland vermeldt. Nu men overeengekomen is de Balkanstaten buiten overheerschenden politieken invloed hun eigen leven te laten leven, nu - zoo luidde het - ‘zijn wij er gemakkelijk toe gekomen te erkennen, dat onze belangen op geenerlei wijze met elkaar in strijd zijn.’
Het is te hopen dat hetzelfde getuigd zal kunnen worden van de belangen van Rusland en Duitschland, nu dit rijk alsof het zoo hoorde, klakkeloos een troepenmacht in een havenplaats van het Chineesche rijk aan wal heeft gezet en voornemens schijnt te zijn daar te blijven.
23 November.
P.v.D.
|
|